| |
| |
| |
[VII]
't Was helemaal mis met Jewantje. O, wat zou ze toch graag willen, dat Andertje van haar net zoveel hield als van Loesje! Zo verschrikkelijk jaloers was ze op dat meisje in die rare, stadse jurk van fluweel, dat ze er temet niet van slapen kon. Aldoor moest ze maar denken, wat ze toch doen zou om te maken, dat Andertje alleen maar met haar wou spelen en met geeneen ander. En nu zou je zo denken, dat ze dan heel lief en heel vriendelijk tegen Andertje zou wezen, dat ze misschien wel eens een bloemetje of een suikerbal voor haar zou meebrengen. Maar neen hoor, ze deed precies andersom. Ze begon haar te plagen. Net als Bess en haar vriendinnen deed ze. Op school en op de speelplaats fluisterde ze Keetje allerlei dingen in het oor, dan keek ze daarbij, naar Andertje en gichelde wat.
- Toe nou, jou zot! - kon dan Keetje antwoorden en ze gaf Jewan een flinke stomp in het ribbenkastje. - Je lijkt wel niet wijs! Je bent toch vriendin met Andertje en mij! Nou en als je vriendin bent, dan lach je niet om mekaar. 'k Weet niet wat je mankeert de laatste tijd! -
Dat zei Keetje, omdat ze goedig was en ook omdat ze er niets van snapte, waarom Jewanne opeens zo lelijk deed. Ook Andertje begreep het niet. Vroeger zocht Jewantje de mooiste schelpen voor haar uit de manden van haar vader, die schelpenvisser was. ‘Voor jou, Andertje,’ kon ze dan zo zeggen en een andere keer bracht ze een heerlijk gestoofd appeltje voor haar mee, zo uit haar moeder's pan. Dat lei ze dan op de bank en dan kon ze 't zo prettig zeggen: ‘We hebben met de
| |
| |
Zondag appeltjes gegeten en deze heb ik voor jou uit de pan gepikt. Alleen voor jou doe ik dat!’ Dat was toch altijd wel prettig geweest en al had Andertje nooit zo heel veel om Jewantje gegeven, toch miste ze nu de schelpjes en de appeltjes en de vriendelijke woorden. Eens heeft ze 't gevraagd. Op een morgen vóór schooltijd:
- Waarom ben je altijd zo kwaad op me? Ik heb toch niks gedaan? -
- 't Kan je toch niks schelen, of ik kwaad of goed op je ben, - heeft toen Jewantje gezegd. - Ga jij maar naar je lieve Loesje met d'r fluwelen jurk. Ga jij maar flikkeflooien bij de deftigheid. Ga jij maar poppetjes tekenen en praten van ‘bezjoer Medam’ -
- Ik flikkeflooi niet, - heeft Andertje heel verontwaardigd geantwoord. - En zo gek praten doe ik ook niet. Maar jij doet zo raar de laatste dagen. 'k Wou maar dat het weer was zoals vroeger. -
Misschien, als toen niet net Loesje zelf was gekomen, dat Jewantje wel vriendelijk zou zijn geworden, maar dat was nu zo jammer, dat Loesje haar toen net bij die gekke naam moest roepen:
- Kom je Zondagmiddag bij ons, Mignon? -
Andertje was er van geschrokken. Haastig heeft ze om zich heen gekeken om te zien, of er veel waren, die het hoorden. Ja, daar hoorde ze 't al grinneken:
- ‘Mien jong’ zegt ze! Andertje is een jongen. Mien jong! As ze groot is, wordt ze een kerel! -
Andertje schaamde zich. Verlegen keek ze naar Jewantje. Zou die nu niet voor haar op komen? Dat deed ze vroeger toch altijd? Maar neen, ook Jewanne gichelde mee. Zó, dat wie dichtbij stond het verstaan kon, fluisterde ze het Keetje in het oor:
- Ze is Loesje d'r jongen! Mien jong zegt ze! Daar mot ik toch om lachen, hoor! -
't Was toen geweest, of het uit alle hoeken van de speelplaats gefluisterd en geroepen werd: ‘Mien jong’. Wat verwonderd heeft Loesje zelf geluisterd en rondgekeken. Ze heeft niet begrepen, waarom ze zo lachten. Mignon was een gewone naam. Ze kon er niets geks aan vinden. Maar Andertje is er zo verlegen door geworden, dat ze op het punt stond in tranen uit te barsten. En niet eens heeft het haar getroost, dat goedige Keetje het deze keer voor haar opnam. - Alla, jullie zotten! Je wou zelf wel, dat je zo'n mooie naam had! Daar hoeft geen mens om te lachen. Andertje is toch maar een bijnaam? Dat weet toch een ieder? Vooruit, Ander sta daar dan ook niet zo! Je mot eens van je afspreken. Dan worden ze wel bang! -
Neen, dat had Andertje niets geholpen, al was ze Keetje wel dankbaar. Ze kon immers niet zo goed van zich afspreken en als ze allemaal om haar lachten, dan werd ze bang. Heel alleen voelde ze zich dan en ze ging het vast en zeker
| |
| |
geloven, dat ze ook echt heel anders was dan alle kinderen van het dorp minder verstandig en sterk en minder grappig ook. 't Was dan ook maar gelukkig, dat Jaap die morgen over de speelplaats slenterde. Wat zag hij daar....? Stond er weer eens een troepje om Andertje heen en waren het weer de oude plaaggeesten....? Alsof hij zo maar voor zijn plezier wat liep te kuieren, zo kwam hij daar met zijn handen in de zakken voorbijgelopen. Even stond hij stil en luisterde. Toen wist hij al genoeg. Maar dat die kleine kraai van een Jewan er bij stond en wel het meest scheen te grinniken en te gichelen, dat verbaasde hem.
- Is er wat leuks, dat jullie zo'n pret hebt? - vroeg hij onnozelweg.
Daar hebben ze toen allemaal om gezwegen. Jaap was groot en sterk en hij was Andertje's buurjongen. Kleine meisjes moesten voorzichtig zijn tegenover' grote jongens.
- Nou, zeggen jullie niks? Je had toch anders schik genoeg! - Van de een naar de ander keek hij. Loesje, die omdat ze vreemdeling was, niets begreep van alle flauwe grapjes, was de school ingelopen, toen het onnozel gelach haar verveelde. De andere meisjes keken elkaar verlegen aan Sommigen probeerden heimelijk weg te sluipen. Maar grote Jaap dwong ze weer terug:
- Alla, wat is dat nou? Je lijken wel bang te wezen! -
Dat liet Jewantje niet op zich rusten:
- 'k Ben niet bang. Zeker voor jou! En we mogen toch wel lachen! Dat hoeven we jou toch niet te vragen, of we dat mogen? -
- Hoor me dat krielgekakel eens aan! - heeft toen Jaap spottend gezegd. - Maar hoe komt het dan, dat er éen is, die niet lacht? 'k Had zó gedacht, Jewan, dat als jij schik had, Andertje het ook zou hebben. Jij en Kee en zij zijn toch een soortement vriendinnen. Hoe kan dat dan, dat de éen sip kijkt, als de ander lacht? -
Daar is toen opeens het arme Andertje in snikken uitgebarsten en tussen een regen van tranen, heeft ze het verteld:
- Ze zeggen, dat ik en Loesje.... dat ik een jongen ben.... dat ik van Loesje de jongen ben.... Ze zeggen.... Jewan zegt, dat Loesje zegt.... dat ze mien jong zegt.... en Jewan zegt, dat ik flikkeflooi.... en Jewan zegt, dat ik ‘bezjoer Medam’ zeg en ze zijn allemaal kwaad op me. -
Hijgend en met een laatste dikke snik heeft Andertje haar hakkelende zinnen gezegd. Maar Jaap heeft met een breed gebaar zijn stevige jongensarm gezwaaid: - Alla achteruit, gemene, kleine krielen. Valse katten zijn jullie om met z'n allen te blazen en te mieuwen tegen éen die zich niet verdedigt. En weet je wat het is....? Enkel afgunst is het. Omdat dat nieuwe kind het leuker vindt met Andertje te spelen dan met jullie! Dat is het! -
Daar is toen weer Jewantje's stem geweest:
- Nou, hoor die! 'k Zou niet eens willen spelen met een kind in een fluwelen
| |
| |
jurk, waar kale plekken in zitten! Als Andertje liever een kale, stadse zot heeft dan ons, dan moet ze dat zelvers weten! -
- Juist, - zei strenge Jaap. - Dat moet ze net. Daar heeft geen mens mee van node. Andertje kan toch eiges d'r vriendinnen wel kiezen? En als je nou niet gauw.... -
Maar zijn zin kon hij niet afmaken, want daar had meester in de handen geklapt. Het speelkwartier was om. Iedereen rende naar school.
- Wees toch niet altijd zo'n bange haas, Ander, - vond Jaap nog tijd om te zeggen.
- Bijt toch van je af. Je zult eens zien, hoe benauwd of ze dan worden. -
Heel even hebben ze daar nog samen op de speelplaats gestaan Omdat ze 't zo gewoon was, Jaap in alles te gehoorzamen, heeft Andertje met een zucht geantwoord:
- 'k Zal 't proberen, Jaap. - En het toch geweten, dat ze 't niet zou kunnen. Onmogelijk zou ze 't kunnen. Toen, zo maar plotseling heeft ze het daar nog even op die verlaten speelplaats gezegd:
- 't Is maar.... ze vinden me anders dan de anderen. Daarom noemen ze me zo.... en 'k mag niet eens van Opoe naar Loesje.... en 'k zou leren met al m'n tien vingers muziek te maken.... en bij manke Bet heb ik laatst de melk laten overkoken en 't petroleumstel heeft gewalmd en manke Bet was zóveel kwaad.... en Sander.... denk je, as 'k naar stad kon gaan.... as ik dan in alle huizen zocht.... zou 'k dan Sander niet vinden? Jaap, dat kan toch niet, dat ze een hond tegen zijn zin vasthouden? -
- Om een hond moet je niet grienen, - heeft stoere Jaap toen geantwoord. - Honden zat op de wereld. Dat van die melk bij manke Bet.... melk kookt altijd over. Daar is 't nou eenmaal melk voor. Muziek heb je niet van node. Hoef je dus ook niet om te grienen. Dat je anders ben dan alle anderen, dat heb ik al meer gezegd. Da's juist goed. Ik ben ook anders. Wie van de jongens heeft er al een vaste dienst na schooltijd? Nou....? En wie van de meisjes uit jouw klas verdient er na schooltijd z'n eigen centen? Een heel enkele maar. 'k Zie het graag, dat je de melk leert koken. Ik werk ook hard met die vélecepés. Als we later groot zijn, werken we samen. -
Pas toen ze die morgen in de schoolbank zat, heeft Andertje het bedacht, hoe vreemd dat toch van Jaap was, dat hij 't zo streng tegen Jewanne zeggen kon: ‘Andertje kan toch eiges d'r vriendinnen wel kiezen.’ En toch had hij nog maar kort geleden gezegd, dat hij 't niet wilde van Loesje en haar, dat ze daarmee vriendin was. Vreemd heeft ze 't gevonden en vast is ze van plan geweest om het hem eens te vragen. Maar tot dat vragen is ze toch niet gauw gekomen, want ze had veel zorgen. Ja, dat klinkt nu wel gek, dat zo'n meisje van amper negen jaar zoveel zorgen had, maar toch was het zo. In die oude tijd gebeurde het natuurlijk wel meer, dat meisjes van een jaar of tien al ergens gingen helpen in de huishouding,
| |
| |
maar dan waren ze thuis al gewoon om op de jongere broertjes en zusjes te passen. Andertje had geen broers en zusters. Enkel op de geit had ze gepast en voor Opoe had ze boodschappen gedaan en kleine werkjes in de huishouding. Bij manke Bet was dat heel anders. Die had kinderen van allerlei grootte. De kleinste was een half jaar oud en de grootste nog geen vijf. Elke dag na schooltijd moest Andertje op die kleuters passen, terwijl manke Bet de klanten in de winkel bediende.
- Vooruit Ander, je bent nu een groot meisje. Je moet eens leren aanpakken, - zo kon Bet het zeggen. Dan duwde ze haar een pakje kindermeel in de hand en wees haar waar de melk stond:
- Goed roeren, dan het stel aansteken.... -
- Ik mag van Opoe niet aan het petroleumstel komen en ik weet niet, hoe hoog je de pitten draaien moet, - heeft Andertje de eerste keer gezegd.
Maar manke Bet heeft haar uitgelachen. Haastig, zoals ze in alle dingen was, heeft ze haar de lucifers in de hand geduwd:
- Alla, je zult toch wel een lucifer kunnen afstrijken! Zo en nou draai je de pitten op. Neen, niet zo hoog! Je wil me de boel hier toch niet roetzwart laten walmen? -
Neen, dat wou Andertje zeker niet. Maar dat was nu weer van petroleumpitten zo vreemd: die gingen vanzelf de hoogte in en zo was dan op die allereerste middag manke Bet's achterkamer vol vette walm geweest, nog voor Andertje zelf er iets van merkte. De wieg, de pap, de haren van haarzelf en de kleintjes, ze leken wel bestrooid te wezen met die nare, zwarte vlokken. En boos dat manke Bet geweest was!
- 'k Heb het altijd wel gezegd, dat je een doeniet bent. Hoe kan 't ook anders! De appel valt niet ver van de boom. 'k Zal 't nog eens aanzien, maar als je een nietsnut blijft, dan moet je Opoe maar een ander dienstje voor je zoeken. -
Ja, dat was dan een van Andertje's grote zorgen. Bij manke Bet was ze voortdurend in angst, dat ze de dingen niet goed zou doen. Ook had ze de handen vol met Leuntje en Teuntje, de twee oudsten van drie en van vier jaar. Net als ze de pap voerde aan het wiegekind, dan gingen die twee aan het stoeien door de kleine achterkamer. Dan trokken ze aan het tafelkleed, waarop het theelichtje met de koffiepot stond, dan klommen ze op de stoelen om uit de suikerpot te snoepen en een keer, dat het heel hard regende, waren ze de achterdeur uitgelopen en vóór Andertje het kind van haar schoot in de wieg kon leggen en naar buiten lopen, hadden ze al kans gezien om in een diepe plas op en neer te dansen, dat het water tot op hun hoofden opspatte. Als dan eindelijk Bet het lawaai hoorde, dan was ze wel kwaad op het eigen kleine grut, maar veel bozer was ze op Andertje. Zo kwam het dat Andertje hoe langer hoe verdrietiger werd. Ook kwam het niet in haar op om manke Bet haar ongeduld en haar boosheid te verwijten. Ze was er zeker van dat de grote mensen, als die zeiden, dat ze onhandig en dom was,
| |
| |
het wel goed wisten en meer en meer ging ze 't weten, dat Opoe gelijk had, als die zei, dat ze maar erg dankbaar en nederig moest wezen, want dat ze in 't hele dorp de allerminste en allergeringste was.
Ja, dat waren grote zorgen, hoor! Maar nog veel groter was de zorg om Sander. 's Nachts, als het donker was en ze bij Opoe in de bedstee lag, dan zag ze die nare kerel, die Sander had weggehaald, zo duidelijk, alsof hij voor haar stond. Dan ging ze zich van allerlei verbeelden. Dan was het, of ze de knuppel voelde, die op de rug van de hond werd geslagen, dan hoorde ze hem janken, dan zag ze weer hoe zijn trouwe ogen naar haar keken, ze zag de angst in die ogen en het duurde lang voor ze insliep.
- Lig niet zo te woelen, kind! - kon Opoe dan zeggen en ze probeerde om heel stil te zijn, niet te huilen, niet onrustig van éne kant op de andere te draaien. Maar aldoor lag ze te denken: als ze nu eens naar stad kon gaan...? Als ze eens stilletjes wegliep en ging zoeken, tot ze de hond gevonden had...? Als die dan vastgebonden was, dan zou ze hem losmaken. Hij zou tegen haar opspringen en vast zou hij janken van plezier, maar dat mocht dan niet, want dan kon die lelijke kerel het wel eens horen. Beide handen zou ze om de bek doen, dat hij niet schreeuwde van pret en heel voorzichtig zouden ze samen de stad uitsluipen en terug naar het dorp gaan.
Had Andertje maar geweten, dat Sander in zijn hondehoofd ook van die zorg-gedachten had, dan had het haar misschien wel getroost. Sander kon natuurlijk lang niet zo goed denken als Andertje, maar op hondenmanier lag hij toch te peinzen in zijn veel te kleine hok, ergens op een vuil binnenplaatsje. Weglopen,
| |
| |
dacht hij. Net als vroeger, net als die éne keer weglopen. Langs het water lopen en dan zwemmen. Bij je vrouwtje komen. De handen van het vrouwtje aan je hals. Het touw los. Die nare rinkelende steen weg. Terug naar het vrouwtje, het lekkere eten, het baasje....
Dan stond hij op en deed een paar stappen. Maar deze keer had zijn wrede baas een grotere steen genomen om hem mee vast te leggen. Want natuurlijk was het niet waar geweest, dat de steen had moeten dienen om de hond te verdrinken. Daarin had die man groot gelijk gehad, toen hij aan Jaap zei, dat hij wel gek zou wezen om zijn eigen hond te verdrinken. Neen, dat waren maar verzinsels van de kinders geweest en Jaap had wel beter kunnen weten, want een grote hond, zoals Sander, zou door een steen niet naar de bodem worden getrokken. Neen, zijn baas had achter in de wand van het oude hondehok een gat geboord en daardoor het touw getrokken, dat aan het ene eind om Sanders hals zat. De steen had hij aan het andere eind gebonden. Die klemde tegen de achterwand van het hok en zo zou de hond wel goed vastgebonden zijn, als niet die achterwand zo rot was geweest. Daardoor was het Sander de eerste keer gelukt om net zo lang te trekken, tot een groot stuk vermolmd hout gelijk met de steen losschoot en hij vrij kwam. Maar voor een tweede keer was de hondenhandelaar (want dat was een van die man z'n baantjes) voorzichtiger geweest. Voor hij de hond opnieuw met een grotere steen vastbond, had hij de achterwand van heel stevig hout voorzien en 't gaf niet of Sander al trok en trok. Wel verschoof het hok een eindje, maar al gauw stuitte het tegen een uitspringend stuk muur en weer ging dan de hond met de kop op de poten liggen peinzen. Misschien kwam het wel heus door het peinzen, want eens op een keer, toen hij daar weer zo lag, gebeurde het. Hij had erge honger, want het eten dat hij kreeg was maar heel schraal. Dorst had hij ook, want zijn baas had vergeten de drinkbak te vullen. ‘Dikke honden verkoop je niet,’ had de baas tegen zijn vrouw gezegd, toen die de hond wat meer te eten wou geven. ‘Een hond moet slank wezen, dan is ie meer waard’. Zo kwam het dan, dat Sander nog verdrietiger dan anders was, want nu had hij niet alleen zijn vrouwtje
verloren, maar honger en dorst had hij ook. Zeker kwam het daardoor, dat hij uit verveling in dat dikke eind touw is gaan bijten. Al maar lag hij er op te knauwen. Uit verveling en van de honger knauwde hij. Eindelijk waren alle vezels stuk gebeten. Sander was vrij! Ja, dat wil zeggen: vrij van het touw, dat hem aan het hok bond. Maar dat hij nu juist op een binnenplaats moest zijn. Aan alle kanten muren. Een paar deuren. Hij snuffelde er eens aan. Ze waren gesloten. Toen heeft Sander, zonder het zelf te weten, iets slims gedaan. Het liep al tegen de avond. Het werd al donker. Hij is naar het hok teruggegaan en is daar in dezelfde houding gaan liggen: kop op de voorpoten, ogen dicht. Peinzend en dromend. Even later is toen een van de
| |
| |
deuren opengemaakt. De vrouw van de baas is er doorgekomen. Een homp brood heeft ze in de hand gehouden:
- Hier Panter! Voor jou! Vlug opeten vòòr de baas het ziet, jongen! -
Met zijn staart heeft hij bedankt en in het half duister heeft hij gulzig het brood opgeslikt. De vrouw is weggegaan. Even daarna heeft Sander de kop in de lucht gestoken. Wat is dat voor geur, die hij ruikt? Iets, wat niet bij de binnenplaats hoort. Hij is opgestaan om dit te onderzoeken. Weer is hij bij een van de deuren gekomen. Kijk, de vrouw heeft vergeten die deur achter zich te sluiten. Er is een kier, waardoor vreemde luchten in Sander's neus waaien. Huisluchtjes. Anders dan die van de binnenplaats. Het is donker in het huis. Een smalle gang. In de verte stemmen. Hij is door die gang geslopen. Als de baas hem ziet, zal die met de grote stok op zijn magere lijf slaan. Maar de stem, die hij hoort, is niet van de baas. Het is de stem van de vrouw, die hem brood gaf. Weer snuffelt de hondeneus. Andere luchtjes. Straatluchtjes! Nu ziet hij, hoe ook de volgende deur op een kier staat. De deur naar de straat. Voorzichtig steekt hij zijn kop door de kier. Een paar huizen verder staan twee vrouwen. Die praten samen. Die letten niet op de donkere schaduw, die door de voordeur schuift. Sander heeft zijn instinct van opgejaagd dier gevolgd. Vlak langs de huizenrand, in de diepe schaduw is hij gegaan. Eerst langzaam. Toen vlugger. Aldoor snuift de neus de luchtjes op. Niet naar deze kant, leert hem zijn neus. Niet daar, waar het naar huizen ruikt. Die kant, waar het water van de singel is. Die brug over....? Even staat hij stil. Ja, de brug over. Weer heeft hij stilgestaan. Stemmen in de verte. Twee mannen. Omkeren, Sander! Ja, mannen zijn gevaarlijk. Ze lijken op de valse baas, waarvoor hij vlucht. Door dat omkeren is hij de lucht kwijtgeraakt. Hij is gaan dwalen. Daar heeft hij in de verte de roep gehoord van een watervogel. Juist, die kant moet hij uit. Naar de weilanden, waardoor het water stroomt. Over een hek, dat is het vlugste. Dat hij nu net in de bloementuin van een vrouw terecht moest komen! Dat die nu net met de gieter klaar stond om een laatste
avondbad aan de bloemen te geven.
- Lelijk mormel! Wil je maken, dat je uit mijn bloemen vandaan komt! -
Meteen heeft ze de volle gieter water over het gele lichaam geleegd. Van schrik is hij even in elkaar gekrompen. Ook heeft hij nog als antwoord teruggegrauwd. Toen er maar weer van door. Over hekken, door tuinen. Hij heeft de geur van het weiland al geroken. Nog maar twee tuinen en een sloot, dan is de stad ver van hem weg. Maar dat daar die dikke boxer als waakhond om de hoek zou springen, dat had toch niemand vooruit kunnen weten. Sander was er in die dagen van weinig eten en veel verdriet niet in kracht op vooruit gegaan. De boxer was groot en sterk. Hij rook naar veel en lekker eten. Naar vlees en botten. Het was voor een arme drommel als Sander een onuitstaanbare geur. En wat gemeen
| |
| |
om je zo onverwacht naar de keel te vliegen. Tegen alle regelen van de hondenvechtkunst. Hij kon toch eerst wel, door brommen, een oorlogsverklaring zenden. Het maakte Sander echt nijdig en voor een ogenblik vergat hij er het vrouwtje door. In een wip lag hij op zijn rug onder de vijand. Wat een valse, scherpe tanden had die boxer! Net aan zijn hals voelde hij ze. Konthij nu maar zelf beet krijgen. Ha, een van de achterpoten van het vette monster! Knauwen maar! Hij had wel een touw doorgeknauwd. Dan zou het met die achterpoot ook wel lukken. Ja, daar voelde hij, hoe plotseling de greep aan zijn nek verslapte. In hetzelfde ogenblik was hij op de been. Met een grauw, die door de stille avond over de tuinen klonk, sprong hij op zijn beurt naar de keel van de boxer. Daar ging een deur open. Licht scheen naar buiten. Een man met een stok. En maar ranselen op de vechtenden:
- Hier Box! Hier, bij de baas! Ben je dol geworden om zo te vechten? Weg, lelijk mormel! -
Bij de halsband is de boxer weggesleurd. Sander begon juist plezier in het gevecht te krijgen. Hij deed nog een sprong in de richting van de vijand. Daar viel de stok met een slag op zijn kop. Au, die was raak! Waar de mensen zich niet al mee bemoeien, dacht Sander en gaf een gil en snauwde nog wat en sloop de tuin uit. Kwam voor een hek. Altijd weer nieuwe hekken. Altijd maar springen. Zijn kop deed zeer. Zijn nek bloedde. Hij had erg veel zin om ergens te gaan liggen. Zo maar ergens in vochtig geurend gras. Maar hij deed het niet. Hij sjokte voort. Al kon hij dan niet echt denken, zoals mensen het doen, toch was er iets in hem, dat hem voortdreef naar zijn vrouwtje. Toch wist hij door de weilanden het water te vinden. Een paar schapen waren nog even een verlokking. Prettig was het om achter schapen aan te rennen. Te zien, hoe hun dikke wollijven schommelden. Daar werd je dolvrolijk van. Kijk, toen ze hem in de verte zagen, begonnen ze al te lopen. Zou hij even....? Heel even maar? Neen, er was dat andere, dat sterker lokte. En maar aldoor ruiken met de neus in de lucht. Nooit vergeten te ruiken. Snuf, snuf, die kant op! Nu over het water. Zwemmen maar. Nat is hij toch al door het water van die kwade vrouw. Heerlijk koel is het aan de wond. Ook voor je pijnlijke, versufte kop is het goed. Maar moeilijk is het om tegen de kant op te klimmen met die wond boven je schouder. En die achterpoot, wil die ook al niet goed mee....? Wacht maar, als hij die boxer nog eens tegenkomt, dan zal hij hem die beten wel teruggeven. Zo, eindelijk is hij boven op de wal. Even op zijn kant liggen. Even uitrusten en hijgen. Gelukkig hoeft hij geen dorst meer te hebben. Nu maar weer voort. Naar het vrouwtje....
En terwijl Sander zich voortsleepte over hekken en sloten, over de waterweg en door de weilanden, sliep Andertje naast Opoe en droomde dat de hond bij haar
| |
| |
terugkwam en dat zijn grote tong dwars over haar neusje likte. Maar dat haar trouwe kameraad werkelijk zo dichtbij was, dat zou ze zeker niet hebben geloofd, als niet bij het wakker worden....
Sjok, sjok, daar was Sander in de heel vroege ochtend door het dorp komen lopen. Hij trilde op zijn vermoeide poten. Geen mens kwam hij tegen, want wie op was, die ging de straat nog niet op. Maar daar had je Jaap, die het nu juist die morgen in de kop had gekregen vis te gaan vangen voor zijn moeder. Al heel vroeg deed hij de achterdeur open. En natuurlijk, hij vertrouwde in 't eerste ogenblik zijn ogen niet, want wat lag daar bij de buren op de drempel....? Die gele in elkaar gerolde hoop botjes en haar, dat kon toch hun Sander niet wezen...? Maar ja hoor, daar stond de hond op, jankte wat van pijn en van plezier, probeerde tegen het baasje op te springen, duwde zijn snoet in de jongenshand. Jaap vergat direct, dat hij met wat branie tegen Andertje had gezegd, dat er honden zat waren en je er niet om behoefde te grienen, als er een weg was. Hij wist nu wel zeker, dat er voor hen maar éen hond was. Ook was hij opeens geen grote man meer, maar een doodgewone jongen van elf jaar. Hij sloeg zijn beide armen om de hals van de hond en drukte zijn wang tegen de natte kop. En aldoor sprak hij maar tegen hem, alsof hij een vriend begroette:
- Ben je daar weer, Sander? Een reuzehond ben jij! Van die gemene kerel weggelopen, hè? Naar 't vrouwtje toe! Wat een mop, zeg! Brave Sander! Knappe jongen! Naar 't vrouwtje, hè? Die kniest zich dood om je. -
En omdat hij daarbij aan Andertje's grote vreugde dacht, vergat hij de hele Opoe Bouwer. Eens even proberen, of ze de achterdeur op de knip hadden. Neen, die zat los. Heel even zou hij de klink oplichten, de deur op een kier en dan net zo lang fluisterend roepen, tot Ander buiten kwam. Dat zou me dan een verrassing zijn, als ze buiten kwam en Sander vond!
En ja, een verrassing wérd het, maar een beetje anders dan Jaap het bedoelde, want op hetzelfde ogenblik, dat hij de klink lichtte en de deur op een kier zette, had Sander de kop er in geschoven. Nu was hij niet langer moe en zwak. Jaap, die er niet op voorbereid was, heeft zeker de deur niet stevig tegen gehouden, of wel de hond is sterker geweest. Met een sprong is Sander de keuken in gerend. Het water plaste overal op de stenen vloer. Vandaar door de openstaande deur de kamer in. De bedsteedeuren stonden aan. Bijna gesloten. Wat kon dat Sander schelen? Daarvoor had hij nog kracht genoeg in zijn voorpoten. Krabbelen maar, tot ze open zijn! Snuf, snuf! Neus in de lucht! Daar ligt het vrouwtje. Weer een sprong. Nu een heel hoge.... Bons! Midden in Andertje's droom wipte Sander kletsnat en vol modder over Opoe heen, met een schreeuw van plezier, recht in Andertjes armen.
- Sander! -
| |
| |
Andertje gilde van pret. Opoe gilde ook. Maar niet van pret. Sander zelf jankte, likte, kwispelde en spatte modder en water over het witte laken, tot Opoe hem met alle kracht van haar magere oude arm de bedstee uitsmeet.
- Jij ondeugende, nare meid, - zei Opoe. Maar zelfs dat kon Andertje's geluk niet wegnemen. Alles leek weer mooi en heerlijk. Sander was terug!
|
|