| |
| |
| |
[X]
De volgende dag zou de kermis beginnen. 't Hele dorp maakte zich klaar voor de pret. Tegen de avond liep het. 't Weer was prachtig. Geen wolkje aan de lucht. Jaap en zijn kornuiten waren overal tegelijk: bij de kramen, die nu al kant en klaar op de dag van morgen te wachten stonden, bij de draaimolen, die door het kleine witte paardje zou worden rondgetrokken. 't Paardje stond nu nog te grazen op het weiland achter 't huis van de dokter. Morgen zou het binnen in de draaimolen om de as moeten lopen, wel honderd maal dezelfde eentonige gang. De mensen in die tijd dachten er nog niet veel over na, of het vermoeiend en saai voor een paardje was, om al maar door in dat zelfde kringetje te lopen. De molen moest draaien. De kinderen moesten pret hebben met de kermis. En wie zou er de molen laten draaien, als het niet een gewillig, vriendelijk paardje was? Motoren in de draaimolens kenden ze in die tijd nog niet.
- Ze komen! Ze komen! - riep Jaap en alle jongens stormden naar de kant vanwaar het tromgeroffel klonk. En ja hoor, daar heel in de verte zagen ze, hoe net de trommelslager om de hoek kwam en de straat insloeg. Achter hem liepen de kerels met de Gaai. Een lange balk, wel zo groot als een lantaarnpaal droegen ze met z'n allen op de schouders. Eén zat er boven op als de aanvoerder. Dat was me een tromgeroffel, een zingen, een lachen, een pret! De jongens ze tegemoet! En dan maar meelopen. Tot in de duinen, waar de paal met nog twee andere
| |
| |
palen in het zand zouden worden geplant. Boven op een duin! Morgenochtend vroeg zou het schieten beginnen. Om prijzen zouden de mannen schieten.
- Wat doen ze nu? - vroeg Loesje, die met Andertje kwam kijken naar de voorbereidselen van het Gaaischieten. Daarbij keek ze naar een paar mannen, die een lange lat diep en stevig in de grond groeven. Een dwarslat was er bovenaan gespijkerd.
- Daar hangen ze de prijzen aan, - zei Andertje, maar haar stem was niet vrolijk en haar gezichtje stond volstrekt niet kermisachtig. Hoe zou dat ook kunnen, als ze je allemaal doen voelen, dat ze je van diefstal verdenken? Kijk, daar kwamen Betje en Mina en een stuk of wat anderen. Ze liepen hun kant uit. Ze keken naar de Gaai, die daar nu hoog in de lucht prijkte en waarvan morgen de mannen telkens een stuk zouden afschieten, tot er op het laatst niets van overbleef. Ze keken naar boven. Natuurlijk lachten ze om het gekke poppetje, dat op een van de andere palen stond en waar ook op zou worden geschoten. 't Was dan ook een mal kereltje met het korte pijpje in zijn mond. Ze wou 't net aan Loesje uitleggen, dat er wel knappe schutters geweest waren, die dat pijpje daar hoog in de lucht uit het manneke z'n mond hadden geschoten. Maar net, toen ze de mond opende om het te vertellen, keek Betje haar kant uit. Dadelijk fluisterde ze, met de hand aan de mond, Mina iets in het oor. Nu keken ze naar haar. Heel even maar keken ze. Het volgende ogenblik fluisterden ze weer. Ook de anderen bogen de gemutste hoofden naar elkaar, keken dan weer af en toe schichtig haar kant uit. O, dat wist ze nu wel zeker: ze spraken over haar. Ze zeiden, dat ze het mooie kralentasje gestolen had.
- 'k Moet naar huis, naar Opoe, - zei ze tegen Loesje.
- Maar nu is 't net zo aardig en ik wou nog zoveel weten. Wat voor prijzen zijn er morgen en wie geeft ze?
- Van allerhand prijzen. Gouden knopen en zilveren tabaksdozen en sigarenpijpen en nog veel meer. Ik moet naar huis. Opoe wacht. -
- Zal 'k mee gaan? - vroeg Loesje, die wel merkte, hoe treurig Andertje nog altijd bleef. Maar Andertje was te verdrietig.
- 'k Weet het toch al lang, hoe ze het allemaal doen. Maar voor jou is 't nieuw. Er is wel iemand, die 't je alles vertellen zal. Ik ga naar Opoe. -
Langs een troepje jongens moest ze lopen, vóór ze het duin uit was. Toen ze er net voorbij was, hoorde ze een gemompel:
- Mien joeng! Waar zou ze dat kralen ding.... -
Toen harder:
- Zeg! Hei! Mien joeng! Had je zoveel centen, dat je een beurs van node had....?
- Omkijken durfde ze niet. Vuurrood was ze tot in haar halsje. Maar nog waren de woorden amper uitgesproken, of ze hoorde achter zich een schreeuw, een
| |
| |
geluid van veel scheldende stemmen. Toen keek ze om en ze zag, hoe Jaap, die zeker de woorden van de jongens gehoord had, er midden tussen was gesprongen en nu links en rechts om zich heen timmerde op het baldadige troepje: - Bek houwen! Of ik sla jullie tot moes! -
Waar Jaap zich mee bemoeide, wilden ze weten. Ze hadden toch niets miszegd?
- Kan 't mij schelen, of je wat miszegd hebt? ‘Mien joeng’ wil ik niet horen! 'k Heb er een hekel aan, daar! En als je iemand wilt naroepen, dan doe je 't mij maar! 'k Heb er net schik in om mijn knuisten eens op andermans koppen te laten werken! -
't Kwam doordat Jaap zo akelig sterk was. Dáarom lieten ze zich die woorden aanleunen. 't Was ook omdat de hoofden vol waren van de naderende kermis. Pret wilden ze hebben. Geen blauwe ogen vóor de tijd. 't Was maar een grapje geweest, riepen ze:
- Je lijkt wel dol, man om zo op te stuiven! We doen je toch niks? En 't was maar voor de leut, dat we dat riepen! -
Daar eindigde het dan mee, maar Jaap keek Andertje na. Heel ongemerkt keek hij. Ja, hij zou haar nu graag zijn nagelopen, maar zo gek zou hij niet wezen. Toch jammer, dat Andertje zijn zusje niet was, heeft hij gedacht. 't Zou dan niet gek staan. Met je eigen zuster kon je naar huis lopen, ook al stonden er nog zoveel jongens om je heen. Maar flauwe grappen zouden ze achter zijn rug maken, als hij nu met Ander meeging. 't Was de gewoonte niet op het dorp. Niet voor een jongen van elf om zonder reden met een wicht van amper negen op stap te gaan. Daarom keek hij alleen maar tersluiks naar het eenzame figuurtje en hij peinsde, dat het met meisjes ook altijd geduvel was: dan waren ze zo zot, dat ze om niks lachten en dan weer kon je ze wel in hun tranen verdrinken. 't Ene ogenblik liepen ze met de armen om elkaar, alsof ze aan mekander waren gelijmd en later scholden ze elkaar voor dief....
Andertje is naar huis gegaan. Dat Jaap de jongens op hun gezicht geslagen heeft om dat ze haar nariepen, o ja, dat heeft ze best begrepen. Maar hoe het kwam, dat hij kwaad op haar was en toch ook tegelijk goed, daar snapte ze niks van. En ze peinsde onder 't gaan, dat het met jongens wel vreemd was. Want hoe kon dat, dat je kwaad op je buur was en dat je 't er dan toch voor opnam....?
Het smalle zandpad, dat van de duinen naar het dorp leidde, liep ze tot ze langs de eerste huizen kwam. Daar stond ze even stil, want wat hoorde ze daar toch in de verte....? Toch niet de omroeper....? Ja, hoor, duidelijk klonken de harde slagen op het koperen bekken. Altijd heeft ze dat zo'n aardig geluid gevonden, als schele Arjaan door het dorp ging en met zijn metalen klopper op dat koperen bord sloeg. Zo grappig klonken daarna de woorden: ‘Er is verloren
| |
| |
....’ of wel: ‘Morgen om tien uur afslag van vis....’ Zo prettig vertrouwd waren die geluiden en als 't enigszins kon, liep ze even tot vlak bij Arjaan om goed te verstaan, wat hij om te roepen had. Maar deze keer had ze geen zin om naar de omgeroepen boodschap te luisteren. Toch kwam die boodschap al dichter bij, of ze luisteren wilde of niet: ‘Er is verloren ....’. Ja, die woorden kende ze van buiten. De rest kon ze niet verstaan. Arjaan was nog ver. Vlug liep ze de straten door. Naar huis zou ze gaan. Die akelige jongens en meisjes, die haar nariepen, wilde ze niet meer zien. Morgen zou ze niet naar het Gaaischieten gaan kijken en overmorgen niet naar het ringrijden. Langs de vrolijke kramen zou ze niet lopen. Ook niet rijden op zo'n leuk paard van de draaimolen, al kreeg ze er de centen voor. Neen nergens waar de anderen waren, die haar nariepen en die over haar fluisterden, zou ze de volgende dagen wezen....
Boem, boem, boem.... Vlakbij was opeens Arjaan. Bij 't omslaan van die hoek, stond ze er bijkans tegenover:
- Er is verlóren.... een kleine tas met zilveren beugel.... met kralen bewerkt.... inhoudende een reukflesje en pepermuntdoosje.... Tegen goede beloning terug te bezorgen bij boer Meuler op de Wijde Hof! -
Andertje heeft daar stokstijf gestaan Het kralen tasje! Zoals altijd zijn er jongens en meisjes die met Arjaan meelopen. Staat hij even stil om zijn boodschap over het dorp uit te galmen, dan staan ook zij stil. Nu hebben ze Andertje gezien. Ze wijzen naar haar. O ja, dat heeft ze wel heel duidelijk geweten, ook al sloeg ze de ogen neer: ze wezen naar haar Iedereen, het hele dorp meent, dat zij kralen tasjes steelt. Het éne ogenblik is haar gezichtje vuurrood van schaamte geweest. Even daarna is het bleek van schrik en angst. Toen Schele Arjaan zijn boodschap had uitgeroepen, keek hij eens in het rond, of iedereen wel goed heeft geluisterd. Hij zag Andertje en knikte haar eens vriendelijk toe, want wel moest hij verkondigen, wat de mensen verloren, maar wie ze van diefstal verdachten, daarvan wist de Schele niets. Maar Andertje, in haar grote angst, heeft dat knikje op andere manier begrepen. Alsof Arjaan tegen haar wilde zeggen: ‘ik zie jou wel, klein meisje en ik weet best, dat jij het tasje hebt weggenomen.’
Zo hard als ze maar kon, is ze naar huis gelopen. Maar halverwege, toen ze net de Ooststraat insloeg om vandaar het smalle straatje naar Opoe's huisje te volgen, botste ze in de vaart tegen een grote kerel. Ze schrok er van en ze wilde haastig opzij gaan, maar een stevige hand hield haar tegen:
- Nou, nou meisje! Je lijkt wel een sneltrein! Moet je niet in de duinen wezen? Kijken, hoe ze de Gaai planten? -
Andertje had de ogen neergeslagen. Ze schudde maar even van neen. Ze had de stem herkend. Betje's vader was het. De rijke boer Meuler. Die wist natuurlijk
| |
| |
alles van het tasje. Die dacht ook, dat zij het gestolen had. Daarom liet hij het omroepen, zodat het hele dorp het weten zou en de dief zou helpen opsporen. Heel zacht zei ze het:
- Ik heb het niet gedaan -
Maar boer Meuler stak wel een paar hoofd boven haar uit. Die hoorde de woorden niet eens. Trouwens, Andertje hoefde niet bang te wezen voor Betje's vader. Die had thuis wel het verhaal van zijn dochtertje aangehoord, maar hij had er om gelachen: die meisjes altijd met hun ruzies en hun praatjes! Natuurlijk had iemand het tasje laten vallen. 't Zou wel door de een of ander zijn opgeraapt. Daarom maar even laten omroepen door Arjaan. Een goedige man was boer Meuler en de woorden, die hij nu zei, klonken vriendelijk:
- Van wie ben jij er eentje? Nou, kijk eens hier! Als dat niet de kleine Ander is? En de hond, is die nog niet terug? Wel wat drommel, meisje, daar bedenk ik me in éne, terwijl ik je weer zie: 'k had beloofd, dat je ook eens meerijden mocht! Wat een stomme kerel om het te vergeten, hè? Nu, wanneer zal 't wezen? Morgen....? 'k Moet een heel eind de polder in. Nou....? -
Helemaal verbluft was Andertje. Hoe kon dat nu? Boer Meuler was toch Betje's vader! Die moest het toch weten. Was die dan niet boos? Zo verlegen was ze, dat ze geen woord zeggen kon. De boer had er schik om. Hij was het van zijn eigen dochtertje niet gewend, dat die niet te antwoorden wist. Zijn Bess had een rap tongetje en verlegen was ze nooit. Zo'n zacht klein meisje als Andertje mocht hij wel graag zien. Daarom zij hij plagend:
- Je hebt vast je tong bij de Gaai in het duin laten liggen, wat? -
- 'k Ga niet naar 't Gaaischieten kijken, - zei Andertje.
- Kom, kom, morgenmiddag dan zal je wel anders praten. Maar school heb je niet, dus wat zal 't wezen? Moet ik alleen de polder in? Ik dacht, dat je 't wel leuk zou vinden om eens achter de Bles te zitten en de teugels vast te houden. -
Toen heeft voor het eerst Andertje de ogen wijd open gedaan. Van verwondering en blijdschap. Hoe kon dat toch, dat de vader van Betje zo vriendelijk was? Ze zou 't nog eens willen zeggen, dat ze het tasje niet had weggenomen, maar ze kon het niet. Van jezelf kon je toch niet zeggen, dat je geen dief was? 't Sprak toch vanzelf, dat je van een ander mens nooit iets wegnam....?
- 'k Moet het eerst aan Opoe vragen. -
- Waar woont Opoe ook weer? -
Ze wees met de hand in de richting van het kleine huis.
- Loop maar vooruit en vraag het vlug. Ik ga hier even bij Louwse naar binnen. Als je terugkomt, dan vindt je me hier en dan hoor ik het wel. -
Letterlijk viel Andertje die avond bij Opoe met de deur in huis. Ze had zo hard gelopen. Ze hijgde er van:
| |
| |
- Opoe.... boer Meuler.... voor een tijdje terug.... toen heeft hij gezegd.... allemaal mochten ze op de wagen.... en ikke..... ikke alleen niet en toen heeft ie gezegd.... -
- Nou meid, wat heeft ie dan gezegd? Schiet toch op, als je wat te zeggen hebt. -
- En toen zei hij: ‘een andere keer neem ik jou ook eens mee’, zei hij. En als Opoe het goed vindt dan mag ik morgen mee, de polder in. -
Opoe heeft gemopperd. Omdat ze 't mopperen gewoon was, daarom deed ze het. Dat de mensen in het dorp wel gek leken om Andertje zo te verwennen, heeft ze gebromd en dat er op zo'n manier wel niks van haar terecht zou komen. Kinderen verwennen, dat is ze voor schande en armoe opkweken, heeft ze geprutteld. Maar toch heeft ze ‘ja’ gezegd. Dus heeft Andertje een ogenblik later weer voor de boer van de Wijde Hof gestaan en het verteld, dat het van Opoe mocht, als ze maar vóór twaalf uur weer thuis zou wezen.
Daar heeft de boer om gelachen:
- 'k Moet zelf ook terug wezen. 'k Wil van 't Gaaischieten nog wel wat zien. Zorg maar, dat je morgen vroeg om acht uur bij de tol staat. Dan zullen we Bles eens flink laten draven! -
Opeens was Andertje alle narigheid vergeten. Ook was ze niet meer verlegen. Daarom dorst ze het te vragen:
- En mag 'k dan zelf de leidsels vast houden? -
- Dat mag je, - lachte de boer en keerde zich om en liep met grote stappen de weg op. Maar na een halve minuut draaide hij zich nog eens om en riep met zijn luide, vrolijke stem:
- Je mag nog een vriendinnetje meenemen, want jonge eendjes die snateren graag en met zo'n ouwe vent als ik ben valt er niks te praten! -
De hele verdere avond heeft ze over die woorden nagedacht. Met de boer alleen uit rijden gaan, had ze wat fijn gevonden, en ze zou vast niet nodig hebben om veel te praten. Maar nu heeft hij dat gezegd van 't vriendinnetje, dat ze meenemen mocht. Dadelijk heeft ze aan Loesje gedacht, maar telkens zag ze inplaats van Loesje Jewantje voor zich. Dat zou voor haar niet zo prettig wezen, want veel liever was ze met Loesje samen. Maar Loesje, die had al zo veel prettigs. Die was al in veel landen van de grote atlas geweest. Jewantje was arm als zijzelf. Die d'r vader had geen mooie huifkar, geen Bles met lange manen en staart.... Al 't geplaag kon ze er om vergeten. 't Was haar goede hartje, dat haar ingaf: Jewantje moet het wezen en geen ander. Ook Jewantje, toen ze 's morgens heel in de vroegte de uitnodiging kreeg, vergat, dat ze kwaad op Andertje zijn moest omdat die meer van Loesje hield dan van haar. Ze vergat, dat alle kinderen van het dorp Andertje voor een dievegge hielden en dat ze zelf.... maar neen, daar durfde en daar wilde ze niet aan denken op die
| |
| |
mooie morgen. Zo heeft ze dan met Andertje samen aan de tol gestaan.
- Wat staan jullie daar? Wacht je op iemand? - hebben de enkele voorbijgangers gevraagd. En Jewantje heeft het met haar harde, luide stem geroepen:
- We mogen met boer Meuler meerijden! De polder gaat hij in! -
- Moet je dan niet naar 't Gaaischieten kijken, - hebben ze gevraagd en weer heeft Jewantje het woord gedaan:
- Vanmiddag gaan we naar 't Gaaischieten en morgen de hele dag ben ik bij het ringrij den! -
Daar is dan al heel gauw de mooie huifkar van de Wijde Hof verschenen. Naast de boer hebben ze gezeten en om beurten hebben ze de leidsels vastgehouden. Dat ging goed, zolang de Bles zijn rustige gangetje liep, maar haalden ze een andere wagen in, dan nam de boer de teugels over. Meteen haalde hij dan uit zijn vestzak een fluitje en blies er een schelle toon op. Dat fluitje deed in die tijd dezelfde dienst als tegenwoordig de claxon van de auto. De paarden kenden het geluid. Ze hoefden niet te worden aangespoord. Ze wisten, dat het er om ging de ander in te halen en voorbij te stuiven.
- Onze Bles heeft er schik in! Kijk haar eens lopen! - zei de boer en het duurde even, voor hij de leidsels weer aan Jewantje of Ander durfde geven. Het was
| |
| |
een prachtige rit. Eerst over de harde straatweg, toen een zijweg in, door velden met goudgeel koolzaad en bloeiende bonen. De twee meisjes vergaten er elk hun zorgen om. Want ja, hoe vreemd het ook klinkt en hoe klein ze ook waren, toch hadden ze beiden grote zorgen. Andertje, omdat ze wist, dat alle kinderen haar verdachten en ze er niet eens zeker van was, of Jewantje, die nu zo vrolijk naast haar zat te babbelen, haar niet ook een dievegge vond. Maar ook Jewantje had haar zorgen, want toen de stier, die geen stier maar een kalf was, zo opeens achter hen was komen te staan, toen de kralentas uit een van die vele meisjeshanden bij 't vluchten op de grond was komen te vallen, toen had ze het ding opgeraapt en het voor de grap bij zich gestoken. Goed verstopt in de diepe zak onder haar wijde boezelaar. Die rijke trotse Bess zou ze eerst eens flink laten zoeken. Pas, als die heel erg wanhopend was om het verlies, zou ze de tas te voorschijn halen en voor Bess d'r eigenwijze neus laten bengelen. Maar nu was het alles heel anders gegaan, dan ze 't heeft gedacht. Al heel gauw is er aan diefstal gedacht. Als ze toen de tags had getoond, zouden ze haar dan niet zelf verdenken? Zouden ze 't geloven, dat ze het ding maar voor de grap bij zich had gestoken....? Toen opeens hadden ze allen over Andertje gefluisterd. 't Was Bess geweest, die er het eerst aan dacht. Die 't ook zachtjes zei: ‘Andertje d'r vader, die was een dief geweest. Die had centen uit de la genomen. Die was weggevlucht. Een Koperen Ko was ie geweest, maar een erg slechte. Daarom wou de burgemeester niet, dat Andertje er van wist. Ze mocht zelf ook eens op de gedachte komen om dingen weg te nemen ....’.
Zo hadden ze met z'n allen gefluisterd en geroddeld op de grote straatweg, terwijl Loesje en Andertje samen een heel eind achteraan liepen. En het was in dat ogenblik geweest, dat er een klein duiveltje in Jewantje's hart kwam. Dat stookte haar op: ‘Als je niks zegt, dan zullen ze geloven, dat Andertje de tas heeft weggediefd. Dat is net goed voor haar. Wat heeft ze jou te laten lopen voor dat nare kind van de Boskeet. Verstop het tasje maar. Dan zal Loesje ook denken, dat Andertje steelt. Dan ben jij weer de enige vriendin.’
Jewantje heeft toen gedaan, wat het duiveltje haar influisterde. De tas heeft ze thuis onder de matras verstopt. Daar ligt ze veilig. Maar toch heeft het allerlei zorgen meegebracht, want nu durft ze het niemand meer te zeggen, dat ze eerst een grap wou uithalen en dat uit die grap al de slechtheid is gekomen. Ze durfde Andertje niet recht in de ogen te kijken. Ze heeft het best geweten, dat ze iets heel lelijks heeft gedaan, maar op die mooie tocht met boer Meuler wilde ze nergens aan denken. Alles vergeten en als je de leidsels in je handen hield, je verbeelden, dat je net zo'n rijke boerendochter was als Bess.
Even vóór de polder zijn ze langs het bos gegaan. Dát was mooi!
- 'k Zie bosaardbeien en frambozen! - heeft Jewantje geroepen. En jawel hoor,
| |
| |
van alles groeide daar: wilde framboos en aardbei, vlierbessen en dikke trossen kamperfoelie!
- 'k Weet goed gemaakt, - heeft de boer gezegd. - 'k Moet hier dichtbij wezen. 't Zal me een uurtje nemen. Stap maar uit en pluk zoveel in 't bos, als je maar eten en dragen kunt. Dan kom ik je zo temet halen. -
Toen is het gebeurd. Neen, niet dadelijk. Eerst hebben die twee samen geplukt en gesnoept, tot ze er moe van waren. 't Bos zijn ze al verder in gelopen. Toen heeft daar een boom gestaan met lage takken. Voor ieder een tak als een stoel en ze hebben een ogenblik gerust. Zeker doordat ze niets meer te doen had, is toen Andertje opeens weer gaan denken aan al haar narigheid en opeens heeft ze het gezegd:
- Ze denken, dat ik die kralentas heb genomen. Allemaal kijken ze me aan, of ik een steelster ben. -
Jewantje is er van geschrokken, want wat moest ze zu zeggen? Dat zij.... neen, dat durfde ze niet. En omdat ze zo in de knel zat, is ze kwaad geworden:
- Nou, da's toch zo gek niet, dat ze dat denken. Iemand moet toch.... -
Daar is Andertje opgestoven:
- Da's gemeen om dat te zeggen! Je weet best, dat ik nooit.... dat ik nooit.... - Dikke tranen kropten in Andertje's keel. Ze kon even niet verder praten. Dadelijk kwamen Jewanne's vinnige woorden:
- Nou, dat weet ik nog zo net niet. En je hoeft tegen mij niet te zeggen, dat ik gemeen ben. Je hoeft niet te denken, dat je deftig bent, omdat je met Loesje gaat. Bah! 'k Zou 't niet eens willen met zo'n gek schilderskind. -
Dat werd me daar op eens een hevige ruzie in dat mooie bos. De stemmen klonken al harder en harder en geen van beiden wisten ze meer, hoe het gekibbel begonnen was. En aldoor maar dat duiveltje in Jewantje's hart: ‘pas op dat je niet laat merken, dat jij de kralentas hebt! Andertje zal je nooit meer aankijken, als je 't zegt. D'r leven lang zal ze een hekel aan je hebben’.
- Iemand moet het toch hebben weggenomen, - hield ze maar vol. - Nou en jij vond hem zo mooi en je had hem net in je handen gehad en je keek er naar, of je hem nooit meer wou loslaten. -
- Je leugent het! Je leugent het! - riep Andertje wanhopig. - Nog nooit heb ik iets weggenomen en ik heb de tas niet meer gezien. Je bent vals en naar. Ik wou dat ik.... ik wou, dat ik je nooit meer zag! -
‘Hoor je dat?’ fluisterde het duiveltje. ‘Ze zegt, dat je vals bent en dat je liegt! Ze moest het eens weten van haar eigen vader ....’.
- O, leugen ik? Zo! En vals ben ik ook! En wat ben jij dan? Wat was jouw vader dan? Jouw vader was een gemene dief. Als ze die gepakt hadden, dan zat die nou nog onder de toren. Dáar! Nu weet je het! -
| |
| |
Heel stil is het geworden. Spierwit is Andertje's gezicht. Geen woord heeft ze meer gezegd. Ze heeft zich van die tak laten afglijden en ze is het bos ingelopen. Eerst langzaam, toen vlugger. Eindelijk heeft ze gedraafd. Tot ze in de duinen kwam. Daar was het eenzaam. Daar was geen mens, die nare dingen tegen haar zeggen kon. Wat ze een tijd geleden zich had voorgenomen, dat ging ze nu doen. Ja, dat ging ze vast en zeker doen. Ze zou Sander zoeken. Nooit meer wou ze terug naar het dorp. Samen met Sander zou ze wezen. Ze zou hem kunstjes leren. Langs de huizen in vreemde grote steden zouden ze gaan. Hij zou zijn kunsten vertonen en zij zou de mooie liedjes zingen, die Loesje's moeder haar had geleerd. Sander zou ze met een centenbakje rond laten gaan. Honger zouden ze niet hoeven te lijden.
In een warm duinpannetje is ze neergevallen. Niemand kon haar hier vinden. Dichte rozelaars en vlierstruiken hebben een veilig huisje om haar heen gebouwd. Maar o, die nare stem van Jewantje, die nog altijd in haar oren doorklonk: ‘Jouw vader was een gemene dief!’ Ze zou heel even wat rusten en niet meer naar die stem luisteren. Ze zou aan haar vader denken, zoals ze zelf wist, dat hij was: een lieve goeie vader, waar ze bij op schoot heeft gezeten. Een vrolijke vader. Een met belletjes en liedjes en een harmonica. Een vader, die altijd vriendelijk lachte, een vader, die van haar hield.... niemand zou tegen hem op kunnen.... niemand zou lelijk tegen haar durven doen.... bij je eigen vader ben je veilig.... heel veilig.... en zo is ze daar in de duinen ingeslapen.
|
|