| |
| |
| |
[IX]
Waar blijft nu dat vriendinnetje van je? - heeft Loesje's moeder gevraagd en toen zij hoorde, dat Andertje na schooltijd al op de kinderen van manke Bet moest passen, heeft ze haar hoofd geschud om zoveel onverstand. Eénmaal heeft ze Andertje de noten op de piano geleerd en gemerkt, hoe het kind ze een volgende keer alle heeft onthouden. Eenvoudige stukjes heeft ze voor haar op de vleugel gespeeld. Eén met louter zuivere klanken, het andere met dissonanten. Toen heeft ze gevraagd, welke van de twee stukjes Andertje het best beviel en onmiddellijk heeft deze haar keus gedaan op de zuivere drieklanken en kwarten. Ook heeft ze haar de noten laten raden:
- Ga eens met je rug naar de piano staan, meisje, zodat je niet ziet, welke toon ik aansla en zeg dan eens welke het is. -
Prompt had Andertje de juiste noot genoemd.
- Ze is heel muzikaal, - heeft de moeder tot Loesje gezegd, - ze zingt als een nachtegaal. Glaszuiver is dat stemmetje en als ze behoorlijk les kreeg, zou ze ook een goede pianiste worden. -
Maar nu is Andertje al een paar weken niet verschenen en met de muziek leek het wel helemaal uit te wezen. Toen is op een morgen Loesje's moeder naar het dorp gestapt, recht op Opoe Bouwer's huisje aan. Zo'n keurig, klein huisje was dat. Het voortuintje vol bloemen. Een bloeiende jasmijn strooide zijn witte blaadjes over het lage, rode dak. Onder dat dak de schoon geschrobde
| |
| |
stenen muren met de heldere vensters, de groen en wit geschilderde luiken en de smalle onder- en bovendeur. Daarvan heeft Loesje's moeder de klink gelicht en ze is naar binnen gestapt.
Wat de juffer wilde, heeft Opoe Bouwer stug gevraagd. In de grote leunstoel is ze blijven zitten en met haar vinnige oogjes heeft ze de bezoekster van het hoofd tot de voeten opgenomen. Toen heeft Loesje's moeder heel beleefd gevraagd, of ze mocht gaan zitten. Een stoel heeft ze zelf bij de tafel geschoven en daar, tegenover Opoe is ze toen gaan pleiten voor Andertje: dat Opoe wel trots wezen mocht op zo'n kleinkind, dat het meisje heel muzikaal was en het zeker ver zou kunnen brengen, maar dan moest ze ook geregeld les hebben. Daar wilde dan Loesje's moeder wel voor zorgen. Eerst zou ze zelf die lessen kunnen geven en daarna, als zij weer vertrokken zou zijn, dan zou er zeker iets anders op te vinden wezen....
Aan éen stuk door heeft die vriendelijke mevrouw gepraat. Al die tijd heeft Opoe Bouwer daar gezeten en de bezoekster heeft ze strak aangestaard zonder een woord te zeggen. Als eindelijk de gast zwijgt, heeft het oude vrouwtje het woord genomen. Stijf en afgemeten heeft ze gepraat:
- We zijn er niet van gediend op ons dorp. Onze kinders worden geen kunstenaars. Da's goed voor kermisvolk. Onze kinders hebben wel wat beters te leren dan te trommelen op een muziekdoos of te blazen op een trompet. Ander is aan mijn zorg, om zo te zeggen toevertrouwd. 't Zal van mijn niet gezegd wezen, dat i k het kind niet goed heb opgevoed. -
Weer heeft toen de gast gepleit: als een kind talent had voor muziek, dan moest dat talent toch worden ontwikkeld? 't Zou zonde wezen om zo iets tegen tegaan....
Maar hard is Opoe in de rede gevallen:
- Wat zonde is, dat zullen we hier wel zelf weten, ik en de burgemeester. Van kunstemakers hebben we hier genoeg gehad in het dorp. Straks als het kermis wordt, dan kan de juffrouw ze zelf zien. We zien ze hier net zo lief gaan als komen. -
- Maar 't is toch om bestwil van uw eigen kleinkind, dat ik u dit vraag, - heeft de bezoekster ten einde raad uitgeroepen. Daarop heeft toen dat oude mensje de mond strak samen geknepen, voor ze ging spreken:
- 'k Mocht niet graag willen, dat het mijn kleinkind was! Als je dat maar weet, dat een kleinkind van mijn.... afijn, laat ik er maar niks meer van zeggen. Maar dit kan 'k je wel vertellen: 't zal niet gebeuren, dat het schaap die kant uitgaat. Die kant van de tralala, zal 'k maar zeggen! -
- Maar 't is toch je kleinkind, vrouw Bouwer, - heeft Loesje's moeder aangehouden en plotseling is toen het oudje uitgevaren:
- Och wat, kleinkind! Net zoveel mijn kleinkind, als dat de poes het is! Nou,
| |
| |
daár, dat had ik niet mogen zeggen! Dat heb je maar weer te vergeten! Een mens raakt er ook zijn verstand bij kwijt, als ze zo aan je hoofd komen zeuren. Je weet op het laatst zelf al niet meer, wat je praat. -
Maar Loesje's moeder had de woorden goed verstaan: Andertje wás dus niet Opoe Bouwer's kleinkind! Maar van wie was ze dan wel het kind? En waarom schrok het oude mensje van haar eigen woorden....? Wat was dat hier voor geheimzinnigs? Daar heeft Loesje's moeder plotseling begrepen, hoe ze haar voordeel kon doen met Opoe's onvoorzichtige woorden:
- Goed, vrouw Bouwer, als u 't graag heeft, zal ik de woorden vergeten. Tenminste, als u van uw kant ook mij een belofte kunt doen. -
Opoe schrok van die ernstige vraag. Ze had zich in haar drift lelijk versproken en als burgemeester het hoorde, dat ze zo over Andertje sprak, dan zou hij wel erg kwaad wezen. ‘Denk er om, vrouw Bouwer,’ zo had hij tegen haar gezegd, ‘denk er om, dat het kind nooit te horen krijgt, dat je haar Opoe niet bent. 't Is een lief kindje, waar je op je oude dag nog plezier van kunt beleven en 'k wil, dat ze haar afkomst zal vergeten.’ Dat was nu al veel jaren geleden en nooit had ze tegen Andertje of tegen een vreemde gerept over die rare vader van het kind. Alleen tegen Loesje's moeder had ze zich vergist. Als die 't nu maar niet vertellen ging! Voorzichtig zal ze 't hebben gevraagd:
- Wat voor belofte mag dat dan wel wezen? -
- Dat Andertje iedere week op een vastgesteld uur bij me komt, zodat ik haar les kan geven in muziek. -
- En als ik dat nu eens niet zou beloven, wat dan? - heeft het oude vrouwtje gevraagd.
- Dan zal ik niet vergeten, wat je me zo even hebt verteld, vrouw Bouwer. Ik denk dat ik dan eens naar de burgemeester zal gaan en hem vragen, wat dit alles te betekenen heeft. -
Zo kwam het, dat Andertje éenmaal in de week op Zondagmiddag naar de Boskeet mocht gaan, waar ze zo gelukkig was, dat ze er Sander bijna om vergeten kon. Ja, bijna, maar niet helemaal! Telkens weer bedacht ze, hoe ze hem terug zou kunnen vinden. Vooral 's avonds in de bedstee, vóór ze slapen ging, verzon ze allerhand bedenksels die altijd eindigden met een vrolijk weerzien.
Ja, het ging er nu werkelijk op lijken, of Andertje het prettiger kreeg. Voor zo'n klein meisje had ze het wel heel druk, want als je pas negen jaar bent en je gaat iedere dag naar school, maar je moet ook voor Mek, de geit, zorgen en dat het schuurtje van binnen zindelijk en netjes is, dan heb je al heel wat te doen. Als je dan ook nog allerlei werkjes voor Opoe in huis moet doen en je moet om boodschappen naar de winkels en na schooltijd op de kinderen van manke Bet passen en 's Zondagmiddags je muziekles.... nu dan heb je een aardig druk leven.
| |
| |
Maar Andertje vond het niet naar om veel werkjes te doen. Ze hield er van en de muzieklessen maakten haar een heel klein beetje trots. Dat kwam zeker door Loesje.
- Mignon, - heeft die eens gezegd, - weet je waarom ze jou Andertje noemen? Omdat je heel anders bent dan alle meisjes van het dorp. Mijn moeder zegt, dat je eens prachtig zult pianospelen en misschien wordt je ook wel een heel beroemde zangeres. En er is niemand in het hele dorp, die dat zal kunnen. Daarom zie je, dáarom ben jij Andertje! -
Dat zijn zulke prettige woorden geweest. Ze hebben haar zó gelukkig en trots gemaakt, dat ze als van zelf het ruggetje rechter hield en niet langer de ogen neersloeg. De liedjes, die Loesje's moeder haar leerde, zong ze voor Leuntje en Teuntje van manke Bet. Die luisterden en vonden het prachtig. Ze probeerden ze na te zingen. Andertje leerde hen de woorden. Het allermooiste vonden ze een Frans liedje. Juist omdat ze de rare woorden niet konden uitspreken, juist daarom vonden ze het zo mooi. Andertje zelf had natuurlijk evenveel moeite met de uitspraak, maar ze deed zo heel erg haar best, dat ze er toch wel iets van terecht bracht. Zo zong ze een paar regels van het liedje:
et des alpes blanches....’
en zó zongen Leuntje en Teuntje ze:
Leuntje en Teuntje schaterden telkens bij dat woordje ‘sappeveer’. Soms veranderden ze het in ‘slappe veer’. Dat vonden ze dan nog mooier. Ook heeft manke Bet niet geweten, waarom de kinderen telkens zeiden, dat ze ‘peblasj’ wilden eten.
- Je mot de kinders van die gekke woorden niet leren, - kon ze dan vinnig tegen Andertje uitvaren, maar deze was te blij om de liedjes, dan dat ze treurig worden kon om manke Bet's kwaadheid. De kinderen werden zoeter en als ze met Leuntje en Teuntje ieder aan een kant en het kleintje in de kinderwagen, er op uittrok om na schooltijd het weiland in te gaan en bloemen te plukken, dan zong ze haar vrolijkste lied en met de kinderen stoeide ze in het hoge gras.
O ja, er was reden genoeg voor blijdschap! 't Was nu midden in de zomer en al gauw zou het kermis wezen. Daar kon ze zich zo echt op verheugen. Met de kinders zou ze naar 't gaaischieten gaan kijken in de duinen en ook bij 't ringrijden zou ze niet mankeren. Langs de kramen zou ze lopen. Misschien gaf Opoe wel een paar van haar eigen verdiende centen om snoep voor te kopen. De hard- | |
| |
loper zou ze weer zien en er zouden draaiorgels zijn. Arm in arm met de andere meisjes zou ze op die muziek dansen en hossen en vrolijk zijn....
Maar vóór het kermis was, gebeurde er nog iets zó heerlijks, dat Andertje er zich al dagen lang op verheugde. Even buiten het dorp woonde Kootje met haar vader en moeder. Kootje zat bij Andertje in de klas en 't was een stil meisje, dat vaak ziek was. Nooit deed ze mee met de plaaggeesten, zoals Betje. Ook sloot ze zich niet aan bij de heel armen, zoals Ander, Keetje en Jewanne. Meestal zat ze stil in een hoekje en keek, hoe de anderen speelden. 't Was zeker daarom dat haar vader, die een kwekerij had van groenten en vruchten, het idee gekregen had om alle meisjes van Kootje's klas op een avond te vragen.
- De komplementen van mijn vader en of jullie de andere week Dinsdag met
z'n allen komen wilt en dan mogen we net zoveel kersen eten, als we opkunnen, zegt mijn vader. -
Zo had stille Kootje het gezegd. Op de speelplaats. En met z'n allen hadden ze dadelijk een rondedans om haar heen gedanst. Kootje, met haar smalle, witte gezichtje, had er stil bij gestaan en het toch wel aardig gevonden.
Van zo iets kon Andertje dagen lang niet goed in slaap komen. Aldoor moest ze denken hoe vrolijk het wel zou wezen onder die kersebomen. Sliep ze dan op het laatst toch in, dan droomde ze van niets dan van kersen en werd ze wakker, dan maakte ze allerlei plannen: zo gek zou ze niet wezen om al die mooie vruchten zelf op te eten. In de zak, die ze onder haar jurkje droeg, zou ze er van meenemen voor Jaap en voor buurvrouw Piete en voor Opoe en voor Leuntje en Teuntje. Neen, alles zelf opeten, dat zou ze niet willen. 't Zou gulzig wezen.
Als het dan eindelijk Dinsdagavond is geworden, als Opoe het goed heeft
| |
| |
gevonden, dat ze met de meisjes meegaat, dan moet ze 't nog aan buurvrouw Piete en aan Jaap vertellen. Ze loopt even bij de buurvrouw binnen. Bij Piete is 't net op z'n drukst, want daar is het hele gezin bij elkaar. Piete noemt dat: ik en mijn kerels; dat zijn dan grote Jaap, haar man en kleine Jaap, die van de vélecepé en nog vijf andere broertjes. Allemaal jonger. Maar bij buurvrouw Piete is Andertje niet verlegen, ook al is de kamer vol mensen en kinderen.
- 'k Ga op visite! Bij Kootje! Met de hele klas. Kersen eten. 'k Ga er van in mijn zak steken. Voor iedereen zal ik kersen meebrengen. -
Piete heeft er om gelachen. Zo'n kind toch!
- Pas dan maar op, dat ze je in de zak niet stuk gaan m'n lieve! Stop jij ze maar in je eigen buikje! Da's beter dan in de zak. -
Maar hevig heeft Andertje van neen geknikt. De zak zal er goed voor wezen. Als ze de deur uitgaat, loopt Jaap mee. Ze ziet hem de laatste tijd niet vaak. Zeker door de vélecepé.
- Gaat dat wicht ook mee? - heeft hij gevraagd en 't is net geweest, of vrolijke Jaap knorrig was.
- Wat wicht, Jaap? Wat bedoel je nou? -
- Dat weet je wel. Dat vreemde kind van die schilder. Loop je nog altijd met haar? -
Andertje is te gelukkig geweest om te mopperen of triest te worden. Daarom kon ze 't vrolijk antwoorden:
- Van eiges, as ik tijd heb. 't Is toch immers mijn vriendin? Maar 'k heb het veel druk tegenwoordig. -
- Druk met die gekke meziek zeker. Die lui zullen je stapelgek maken met d'r praatjes. Je kijkt al net zo groots de laatste tijd, alsof je de dochter van de burgemeester bent. -
Wat dat nu voor vervelende woorden waren, net vóor zo'n prettige avond. Maar neen, verdrietig wou ze nu niet worden:
- Ik ben niet groots en zelf heb je me toch ook een fluit gegeven, omdat ik zo van muziek hield en ze zeggen toch.... ze zeggen, dat ik eens, als ik groot ben, heel mooi zal spelen, maar dan moet ik elke dag opnieuw alle noten van de hele piano spelen. -
- 'k Wil niet, dat je later speelt, - heeft Jaap gezegd. Vierkant en sterk heeft hij daar vóór haar gestaan Op zijn anders zo vrolijke, ronde jongensgezicht is een verbeten, strenge trek te voorschijn gekomen. - En ik wil niet, dat je vriendin bent met een vreemde blaaskaak. Dat heb ik al meer gezegd. Bij ons hoor je en bij ons zal je blijven ook. -
- 'k Ga toch niet weg? - heeft Andertje tegengesproken. - En je zei toch laatst zelf tegen Jewantje, dat ik mijn eigen vriendinnen mocht kiezen. -
| |
| |
- Dat zei ik, omdat Jewan niks over je te zeggen heeft. 't Gaat haar niet aan, met wie je loopt en 't is niks als afgunst van die kattekop. Maar ik ben je buur. Da's anders. Als ik groot ben, dan neem ik jou als mijn meisje. Dan is 't inéne met alles uit. Met al die vreemde snoeshanen. Ik speel ook niet op zo'n stom instrument. Ik ga in de handel. Als je goed leert rekenen, kan je mijn boeken later bijhouden. -
Andertje is er van geschrokken, maar tegelijk heeft ze zich voorgenomen om nog beter te rekenen, dan ze op school al deed.
't Is op die dag het eerste wolkje geweest, die boosheid van Jaap. Kwaad kon ze niet op hem worden. Als je toch veel van iemand houdt, hè? Dan wordt je niet echt kwaad. Maar dat ze ook veel van Loesje hield, dat wist ze wel heel zeker en dat heeft ze toen gezegd. Van Loesje en van de piano.
- Dat kan toch wel, Jaap. Je kan toch wel veel houden van een heleboel mensen? En van dingen toch ook? -
En dat hij het toen nog weer gezegd heeft, dat ze maar te kiezen heeft tussen hem en Loesje, dat is echt verdrietig geweest. Ze heeft hem heel hulpeloos aangekeken en zo zacht heeft ze de woorden gezegd, dat hij ze amper verstaan kon:
- Moet dat, Jaap? Maar ik kan toch niet kiezen? -
Jaap heeft zich toen omgedraaid:
- Nou adjuus dan. 'k Mot aan 't werk. Ga jij dan maar kersen eten met je mooie vriendin. Verslik je maar niet in de pitten, als ze je laat lachen. Anders draai ik haar de nek om. Daar kan je van op aan. -
Hoe Jaap toch zo veranderen kon! Andertje begreep het niet. Ze heeft er op lopen peinzen tot ze op de markt alle kinderen van haar klas zag staan. Toen was het opeens zo vrolijk, dat je alle kleine narigheden vergeten kon. Dat gaf een gestoei en gelach. In rijen trokken ze de straatweg op tot ze op het erf van Kootje's vader kwamen. Daar mochten ze allen samen naar de bongerd gaan, waar de kersebomen zwaar beladen stonden met donkerrode vruchten. De baas en zijn knecht plukten en de meisjes aten. O, wat aten ze veel! Nooit had Andertje zoveel kersen bij elkaar gezien. Met handen vol liepen de meisjes. Ze hingen de vruchten aan de koperen krullen van hun muts. Andertje en Loesje hingen ze met de steeltjes aan het oor. Maar telkens als niemand keek, moffelde Andertje een paar van de sappigste vruchten in haar wijde losse zak. Dan zei ze het iedere keer weer zacht voor zichzelf: ‘die mooie dikkerd voor Jaap. Deze vier voor buurvrouw Piete. Opoe moet er wel een hand vol hebben. Leuntje en Teuntje zullen 't leuk vinden om er drie op éen steel te krijgen.’
't Was een heerlijke partij en 't allerprettigste was misschien wel, dat Betje en haar vriendinnen niet lelijk deden. 't Was net, of ze er nu helemaal bij hoorde. Zij en Loesje deelden de kersen en al keek Jewantje wat zuur, toch kon haar dat
| |
| |
zo veel niet deren als anders. Gek vrolijk was ze met iedereen. En ja, dat was nu zo jammer Dat gebeurde zo vaak bij Andertje. Net als het op het prettigst was, dan kwam er iets, dat alles in de war stuurde. Dat kleine donkere wolkje met Jaap, even voor ze van huis ging, dat kon ze vergeten, maar daar had je opeens een veel donkerder wolk, die als een donderbui kwam opzetten en die alles naar en treurig maakte. 't Was onder het naar huis gaan. Ze hadden hun buikjes volgegeten. Enkelen droegen nog wat vruchten in de hand. Kootje's ouders hadden ze vaarwel gezegd. Netjes hadden ze allen bedankt en bij 't afscheid nog een lied gezongen: ‘Lang zullen ze leven! In de gloria!’ Om Kootje en haar ouders hadden ze gedanst, zo vrolijk en blij als vlinders. Toen zijn ze de straatweg weer teruggewandeld. Halverwege zijn ze moe geweest en ze zijn aan de kant van de weg gaan rusten. Tussen het kreupelhout, sommigen op het hek van een weiland, anderen er vóór, zo hebben ze daar gezeten. Daar heeft toen Betje, die Bess werd genoemd, uit haar zak een beeldig kralen tasje gehaald. Rood en groen en goud waren de kleuren van die kraaltjes. Een zilveren beugeltje met ketting sloot het beursje toe. Ze hield het in de hoogte:
- Kijk! Dat heb ik van mijn Moei van vader's kant gekregen! Omdat ik naar haar heet! Dáárom! -
Andertje heeft de ogen van dat mooie tasje niet af kunnen houden. Zo'n tasje te hebben! Wat moest je dan wel gelukkig wezen! Deze keer vergat ze, wat ze eens van Betje's kralen gezegd had: dat ze ze niet graag dragen zou, omdat ze anders zo zou afsteken bij de anderen. Neen, ze verlangde naar dat mooie boeren erfstukje, alsof al haar geluk er van afhing.
Misschien was 't wel doordat ze zo naar dat tasje keek, dat ze niet op haar woorden lette, want daar had ze 't opeens in al haar onnozelheid uitgeroepen:
- Je Moei, heet die dan ook Betje? -
Ja, dat was niet verstandig van Andertje, maar ze bedoelde er niets lelijks mee. Integendeel, ze wou zelfs die avond extra lief tegen Betje wezen en daarom zei ze iets nog veel onhandigers:
- Ik bedoel.... ik meen.... ik wou zeggen: heet die dan ook Bess? -
En de meisjes allemaal lachen! En Betje van boer Meuler kwaad! Rood werd ze er van. Heel spinnig antwoordde ze:
- Van eiges heet ze net als ikke. -
Toen liet ze het tasje, dat niet veel groter was dan een flinke beurs van hand tot hand gaan. Allen bekeken ze het even. Dan gaven ze het door. Ook Andertje kreeg het te bewonderen. Zo iets moois! Dat aardige zilveren beugeltje, fijn bewerkt en uitgesneden, de kraaltjes, rood en groen in de vorm van roosjes en bladeren.
- Kijk toch eens, hoe mooi! - heeft ze uitgeroepen. Aan het kettinkje heeft ze
| |
| |
het vastgehouden en het Loesje voorgehouden. Moeilijk kon ze er van scheiden. Met éen hand heeft ze over de kraaltjes gestreken. Heel voorzichtig....
- Andertje wil het best zelf houden! - heeft er een geroepen en haastig heeft ze toen het kostbare dingetje doorgegeven aan wie het dichtst bij haar stond.
Op dat ogenblik is het gebeurd! O, toen is alle verdriet begonnen! In dat éne kleine ogenblik! Als er toen niet dat gesnuif was geweest, dat onverwachte gesnuif, vlak bij aan de andere kant van het hek.... als toen niet een van de meisjes geroepen, neen gegild had: ‘de stier!’, dan waren al die vreselijke dingen niet gebeurd, die het verhaal nu zo treurig gaan maken.
- De stier! Hij springt over de sloot! 't Is een kwaje! Loesje d'r roje jurk! Daar kunnen stieren niet tegen! -
Allemaal riepen ze het door elkaar en meteen waren ze als een troep verschrikte mussen opgevlogen, de weg langs, in dolle vaart, niet meer omkijkend. Vluchtend, gillend. Het beest aan de andere kant van de sloot is meegehold, de staart in de lucht, de vier poten met malle sprongen van de grond. Zo maar uit pure schrik om zoveel hard dravende mensenkinderen.
- 't Is eindelijk Betje geweest, die het eerst heeft omgekeken en toen is blijven staan:
- 't Is geen stier, malle! Wie heeft dat nou bedacht! 't Is zo maar een jong stuk vee, dat schik heeft. Heb jij dat geroepen van de stier, Loesje? Net iets voor een stadse! -
Neen, Loesje had het niet geroepen en wie het dan wel gedaan had, dat wisten ze geen van allen meer. Maar lang spraken ze er ook niet over, want terwijl ze daar zo arm in arm en nu veel langzamer de straatweg afliepen in de richting van het dorp, klonk daar opeens de stem van Betje:
- Mijn kralentas! Wie heeft er nu mijn kralentas? -
Allen keken ze naar Andertje, want het laatst, wat ze zich herinnerden was, dat deze het tasje in haar hand hield en dat iemand had uitgeroepen, hoe ze er wel niet van leek te willen scheiden. Maar heftig schudde Andertje met het hoofd: Neen, ze had het tasje doorgegeven.
- Aan wie dan? Nou zeg dan op! Aan wie heb je het gegeven? -
Dat heeft ze niet geweten. 't Is alles zo gauw gegaan. Ook heeft ze zo erg veel aandacht gehad voor het mooie kralenwerk, dat ze niet heeft opgelet, wie er naast haar stond. Ja, aan éne kant Loesje. Die stond rechts. Samen hebben ze het bekeken. Naar links heeft ze de hand uitgestoken om door te geven. Maar wie stond er links....? Niemand wist het.
O, wat was dat naar, toen ze je allen zo dreigend aankeken. Net of je een dief was, of je het mooie tasje had gestolen. Opeens moest ze denken aan Goeienbloed: ‘dievenpak’ had die gezegd.... Maar ze hád het niet genomen. En
| |
| |
ze zou het immers nooit nemen? Nooit zou ze iets van een ander wegnemen. - Natuurlijk is het gevallen, - heeft Loesje rustig gezegd. - Natuurlijk ligt het ergens in het gras bij het hek. -
Even heeft dat toen de rust hersteld. Ze zijn omgekeerd. Verbaasd heeft het jonge koebeest met zijn kornuiten toegekeken. Ze hebben gezocht. Overal. In het gras, op de weg, langs de sloot, onder het kreupelhout.... Geen tasje met zilveren beugel en kralen roosjes. Dan maar weer terug naar het dorp. Het is stil geworden. De zon was onder. Een koeltje woei over de velden. De woorden kwamen fluisterend. Met Loesje alleen ging Andertje. Liepen de anderen zo vlug? Konden die twee het troepje niet inhalen....? De avond werd somber. Zware wolken kwamen opzetten.
- Onweer, - zei Loesje.
- Ze denken, dat ik het heb weggenomen, - snikte Andertje.
- Dat meen je maar, - zei Loesje, die van het dorp niet genoeg afwist om te weten, hoe de kleine meisjes konden zijn. - Natuurlijk denken ze zo iets niet. Ze weten best, dat je geen dief bent! -
Maar Andertje wist beter. O, had ze nu maar een vader en een moeder! Die zouden het wel zeggen, dat hun dochtertje niet slecht was. Als ze nu thuis kwam en haar eigen vader zou daar aan de deur staan. ‘Dag mijn kleine meisje’ zou hij al van ver roepen. ‘Pret gehad?’ zou hij vragen. En ze zou op hem toelopen. Zijn armen zou hij wijd uitslaan en in die armen zou ze vliegen. Tegen haar eigen vader zou ze haar hoofd leggen en ze zou het alles vertellen, hoe het gegaan was. Hij zou naar Betje's vader gaan en hij zou zeggen, dat zijn meisje geen dingen wegnam van een ander. Heel streng zou hij het zeggen, zó dat boer Meuler er bang van werd en Betje niet langer over haar durfde fluisteren....
- Je moet er niks om geven, als die nesten rare dingen denken en zeggen, - raadde Loesje. - Ze zijn niet wijzer. Zal mijn moeder eens naar Betje's vader gaan en het vertellen, dat je geen tassen steelt? -
Maar Andertje heeft haar hoofd geschud. Neen, dat wil ze niet. Als 't haar eigen moeder zou wezen, ja dán.... Maar ze wil geen anderman's moeder.
Ze is heel treurig thuisgekomen. De hele klas is samen geweest. Zij en Loesje hebben alleen achteraan gelopen. Bij het bospad is Loesje rechts afgeslagen, want die weg voerde naar haar huis. Toen is Andertje heel alleen geweest. Niemand heeft meer naar haar omgekeken. Alleen is ze langs het tolhek gegaan. Helemaal verslagen is ze bij Opoe's huisje aangekomen. Het hekje heeft ze opengemaakt.... Neen, niet naar Opoe! Was Jaap nu maar niet kwaad. Was Sander er nog maar. Maar Sander was weg. Alleen Mek was er nog. Mek was vriendelijk. Mek zou geen lelijke dingen van haar denken.... Het schuurtje ging ze binnen. Daar
| |
| |
was het donker en warm. Daar lag de hoop vers hooi, waarvan ze voor het dier een zacht bed had gespreid.
- Mek, - zei ze zacht, - lieve Mek. -
- Mê-ê-ê - zei het geitebeest.
- Ze zijn allemaal zo lelijk tegen me, Mek. -
- Mê-ê-ê, - zei weer die trouwe vriendin en kwispelde wat met het olijke staartje en trok zich van het mensenverdriet niets aan, maar schuurde invergenoegd met de stompe horens tegen het beschot.
- Ik zal weglopen, Mek, - zei Andertje. - Ik zal Sander gaan zoeken. Niemand houdt van me en ze denken dat ik de tas.... -
Toen, omdat ze bijtijds bedacht, dat geiten geen mensentaal verstaan, snikte ze heel even en maakte de zin niet af, maar zakte op de hoop hooi tegen de geit aan. Ze lei het hoofd tegen de warme buik van het dier en ze was op dat ogenblik het verdrietigste meisje van heel de wereld.
Maar hoe veel verdrietiger zou ze geweest zijn, als ze 't gemerkt had, dat ze boven op de zak met kersen was komen te liggen. En hoe die er heeft uitgezien, als een klein meisje er bovenop heeft gelegen, hoe het rokje, de broek en de jurk er uitzagen, dat kan iedereen wel bedenken. En ook welk gezicht Opoe Bouwer zal hebben gezet, toen ze dan eindelijk zo'n vies van kersennat druipend Andertje te zien kreeg!
En dat is nu, waarom de grote mensen altijd zeggen: ‘een ongeluk komt nooit alleen!’
|
|