| |
| |
| |
[VIII]
Jaap had het na schooltijd erg druk met de vélecepé. Daar was de notaris op een goeie dag bij Tinus de smid gekomen. Hij wou dan zelf eens zo'n tweewielige nieuwigheid berijden. Of Tinus dacht, dat het op zijn leeftijd nog zou gaan. Tinus had eens naar notaris zijn dikke buikje gekeken en gezegd, dat je het rijden op een vélecepé natuurlijk gauwer leerde, als je heel jong en wat magerder was, maar als hij een jongen aan de notaris meegaf, die bij het rijden de achterstang vasthield, zodat meneer leerde zijn evenwicht te bewaren, dan zou het op de duur wel lukken.
Zo trok dan Jaap iedere middag bij goed weer met meneerde notaris naar een van de stille buitenwegen. Eerst reed hij zelf even op dat hoge wiel om goed te laten zien, hoe het moest worden gedaan. Daarna begon dan de les. De notaris was klein en dik en het viel lang niet mee de eerste keren. Bevestigd aan de achteras was een klein uitsteeksel, net als tegenwoordig bij de herenfietsen. Maar veel moeilijker was het om van die ‘step’ op het hoge zadel te komen dan nu op de moderne, lage fietsen. Telkens weer mislukte de proef.
- Als meneer het eerst tegen een muur probeerde, - heeft Jaap voorgesteld. En ja hoor, nu kon de berijder tenminste in het zadel komen. Maar o, dat lastige stuur! Ook vergat hij de trappers:
- Trappen meneer! Trappen! Al maar door! Als u niet trapt, valt u om! -
Hijgend en blazend bracht Jaap er de woorden uit, want het was geen kleinig- | |
| |
heid om de stang zo stevig vast te houden, dat de fiets in evenwicht bleef. Maar voor de vijf stuivers, die hij elke keer na afloop kreeg, had hij wel harder willen werken.
- Van de fooien moet je het hebben, - had Tinus gezegd. - Van mij krijg je geen loon, maar je kunt op de vélecepé rijden, zoveel als je lust. 't Is goed dat de mensen zien, hoe weinig kunst er aan is, dan zullen ze eindelijk wel zo verstandig wezen om zo'n ding te kopen. -
Dat was een kolfje naar Jaap's hand. Hij reed door het dorp, een hele sliert kinderen achter hem aan, boog zich over het stuur, zette er een vaartje in en geen mens, die hem bij kon houden. Door dit alles zag hij zijn buurmeisje maar zelden en hij had niet veel tijd om jaloers te zijn op Loesje. Die morgen, dat Sander zo onverwacht zijn intree deed bij Opoe Bouwer, heeft hij als een echte schooljongen van elf jaar gelachen om het gek spektakel daar in de bedstee. Slap van de pret heeft hij tegen de deurpost gehangen, tot Opoe hem met barse woorden beval de hond mee te nemen en niet te lachen alsof hij in het dolhuis hoorde. Sander heeft hij eten gegeven en stevig heeft hij de hond vastgebonden, want de muilband was weg.
- 'k Ben toch zo blij, - heeft Andertje die dag tegen Jaap gezegd. - Ik vind het niet eens meer naar bij manke Bet, nu dat Sander weer terug is. -
- Je bent toch een rare, - heeft toen Jaap geantwoord. - Je prakkizeert te veel. Altijd loop je te denken, of iets lollig is of naar. Dat moet je niet doen. 't Komt wel zoals het komen moet, zegt mijn moeder. En gelijk heb ze. -
Maar Andertje kon het prakkizeren niet laten. Elke dag, dat Sander haar weer als van ouds 's morgens op buurvrouw Piete's erf begroette, was een dag, die blij begon. 't Kon haar niet eens veel meer schelen, of Jewantje lelijk deed en of de anderen haar ‘mien jong’ noemden. Ook kon ze de angst voor manke Bet vergeten en Opoe's knorrige buien verdragen om dat éne: Sander is terug. En vast geloofde ze ook, dat er nu nooit meer iets gebeuren kon, dat héel erg naar was. En juist, toen ze dat zo heel zeker wist, toen gebeurde het.
't Was op een avonduur. Opoe en zij hadden net brood gegeten. Ze had alles netjes opgeruimd en Opoe zei, dat ze de was naar binnen halen moest, die achter op het bleekje lag. Dat deed ze wel graag, want aan de andere kant van de bleek was buurvrouw Piete's tuintje en daar lag Sander aan zijn touw. In de paar dagen dat hij terug was, had hij al wat meer spiervlees op zijn botten gekregen en de wond aan zijn hals was al aardig aan het genezen. Als ze nu heel vlug het wasgoed bij elkaar raapte, dan had ze nog vóór dien de tijd om even bij Sander neer te knielen en haar armen om zijn nek te slaan. Daarbij had ze dan een hele boel aan de hond te vertellen: hoe prettig het wel was, dat hij terug was gekomen en dat hij een heel knappe hond was om heel alleen de weg te vinden. Dan keek
| |
| |
Sander haar aan, alsof hij er alles van begreep. Heel aandachtig kon hij luisteren en met zijn kwispelende staart gaf hij antwoord.
- Dag Sander, - zei ze eindelijk, toen ze weer afscheid moest nemen. - Je bent de aller-allerbeste van heel de wereld en nu zal ik wel goed oppassen hoor, dat die nare kerel jou niet meer ziet en je niet meer wegpakken kan. -
Ze heeft hem een zoen boven op zijn snoet gegeven. Ze kreeg er een hartelijke lik voor terug. Toen heeft ze vlug het wasgoed van de bleek geraapt en het over haar arm gehangen. En nog eens heeft ze omgekeken vóór ze door het poortje ging, dat de bleek scheidde van het voortuintje.
- Goeie nacht Sander! - heeft ze geroepen en de hond heeft aan het touw getrokken om haar te volgen en toen heel even gejankt omdat hij vast zat. Het poortje is achter haar dicht gevallen en toen.... ja, toen gebeurde het. Stijf van schrik heeft ze gestaan, want in het eigen ogenblik, dat ze met de was naar binnen wou gaan, daar zag ze hoe aan de straatkant Goeienbloed, de diender het hekje opendeed. Het hekje van Opoe's voortuintje. En wie liep daar naast hem....? O, ze wou dat ze het droomde, dat het niet waar was! Het mòcht niet waar wezen! Maar wat geeft het, of je iets al niet wilt....? Het was nu eenmaal wél waar.
Naast Goeienbloed liep de kerel, die Sander van hen had afgepakt. Die zei niks. Die liep daar zo maar achter Goeienbloed aan. 't Was de diender, die sprak en zo streng sprak hij, dat je er van rillen en beven moest:
- Da's me wat moois, hè? Eerst een hond stelen en als de rechtmatige eigenaar hem terugvindt en zijn eigendom, dat hij met hard werken verkregen heeft, opeist, dan je weer op slinkse manier meester maken van het onrechtmatig bezit. Ja, ja, de appel valt niet ver van de stam. Maar als ik het de burgemeester vertel, dan zal je eens wat horen! -
Andertje zei niets. Wat moest ze ook zeggen? Ze begreep niets van Goeienbloed z'n mooie zinnen. Die appel bijvoorbeeld. Wat had ze met een appel te maken? De man, die naast Goeienbloed stond was van het zwijgen niet gediend: -
Vooruit, komt er wat van? Om de hond kom ik. En geen leugens, hoor! -
Maar ook al zou Andertje er een leugentje om hebben willen verzinnen, wat ze zeker niet zou doen want ze jokte niet, dan nog was het haar niet gelukt, want Sander had zo gauw niet de stem van zijn vroegere baas gehoord of een vervaarlijk gebrom kwam uit zijn keel. Over de kleine bleek, door het poortje klonk het en het geluid kwam tergend in de man zijn oren:
- Daar heb je hem al. En nou als de weerga die poort open. Hier de diender heeft wel gelijk, als hij zegt, dat je van een dievenpak afstamt. Maar mij zal je niet beetnemen. -
Daar begon Andertje over al haar leden te beven. Dievenpak had hij haar
| |
| |
genoemd! Niet zo maar één dief, maar een heel pak dieven, dat vond hij haar. Ze begon net te stamelen:
- Ik.... ik.... de burgemeester heeft zelf gezegd.... - Maar daar ging de deur van buurvrouw Pietje's huisje open. Daar stond ze op de drempel. Met één oogopslag had ze de twee mannen gezien en begrepen, waarvoor ze kwamen. De armen zette ze eens rustig in de zij en recht keek ze in de ogen van Sander's baas:
- En wat mag wel de reden van het deftige bezoek zijn, Goeienbloed? We zullen maar zeggen: hoe later op de dag, hoe schoner volk! -
Goeienbloed was wel dik en hij kende allerlei prachtige zinnen van buiten, maar voor moeder Piete was hij toch een beetje bang. Ze leek zo erg veel op zijn eigen vrouw en die kon ook zo raar uit de hoek komen. Daarom wees hij alleen plechtig naar zijn buurman:
- Deze meneer zoekt zijn rechtmatig eigendom. -
- Wel, wel, dat is aardig en wat mag dat eigendom dan wel wezen, dat het bezoek mijn buurtje doet schreien en dat ik de kwaje stem van de rechtmatige eigendomman tot in mijn huisje hoor klinken? -
Daar stapte de man zelf naar voren:
- Geen pourparlées as te blieft. En as 'k u was, zou ik het maar niet voor het dievenpak opnemen. Je kon wel eens van een kouwe kermis thuiskomen! -
- Neen, neen! - riep nu het schreiende Andertje en zo van streek was ze, dat ze 't niet eens merkte, hoe een paar schoon gebleekte doeken over de grond slierden. - Buurvrouw Piete! Hij zegt, dat ik een dievenpak ben. En ik heb toch niks geen kwaad gedaan. Alleen dat ik en Sander zoveel van elkaar hielden! -
- Stil maar kind, - zei Piete en lei even een hand op Andertje's hoofd. Toen tegen de man:
- As 't nou soms om de hond gaat, die daar ginder ligt te brommen, dan moet ik zeggen, dat een beest wel dankbaar wezen moet, als hij jouw rechtmatig eigendom is. Nou, maar jij verstaat de kunst om op je spullen te passen hoor! Eerst loopt me die hond van je weg en komt hier meer dood dan levend aan en dan als we hem met goed voer en vriendelijke behandeling weer wat hebben opgekalefaterd, dan pak je het dier weer af van een paar onschuldige kinderen, waar zich dat dier aan hecht. Dan loopt hij voor een tweede maal weg van zijn baas, waar ie zeker wel erg gek op is en dan voor de tweede keer zal die arme hond worden opgehaald. -
- Is dat jouw erf hier? - heeft de man onbeschaamd gevraagd.
- Het erf van mijn buurvrouw of 't mijne, da's enerlei, - heeft buurvrouw Piete gezegd en breed uit heeft ze daar voor de twee mannen gestaan. De diender, die niet graag ruzie in het dorp maakte heeft getracht te sussen. Maar de man stoorde er zich niet aan:
| |
| |
- Zal 't nou eindelijk genoeg wezen? - heeft hij nors gevraagd en meteen is hij door 't hekje gestapt en wilde hij naar de poort gaan. Maar daar ging weer een deur open. Deze keer was het de deur van Opoe Bouwer's huisje en op de drempel stond het oude mensje en keek met boze ogen van de een naar de ander:
- Wat zullen we nou hebben? Wat mot die kerel hier? 'k Zie niet graag vreemden op mijn erf als de zon onder is. Als ze wat van me hebben willen, Goeienbloed, dan kunnen ze overdag komen. Maar er is niks bij mij te halen, hoor. Nog geen roje cent! -
Daar is Goeienbloed gaan uitleggen: de hond. De rechtmatige eigenaar. Het dievenpak en zijn afstammeling. Als meneer toch zijn eigen hond wil hebben? 't Is tegen de Wet om iets van een ander te houden alsof 't je eigen was.... -
Opoe Bouwer is hem in de reden gevallen. Verbaasd heeft Andertje geluisterd en het voor de zoveelste keer geweten, dat grote mensen heel wonderlijk doen, want Opoe, die aan Sander zo'n hekel had, hoe kon die nu toch zo praten:
- Een mooie manier houdt die meneer er op na! Telkens als de hond bijna dood is van de honger en de ellende en als dan mijn kleindochtertje hem goed heeft verzorgd en te eten gegeven.... (hoe kon Opoe het zeggen, dacht Ander. Het is toch buurvrouw Piete, die hem eten gaf en de hond mocht toch bij hen niet in huis komen?) als dan die hond weer mooi en dik is, dan komt meneer hem thuishalen! Och, laat naar je kijken! Zijn me dat manieren? In mijn tijd.... -
- Meneer gaat zeker de hond voor goed geld verkopen? - vroeg nu Piete lachend.
- Ook een aardige manier! 't Zou wezen of je je vee in andermans weiland vetmestte. -
O, wat gingen die twee vrouwen te keer tegen Goeienbloed en zijn kameraad. Buurvrouw Piete, die zei de dingen wel lachend. Ja, maar ze zei ze toch maar. Opoe Bouwer krijste kwaad met een hoge stem, maar allebei vochten ze op eigen manier voor Sander. Andertje merkte opeens dat ze toch erg veel van Opoe hield. 't Was alleen, dat ouwe mensen wel eens gauw knorrig waren, maar nu kon je toch pas goed zien, hoe goed of Opoe was.
Toch heeft het niet geholpen. Geen spotten van buurvrouw Piete, geen tranen van Andertje en geen kwade woorden van Opoe konden Sander's baas tegenhouden. 't Was Goeienbloed, die de poort naar de bleek opende, 't was ook Goeienbloed, die ‘uit naam van de Wet’ zei, dat de hond nu dadelijk moest worden uitgeleverd. 't Was meneer zijn broodwinning. Hondenkoopman was hij en een andermans broodwinning stelen, dat werd gestraft met een massa ‘artikelen’. Andertje stond er bij, verslagen. De artikelen met al die getallen er achter, de vele woorden van al die grote mensen, ze dansten verward door haar hoofdje. Ze kon ze niet volgen en niet onthouden. Alleen dit éne wist ze: nu ging Sander weer weg en nu zou ze hem wel nooit meer terug zien. Treurig
| |
| |
draaide ze zich om. Ze wilde het niet aanzien, hoe Sander zou worden meegetrokken, ze kon het niet verdragen om weer die trouwe hondeogen naar haar om hulp te zien smeken. Met de was over haar arm ging ze het huisje van Opoe binnen. De droge doeken heeft ze op de tafel gelegd. Daarna heeft ze 't laddertje tegen de zoldering gezet, het luik naar de vliering heeft ze opengemaakt en daar, in het halfdonker is ze gaan zitten op een paar oude zakken. Met het hoofd in de handen heeft ze gezeten. Te treurig zelfs om te huilen. Wat zouden ook tranen helpen....? Sander is voor goed weg en Goeienbloed zegt, dat ze een dievenpak is. Dief-zijn is het ergste, wat een mens wezen kan. Dát is dus, wat ze op het dorp van haar denken, dat ze een dievenpak is! Dát is het, waarom Betje en haar vriendinnen zo naar tegen haar zijn: omdat ze menen, dat ze zal stelen. Op dat ogenblik van heel erge treurigheid kreeg Andertje voor het eerst het idee om weg te lopen. Niemand meer zien. Niet meer naar manke Bet gaan, niet meer het geplaag horen van Betje en de anderen. Niet meer elke dag merken, dat Jewantje een hekel aan haar heeft gekregen. Opoe, zou die haar missen, als ze weg was....? Wie zou dan haar muilen 's winters warmen? En wie zou voor Mek zorgen? Neen, daar wilde ze nu verder niet meer aan denken. En Jaap....? Jaap heeft zijn vélecepé. Als je op een vélecepé rijdt, dan mis je niemand. Dan ben je net een vogel, die door de lucht vliegt. Misschien, dat hij eens zo ver zou rijden, dat hij haar vond. Dan konden ze samen Sander gaan zoeken. Toen dacht ze aan Loesje. Ja, maar Loesje bleef hier niet. Na een tijdje vertrok die weer. Dan had ze op het dorp alleen nog Jaap. Dan was er niemand meer, die er om gaf, dat ze er was. Het was dom van Andertje om zo te denken, want zo juist had ze nog gemerkt, dat Opoe lang niet zo kwaad was als ze wel voorgaf te zijn. Ook vergat ze hoe vriendelijk buurvrouw Piete was en meester en Keetje en
nog wel veel meer. Ze vergat, dat ze zelfs van de burgemeester een naaidoosje had gekregen en dat die man het zeker niet zou hebben gedaan, als hij haar een dief vond. Neen, aan al die dingen kon ze nu niet denken. Enkel wist ze, dat ze Sander zou gaan zoeken en dat ze dan samen met de hond weg wou uit het dorp. Zo maar ergens heen. Ze wist niet eens waar.
Daar hoorde ze beneden Opoe's stem. Die riep:
- Wat mot je op de vliering, Ander? De doeken moeten nog onder de mangel! Wat doe je nou toch? -
En toen Andertje wat schoorvoetend de ladder afdaalde, mopperde het oudje:
- Brutale kerels zijn het, die stadse kale bluffers. 'k Ben blij, dat de hond weg is. Doodeters bennen het en nou zie je het zelf: je hebt er niks als verdriet en narigheid van. Hier, help eens met die doeken. -
Maar toen ze het heel zachte snikje hoorde, dat Andertje toch niet kon tegenhouden, toen bromde ze wat zachter:
| |
| |
- Nou, nou, meidje, je hoeft er niet om te schreien. Hou jij je tranen maar voor later. Verdriet is er genoeg in de wereld. Om een hond hoef je niet te huilen. Honden zat in de wereld. Hier neem maar eens een spekje, dan vergeet je 't wel weer. -
Andertje heeft het spekje, of wel suikerballetje, genomen, maar natuurlijk heeft ze er Sander niet door kunnen vergeten. O nee, dat zou ze nooit. Nog niet om een kilo suikerballetjes zou ze de hond kunnen vergeten.
Ook Sander, die nu weer Panter heette vergat zijn vrouwtje niet. Voortdurend snuffelde zijn neus, of hij toch iets van haar ruiken mocht. En al was hij nog veel steviger vastgemaakt dan eerst, toch onderzocht hij de ketting, of hij die ook met de tanden zou kunnen kapot krijgen.
- Neen, ouwe jongen, dat gaat niet! - had zijn baas lachend gezegd, toen hij de wanhopige pogingen van de hond zag. - We zullen je die streken wel afleren. 'k Heb een goeie koper voor je. Daar kan je eens tonen, wat je geleerd hebt bij die kinderen, waar je zo gek op bent! Wacht maar, tot het morgen dag is, vriend! -
En ja, heel vroeg in de dag, toen de zomerzon nog maar enkele uren over de stad scheen, had de baas de ketting los gemaakt van het hok en samen gingen ze op stap. 't Ene eind van de ketting schrijnde om Sander's nek, want een halsband vond zijn baas te duur en 't andere eind hield hij in de hand Zo liepen ze de lange weg naar Veere.
- Hij is mager, - zei de koper, die hem als trekdier gebruiken moest.
- Da's juist een deugd, - zei de verkoper. - Dat is het ras. Als die beesten dik zijn, deugen ze niet. Dan trekken ze lui. -
- Heeft ie al eens voor de kar getrokken? - vroeg de ander.
- O man, een trekhond, dat je er aan hebt. Hij is er voor afgericht. Je hebt nooit een hond gezien, die zo goed trekken kan als deze. -
- Je vraagt er te veel geld voor, - heeft toen weer de ander gesproken. - En 'k mot het eerst eens zien, of dat dier wel trekken kan. Ik moet er met mijn wagen een heel eind op uit. Overal rij ik heen, dat weet je. -
- Je kan de proef nemen, - ried de baas en samen spanden ze Sander voor de wagen. Ja, Jaap had de hond goede lessen gegeven. Hij trok met groot gemak de kar, ook al maakte de koopman die hoe langer hoe zwaarder om de kracht van de hond te meten.
- Hoe heet hij? - vroeg de man nog.
- Panter heet hij, omdat hij zo sterk is en van zich af weet te bijten, als er iemand aan je wagen mocht komen. -
De koop werd gesloten. Sander, die nu weer Panter heette verwisselde van baas en voortaan zou hij een hok krijgen in een klein straatje in Veere. Als nu maar de nieuwe baas beter geweest was dan de oude, dan zou Sander het trekken
| |
| |
van een kar niet naar hebben gevonden. Maar deze baas was even hard als de vorige. Nooit liep de hond hard genoeg. Altijd kwam de zweep er aan te pas. Ook was de kar met al de koopwaar al zwaar, maar als de man er midden in de vaart plotseling opsprong, dan had Sander al zijn kracht nodig om de vracht te trekken. Op de ruwe keistenen en klinkers, waarmee in die tijd de meeste wegen bestraat waren, werden de zooltjes van zijn hondepoten pijnlijk. Maar nog erger waren de zand- en de kleiwegen. Het duurde maar enkele dagen, of het tuig schaafde het haar van zijn borst, toen het vel, daarna kwamen er hier en daar wondjes. Ja, Sander had veel meer reden om verdrietig te zijn dan Andertje. Bij Sander vergeleken had Andertje een gemakkelijk en prettig leven. Maar honden zijn geduldig. Iedere dag liet Sander het toe, dat hij voor de kar werd gespannen, dat het vuile leer schuurde langs zijn pijnlijke wonden. Iedere dag opnieuw gaf hij zijn kracht van grote hond om het zijn baas gemakkelijk te maken. En had hij nu maar 's avonds en Zondags kunnen rusten, maar de nieuwe baas eiste van een hond het uiterste. Van alles moest hij leren. Ook wandelen was geen plezier, wanneer hij de stok van de baas moest dragen. Wat kreeg je daar een droge bek van! Wat zou je graag eens drinken, of snuffelen langs de berm. Ja, snuffelen mocht je wel, maar anders. Niet zo maar gewoon voor je plezier snuffelen. Eerst duwde de baas je een lap of iets anders onder je neus en daar moest je dan heel goed aan ruiken. Als je dat gedaan had, dan zei de baas: ‘zoek’ en je moest proberen iemand of iets te vinden, dat net zo'n luchtje had als het ding, waaraan hij je had laten ruiken. Dat zou alles wel een aardig spelletje geweest zijn, als je niet zo moe was. Als je niet pijn had aan de zooltjes van je poten, aan de wondjes op je borst. Ook zou het anders geweest zijn, als je dit spelletje met het vrouwtje had kunnen doen. Ze zou je zeker heel erg hebben geprezen, als je goed
gezocht had. Ze zou met haar handje over je kop strijken en je iets lekkers te eten geven. Ook zou ze zorgen, dat je drinkwater had. Ze zou het dadelijk merken, als je dorst had. En het zou je niet moe maken om het vrouwtje te trekken. Je zou af en toe eens naar haar omkijken en zij zou iets vrolijks tegen je roepen en éens zo vlug zou je over de weg draven.
Ja, Sander's leven was heel moeilijk geworden, maar toch gebeurde er een heel enkele keer wel eens iets prettigs. Meestal was het dan overdag heel warm geweest, want nu was het volop zomer. Als dan de baas zijn maal op had en ook de hond zijn schamele beetje voer had gekregen, dan riep de man hem bij zich:
- Kom Panter, vooruit! Niet lui zijn! Stok! -
Dat laatste woord kende hij goed. Het betekende, dat hij de wandelstok uit het donkere gangetje halen moest. Hij klemde er zijn tanden omheen. Dan was het altijd weer een hele toer om de stok door de smalle huisdeur te krijgen. Liet
| |
| |
hij hem vallen, dan volgde er een tik. Waren ze eenmaal op straat, dan kwam er een ander bevel:
- Achter! -
Dan liep hij vlak achter de voeten van de man, de stok in zijn bek. Dat zou alles heel vervelend geweest zijn, maar juist op die enkele heel warme avonden, dan kon het gebeuren, dat de baas de kant van de haven opwandelde. Langs de Kampveerse toren tot daar, waar de Schelde lokte. Vlak aan het water ging de baas dan zitten en dan wist de hond al: de les zou deze avond niet op het land worden gegeven, maar op het water. Keer op keer werd de stok in de Schelde gegooid. Telkens volgde het bevel:
- Aport! -
Misschien was dat wel de enige maal, waarop Sander met zijn staart kwispelde. Nooit verveelde het hem, om in het koele water te springen, naar de stok te zwemmen, hem in de bek te nemen en terug te brengen aan de eigenaar Een vrolijk spel leek het dan wel, maar ook nu was de baas streng. Had Sander de stok in de bek, was hij er mee op de wal geklauterd, dan kwam weer een bevel:
- Zit. -
Doodstil moest hij voor de baas zitten, de stok in de bek, tot het volgend bevel klonk:
- Los! -
In de uitgestrekte hand van de man, moest Sander de stok laten vallen. Al heel gauw kende hij dit kunstje en er waren er heel wat, die om de baas en de hond kwamen staan om toe te kijken, of het schrandere dier zijn les goed kende.
Ook zou er menig lekker hapje voor hem af kunnen vallen, als niet de baas zich strak hield aan het allerstrengste gebod:
- Afblijven, Panter. Vergif! -
- Ha, moet je horen! Vergif noemt hij het! - riepen dan de vrouwen en meisjes die de aardige hond graag wat wilden toestoppen. - Joosje meent, dat we zijn hond vergiftigen zullen! Hij is niet wijs! -
Dan keek Joost, de handelaar in duizend en éen zaakjes, hen eens uit de hoogte aan:
- Zal jullie wat van dressuur weten? Zal jullie een hond op kunnen voeden, zoals ik het kan? Uit zo'n stom mormel een eerste klas speurhond fokken? Bemoei je er dan niet mee! -
- Maar daarom kan het beest toch wel wat meer eten verdragen? -
- Bemoei je er niet mee, zeg ik je. Een hond, die eten aanneemt van vreemden, die deugt niet. Hij moet er afblijven. -
Er waren er dan wel, die het voor de hond opnamen:
| |
| |
- Je bent zo'n schriele! Dat beest lijdt honger. Wonden aan zijn borst heeft hij van het trekken! 't Is zonde van zo'n dier! En schande is het ook! -
Maar Joosje, de reizende koopman, heeft zich daar niets van aangetrokken. Veel gevatter in zijn antwoorden is hij dan de eenvoudige bewoners van het stadje Veere.
Maar nu wilde het geval, dat er in die tijd nogal eens vreemdelingen in de haven kwamen met hun jachten. Dat waren soms rijke Engelsen. Hun scheepjes waren prachtig uitgerust. Zo mooi waren ze van binnen, alsof het rijkeluishuizen op het water waren. Maar ook jachten van eenvoudiger buiten- en binnenwerk kwamen soms aangevaren. Die lagen daar dan een paar dagen en de mensen, die er mee vaarden, bekeken het mooie eiland Walcheren, dat in die tijd nog net een grote tuin vol bomen, bloemen en schilderachtige hofsteden was en vertrokken daarna weer naar eigen land. Zo gebeurde het dan op een van de avonden, waarop Joosje aan de havenkant bezig was met de dressuur van Panter, dat er zo'n eenvoudig, klein jacht in de haven lag. Over de loopplank, die hen met de wal verbond, kwamen twee mensen: een jonge vrouw en man. Zij liep voorop en ze was de eerste, die zag, hoe Sander een eind verder met de stok in de bek uit het water kwam. Ze stond stil en wees en keek toe. Ze sprak tot de man in een vreemde taal. Daar vergiste Sander zich. In plaats van netjes vóór de man te gaan zitten met de stok in de bek en te wachten op het bevel: ‘los’, liet hij de stok vallen, toen hij nog op een meter afstand van zijn baas was. Dadelijk had zijn baas de stok genomen en met een harde slag kwam deze neer op de rug van de hond.
- Lillijke hondenbeul, dat je daar bent! - riep een van de omstanders, maar het antwoord kwam even snel:
- Zal ik me door jullie laten gezeggen, hoe ik dresseren moet? Zullen jullie het onderscheid weten tussen een rashond en een straatmormel? Zal ik me met jullie zaken bemoeien? Zal jullie het dan met de mijne doen? -
Terwijl er nog gejoeld en gehoond werd, kwamen de twee vreemdelingen langs gewandeld. De vrouw keek naar de hond. Ze wees er naar, terwijl ze met radde tong tegen de man sprak. Iedereen keek. Niemand kon de gesproken woorden verstaan. Het scheen wel, of zij de man wilde overhalen tot iets, waarin hij geen zin scheen te hebben, want meer en meer dringend klonken haar woorden. Toen, opeens leek hij toe te geven en bedaard stapte hij op de koopman toe. Gelukkig voor de omstanders, sprak hij nu geen Frans meer en al was het ook geen zuiver Hollands of Zeeuws, de Vlaamse taal konden ze toch ook wel verstaan. Of het nodig was, die hond zo hard te slaan, wilde zijn vrouw weten. Of dat nu hoorde bij de dressuur en of de baas van de hond wel gezien had, dat het dier bloederige wonden op de borst had.
Alle omstanders zijn er stil omheen gaan staan. Een ieder wilde weten, of
| |
| |
Joosje ook zo nijdig zou uitvaren tegen die vreemde heer en dame, als hij het zo even gedaan had. Maar Joosje had al dadelijk gezien, dat hij te doen had met deftige mensen. Heel beleefd was zijn antwoord:
- Die paar wondj es? Ja, zal ie me daar toch met een reu, zo groot als een kalf hebben gevochten! Zal die hem toch in de borst hebben gebeten! 't Is anders een goed dier. En waaks. Wat dat slaan betreft: mevrouw zal het op zo'n afstand niet goed hebben gezien. Ja, ik mag zowel uit speelsheid nu en dan een losse tik geven. Maar dat hebben ze wel graag, de dieren. Ja, gerust! Dat is net alsof ze zelf met mekaar aan 't stoeien zijn. Nog geen mug zou 'k kwaad kunnen doen, daar kan mevrouw gerust op wezen. -
De omstanders lachten. Ha, zo'n loze Joosje! Sander rustte uit en hield iedereen in de gaten. De vreemdeling haalde zijn schouders op, geloofde niets van het verhaal. De jonge vrouw bleef op een afstand staan. Nog rapper dan de eerste maal heeft ze in de vreemde taal met haar man gepraat. Boos heeft ze naar Joosje gekeken. O, je hoefde de taal niet te verstaan om te weten, dat ze Sander's baas niet geloofde. Ook hoefde je maar te zien, hoe ze naar de hond keek, om te weten, dat ze medelijden met hem had en niets liever doen zou dan hem verzorgen, zoals Andertje het gedaan heeft. Maar de vreemde heer heeft haar meegetroond en na nog enige keren te hebben omgekeken om te zien of de hond weer geslagen werd, zijn ze het stadje ingewandeld.
's Avonds is er toen een plan gerijpt in het sluwe hoofd van de reizende koopman Een plan, dat hij zeker hoopte te volvoeren ook. Iedere avond die nu volgde, ging hij met Sander naar de haven. Streng was hij bij de oefeningen. Na een dag trekken was de hond overmoe, maar altijd weer friste hem het koele water van de Schelde. Daar gebeurde het op de derde dag. Deze keer moest Sander, nadat hij de stok uit het water had gehaald, opzitten met de stok in de bek. Nergens had echter Sander zo'n hekel aan als aan dat kinderachtige opzitten. Zijn grote lichaam kon hij niet overeind houden, zijn rug verslapte en telkens viel hij om bij de poging, terwijl de stok op de stenen rolde.
Bozer en bozer werd Joosje. Op het laatst raapte hij de stok op, pakte Sander in de kraag en zou er net eens lustig op losslaan. Maar Sander scheen plotseling te beseffen, dat ook een hond voor zijn rechten op kan komen. Inplaats van de slagen af te wachten, sprong hij met huilend krijgsgeschreeuw op zijn ontaarde baas af en trachtte te bijten. Tegelijkertijd, tussen het wild spektakel van Sander's grauwen en Joosje's vloeken, kwam het geluid van wielen en paardehoeven over de straat. Een vrouwestem, die klonk als een klok:
- Ophouden, zulle? Hondenbeul! Vervarelijke bulderaar! 'k Mocht u geren zelf met de stok op uwen valsen rug meppen. Hebde gij dan geen hert in het lijf? -
Daar kwam ze aanlopen, de jonge vrouw uit het scheepje. Zeker waren ze
| |
| |
net terug van een toer over het eiland. Langzamer volgde haar man. De omstanders hadden pret in het geval. Die mevrouw durfde tegen Joosje de waarheid zeggen! En hij werd niet eens kwaad! Neen, dat werd Joosje zeker niet, want wat er zo net gebeurd was, maakte deel uit van zijn plan. De koopman was namelijk een slim ventje. Hij had zó gedacht: als ik het zo kan maken, dat die mevrouw de hond vaak ziet en als ze dan flink medelijden krijgt met het dier, dan zal ze hem van me willen kopen. Hoe meer ik de hond sla, hoe groter haar medelijden, hoe meer ze verlangen zal om het dier te redden van zo'n valse baas. Hoe meer dat vrouwtje gaat verlangen, hoe meer ze er voor zal moeten betalen. Een flinke som zal het moeten wezen. Heb ik die eenmaal te pakken, dan ga ik heen en koop mezelf voor een krats een andere trekhond. Daar zit aardige verdienste in, Joosje! Dus oppassen en je niet kwaad maken. Net doen, of je 't niet hoort!
Pats, daar viel de stok nog eens op arme Sander, die na zijn aanval, machteloos was doordat zijn baas de halsband met prikkels nauwer aantrok. Nu was de jonge vrouw niet meer te houden. Ze sprong op de man af, greep naar de stok:
- Zal je 't laten, onmens? -
- Onmens....? Onmens....? - heeft Joosje gemopperd. - Zal me de hond later dankbaar voor wezen. Is ie soms geen goud waard? Wie heeft hem geleerd mooi te zitten? Wie maakte er een kostbare waker van mijn Panter? Zal ie daar zo'n paar tikken niet voor over hebben? Vooruit, Panter! Zit! Stok in je bek! Wacht, mormel, zal ik de baas wezen of jij? In je bek, zeg ik! -
Ruw gaat Joosje de stok tussen de tanden wringen van de weerstrevende Sander. Maar meteen ook springt de jonge vrouw op hem toe en terwijl ze hem in de Vlaamse taal bedreigt en bezweert om de hond met rust te laten, wendt ze zich telkens in het Frans tot haar man, die wel waarschuwend lijkt te antwoorden. Joosje van zijn kant houdt zijn hond stevig bij de halsband terwijl Sander, zenuwachtig door die drukte, bromt en zich probeert los te wringen. Plotseling eindigt dan het gesprek in het Frans en de vrouw vraagt Joosje, hoeveel hij voor de hond hebben moet. Ze wil hem kopen. Bij hen op het jacht zal hij een beter leven hebben dan bij zo'n dierenbeul. Joosje is door die scheldnaam niet beledigd geweest. Het is immers precies zo gegaan, als hij het bedoelde. Hij noemt dan ook een fabelachtige prijs. Zeker is Sander zoveel niet waard. 't Is een arm, verwaarloosd dier, mager en met wonden. Ook kent hij zoveel kunsten niet, als Joosje hem wel toeschrijft. Maar de jonge vrouw wil die hond bezitten, juist om de wonden te kunnen verbinden en het magere lijf weer dik en glanzend te maken. Weer heeft ze daarom in rad Frans met haar man gepraat. Iedereen kon het wel zien, ook al verstond geen mens de woorden, dat de man geen zin had om zoveel geld uit te geven en dat zij heel erg moest pleiten en smeken. Maar in het eind heeft hij toch de portefeuille uit zijn binnenzak gehaald en kost-
| |
| |
bare bankbiljetten zijn in slimme Joosje's uitgestrekte hand terecht gekomen.
- Och heer, och heer, - heeft hij geklaagd. - Zal ik toch van mijn eigen hond moeten scheiden om zo'n paar onnozele centen. Zo'n hond vind je niet, al loop je van hier tot Amsterdam. Die hond is het dubbele waard! -
Maar niemand heeft meer naar Joosje geluisterd. Zeker Sander niet, die dade- | |
| |
lijk de zachte hand van de jonge vrouw gehoorzaamde, toen die hem bij zich wenkte. Gesnuffeld heeft hij daarbij en in zijn onnozele hondehersenen zullen de gedachten ongeveer zó geweest zijn:
Prettig luchtje. Luchtje van mijn kleine vrouwtje. Dit luchtje altijd volgen. Het kleine vrouwtje zoeken. Samen met de grote vrouw. Zachte handen op mijn kop. Hè, ik heb honger in een bak vol eten!
Zo veranderde Sander weer van eigenaar en hij woonde die nacht op het kleine jacht en bewaakte het en de bak vol eten kreeg hij ook. En hij was bijna gelukkig, maar niet heel en al, want naar zijn kleine vrouwtje bleef hij verlangen, even erg als zij het naar hem deed.
En Joosje....? Nu, dat is gauw gezegd. Joosje kocht voor een krats een andere trekhond. Die ging hij ook weer in de avonduren dresseren en slaan als het dier het niet goed deed. En wie weet, of er niet weer een aardig mevrouwtje komt, dat hem uit medelijden voor veel geld koopt. Wie weet....?
|
|