| |
| |
| |
[VI]
Als je wilt, zal ik je leren tekenen. -
Zo had Loesje het gezegd, toen ze een paar dagen later naast elkaar op de schoolbank zaten. Andertje, die van louter geluk niets wist te antwoorden, heeft het nieuwe vriendinnetje sprakeloos aangestaard. Maar toen Loesje er nog bij zei:
- En mijn moeder wil je ook wel piano leren spelen, - toen heeft ze zich zelf zo duidelijk zien zitten in de mooie kamer voor de grote vleugel, dat heel haar gezichtje straalde van blijdschap en het is op dit ogenblik geweest, dat ze zo maar van puur geluk een arm heeft geslagen om Loesje's hals.
Dat was iets heel bijzonders, want Andertje sloeg niet gauw een arm om de hals van een vriendinnetje. Misschien kwam dat wel, omdat ze nooit zó veel van een vriendinnetje gehouden had. Misschien ook kwam het doordat ze nooit zó gelukkig was geweest als op dit ogenblik. Neen, het verlegen Andertje was het niet gewoon om zo heel erg lief tegen iemand te doen en zeker niet op school, waar iedereen haar zien kon. En moest het nu juist Jewantje wezen, die het zag? Jewantje, die met Keetje op een bank schuin achter haar zat? Jewantje, die het van de kleuterschool af al wist, dat ze van geen ander zo veel hield als van Andertje? Jewantje, die ook arm was, net als Andertje zelf en ook niet in het clubje van de rijke deftige Bess meedeed, maar toch dapper genoeg was om het altijd weer voor Andertje op te nemen, als ze haar plaagden of kwade dingen over haar zeiden. In 't zelfde ogenblik, dat Jewanne die arm om Loesje's hals heeft gezien, is ze spinnijdig geworden. Want dat had geen pas om zo lief te wezen tegen een vreemd kind en Andertje was van háar. Helemaal van haar en een klein beetje van Kee. Terwijl ze dat zo dacht, stootte Kee haar al aan:
| |
| |
- Kijk daar! Moet je die zien! Wat een onwijze! Een arm om d'r hals heeft ze geslagen. -
Meteen proestte Keetje het uit. Maar Jewantje lachte niet. Neen, veel te verdrietig maakte het haar.
- Dat nare spook heeft haar behekst, - was alles, wat ze te zeggen had en ze wist niet eens goed, wat de woorden betekenden, maar het klonk best.
En daar had je een bank verder Andertje, die van dit alles niets wist. Die hield wel van het dappere Jewantje en ze was ook wel heel dankbaar, als deze haar zo flink verdedigde, maar alles, waaraan ze zo dacht, dat vertelde ze toch alleen maar aan Jaap, haar grote buur en niet aan Jewanne. Ook was daar opeens Loesje gekomen, die haar zou leren tekenen en die een moeder had als een engel zo mooi. Zo gelukkig als Loesje haar maakte, was ze zelfs nooit door Jaap geweest. Daarom wou ze nu ook iets vriendelijks doen en nog altijd met die arm om de fluwelen hals fluisterde ze:
- Vanmiddag, als meester in de zesde klas rekenen geeft en als Gilles op het bord letters voor de kleintjes schrijft, dan gaan ik en Kee en Jewanne bij mekaar op visite. Dan gaan we lekker eten. -
Loesje glimlachte even. Ze vond Andertje een grappig meisje. Ze vroeg:
- Hoe kan dat? Je bent toch op school? -
- Ja, maar dat kan hoor! We mogen het best van meester. We hebben toch niks te doen. -
- Maar wat eet je dan? -
- Allerlei lekkere dingen. Die brengen we mee van huis. En weet je wat ik ga doen? Ik ga Kee en Jewan vragen, of jij ook mee op visite mag. En dan breng je ook wat mee en dan zullen we het zo leutig samen hebben! -
- Misschien hebben ze dat niet graag, - zei Loesje, terwijl ze met een heel fijne pen mooie hoofdletters in een schrift schreef. Maar neen, dat wist Andertje wel beter. Wie zou het nu niet heerlijk vinden, als Loesje meespeelde? Loesje, dat was de mooiste en liefste van heel de school!
't Was dus wel een teleurstelling, toen ze 't in 't speelkwartier vroeg en Jewanne als een kleine kwaje krielkip opvloog en zei, dat ze niks met vreemde snoeshanen te maken had. Zo rad ging dat tongetje van Jewantje dat Andertje er de eerste ogenblikken alleen maar verbaasd naar luisteren kon. Maar toen ze hoorde, hoe de andere lelijke dingen over Loesje's prachtige moeder zei, toen werd ook zij kwaad:
- Je leugent het allemaal! Loesje's moeder, dat is net een engel uit het platenboek, als je dat maar weet. -
- Ik weet nog veel meer, - riep Jewanne vinnig. - Ik weet het van Hannes, die op het kasteel werkt. In 't pikkedonker, als er geen mens voor zijn fatsoen het
| |
| |
bos in zou gaan, omdat een ieder wel weet, dat er doje monniken van vroeger rondlopen en nog veel meer, waarover je niet eens mag praten, toen hebben ze de vader en moeder van Loesje het bos zien ingaan Nou en dat is van de duvel, dat zegt Hannes -
Keetje kreeg kippevel op haar armpjes van de griezel, toen ze 't hoorde vertellen. Maar Andertje werd woedend. En omdat ze niets anders wist te doen, dreigde ze:
- Als je 't dan maar weet, dat ik vanmiddag ook niet meedoe, als je Loesje niet hebben wilt. Dan moet je maar met Kee alleen visite spelen. -
Kee, die zich erg had verheugd op al het lekkere eten, werd ongeduldig:
- Doe niet flauw, Jewan! Als Loesje maar wat meebrengt, dat goed smaakt, dan mag ze best meedoen. Wat kan het ons schelen, of d'r vader en moeder 's nachts door die griezelige bossen lopen. -
Jewantje heeft nog tegengestribbeld. Vreselijk, akelig jaloers is ze geweest op Andertje's nieuwe vriendin. Maar omdat er niks aan was om met Keetje alleen visite te spelen en ook omdat ze geen ruzie met Andertje wou, heeft ze eindelijk gezegd, dat het goed was. Dat nieuwe kind moest dan maar meegevraagd worden, maar Andertje zou zelf wel merken, dat het nooit meer zo leuk wezen zou met z'n vieren als vroeger met z'n drieën.
Misschien heeft Jewantje daarin wel gelijk gehad, want toen ze dan die middag, terwijl meester en Gilles, de kwekeling, in andere hoeken van het lokaal bezig waren, samen het eten verzorgden en ze wel alle vier dadelijk hadden willen beginnen met de toespijs, die Loesje had meegebracht en die bestond uit heerlijke rozijnen en amandelen, toen kwam Jewanne met heel strenge woorden:
- Nee, eerst het vlees. 'k Heb van me moeder juist zulk best vlees meegekregen. -
Terwijl ze 't zei, sloeg ze de boezelaar al terug en ze grabbelde in de grote zak, die ze om het middel droeg. Want in die zak tussen de neusdoek, wat schelpen en bonte kralen, lagen de stukjes uitgekookt vlees. Uit de diepte van die zak viste zij ze op en ze legde ze netjes voor zich op de bank. Loesje keek er naar met verwonderde ogen. Ze vond het vies vlees. Ze begreep niet, hoe iemand zin kon hebben om het op te eten. Dat kwam natuurlijk doordat Loesje het leven op een dorp niet gewoon was. Zo lang ze het zich herinneren kon, had ze met vader en moeder gereisd. Dan eens hier, dan eens daar had ze een tijdje gewoond, terwijl haar vader schilderde en moeder op concerten speelde. Soms had vader haar les gegeven en soms, als ze wat langer op éen plaats woonden, ging ze een paar maanden naar school. Zo zou ze ook hier een tijd lang tussen de boerinnetjes zitten en ze had het grappig gevonden. Dat kwam doordat ze nog geen rare, vieze stukjes vlees had moeten eten. Nu vond ze 't opeens zo grappig niet meer.
- Lust je geen vlees? - vroeg Jewantje en keek haar met felle oogjes aan.
| |
| |
- Je kunt toch geen vlees zo maar uit een zak eten? - zei Loesje.
- Zo, en waarom niet? - heeft Jewanne gevraagd. - Je bent zeker te deftig om met ons mee te eten! -
Gelukkig nu maar, dat Keetje zo'n heel erge zin in die rozijnen en amandelen had. Vlug graaide haar handje een paar van de droge vleesklompjes en propte er haar mond mee vol. Zo vol, dat ze haast niet praten kon, maar toch zei ze het: - Lig nou niet te zeuren, Jewanne Als Loesje niet eten wil, dan laat ze 't. Als je van de rijkelui bent, dan eet je elke dag vlees. Dan geef je er niet meer om. Vooruit, wat heb jij meegebracht, Ander? -
Andertje had niet veel. Aan Opoe kon je geen eten vragen voor een feest op school. Ze had alleen een klompje schoenmakers pek. Dat haalde ze uit haar zak en legde het bij de andere dingen op de bank. - Kunnen we na de toespijs op kauwen. -
Ze zei het wat verlegen, want ze begreep wel, dat het een erg schamele bijdrage was voor een visitefeest. En aan de gezichten van de anderen kon je 't ook wel merken, dat ze 't niet veel bijzonders vonden. In die oude tijd, waarin Andertje leefde, wel meer dan een halve eeuw geleden, namen de kinderen vaak schoenmakers pek mee naar school. Daar kauwden ze dan op, alsof het drop was. Als je lang gekauwd had, dan kon je het als een lange draad uit je mond trekken en dan gaf je dat weer aan je buurvrouw. Die kauwde er ook een tijd op en gaf het weer aan een ander door. Ze waren niet vies van elkaar en niemand vond het gek, maar Loesje keek naar het pek nog verwonderder dan naar het vlees. Duidelijk zag Andertje, hoe ze haar neusje optrok voor het zwarte propje, dat daar op de bank lag. Nu schaamde ze zich nog meer. Ze keek naar Jewanne, die gewoon was haar te helpen, als er moeilijkheden waren. Maar die zei met een akelig strakke stem:
- Pek eten, dat doe je niet op visite. 't Past niet. -
Neen, 't werd geen gezellig feest en Keetje was de enige, die echt schik had. Dat kwam door de rozijnen en amandelen, omdat ze zo graag snoepte. Die middag ma schooltijd, toen Andertje naar huis liep, moest ze maar aldoor denken hoe dat toch kwam, dat éen ogenblik alles zo prettig kon wezen en 't andere zo naar, dat je wel zou willen schreien, als je je er niet voor schaamde. Die morgen, toen Loesje het gezegd had van de pianolessen en van het tekenen, had ze gemeend, dat ze nooit meer verdrietig zou wezen. Nu was 't op dezelfde dag en ze had nergens meer schik in. Heel alleen voelde ze zich. Jewanne was kwaad en Kee had haar uitgelachen. Loesje was vies geweest van het pek.
- Hê je weer een gezicht as een orewurm?- vroeg Opoe, toen ze over de drempel stapte. Dat Opoe toch altijd dadelijk alles zag. En dat ze de dingen zo naar zeggen kon! Wat was dat toch akelig. Ze wist nooit, wat ze er op zeggen moest. Daarom
| |
| |
ging ze naar het kabinet en haalde er de breikous uit, want van leegzitten hield Opoe niet.
- Je zal wel anders leren kijken, als je onder vreemden gaat, - zei het oude mens en keek strenger dan ooit. - Toen 'k zo jong was als jij, toen verdiende ik al goed centen. In mijn tijd werden er geen lieverkoekjes gebakken en je had maar vriendelijk te kijken, ook al kon je wel grienen van de narigheid. -
Nog wist Andertje geen antwoord te bedenken. Dat het zeker vroeger alles nog veel naarder was toen Opoe klein was, bedacht ze. Kijk, daar liet ze een steek vallen! Net in het naadje van de kous. Hoe moest ze die nu ophalen? Hoe deed je dat ook weer als de steek in de vorige toer een averechtse was? Ze kreeg het er warm van. Zou ze het durven vragen? Daar hoorde ze de klink van de achterdeur. Daar kwam buurvrouw Piete binnen. Wat die toch altijd blij keek! Als dat nu eens je eigen moeder was, dan zou je zelf ook wel altijd blij wezen! Dan kon je altijd lachen. Dan ging je vader ook nooit weg. Van eiges zou die niet weggaan, als hij 't zo gezellig bij buurvrouw Piete had....
- Zo, Opoe Bouwer! Ik heb pannekoeken gebakken! Ik docht zo: ik breng eens wat van mijn baksel naar hiernaast. Je houdt wel van een lekker hapje, wat? -
Opoe keek begerig naar de schaal met goudgeel gebak. Ze snoof er de lucht van op:
- 't Ruikt best. In mijn jonge jaren bakte je alleen als 't feest was. De mensen van tegenwoordig weten van geen sparen. Geef eens een vork, Andertje. -Andertje lei de breikous neer en haalde de vork.
- Er is genoeg voor twee, - zei Piete, die 't zeker wel begreep, dat er niet veel voor Andertje zou overschieten, als ze het oudje haar gang liet gaan.
- Ik deel alles met het kind, - zei Opoe.
- Ze heb niet te klagen. 'k heb er al wat centen op moeten toeleggen. En dan nog zure gezichten. -
Meteen prikte ze een stuk pannekoek op de vork en hield het Andertje voor. Met twee vingers nam deze het aan, te verlegen en te bang om er echt van te genieten. Ook moest ze maar aan die gevallen steek denken. Kijk, daar zag buurvrouw de breikous liggen. Daar nam ze hem in de hand. Daar keek ze het werk na.... O, zou ze het zeggen van die steek? Zou ze 't zo zeggen, dat Opoe het hoorde?
| |
| |
- Andertje's kous? Netjes gebreid, hoor kind. Je bent nog aan de hiel niet toe, zie ik. Kan je die al opzetten? -
O, wat was die Piete toch een bovenste beste! Niks zei ze van de steek. Alsof ze zelf voor d'r plezier aan 't breien ging, zo zat ze daar met die kous. Zo haalde ze de steek op, zo breide ze een paar toeren. Zo vriendelijk keek ze naar Andertje: - Toe mijn kind! Je Opoe heeft wel graag, dat je nog een stukje eet. En op éen been kan een mens niet gaan. Ieder twee pannekoeken en dan neem ik het bord weer mee. -
Ja, nu kon Andertje wel weer gelukkig zijn. Nu kon ze 't vergeten, dat zelfs Jewanne en Kee haar soms een vreemde noemden, anders dan de anderen. 't Maakte haar niet eens verdrietig, toen Opoe weer begon:
- Je moet het kind maar verwennen, buurvrouw! 't Zal haar later niet van pas komen. Manke Bet die zoekt een meisje om op de kleintjes te passen. Ik prakkezeer er over om Ander er heen te sturen. Vroeg begonnen is half gewonnen, zeg ik maar. -
Neen, 't maakte haar niet verdrietig. Alleen een beetje verwonderd, want als ze zelf centen ging verdienen bij manke Bet, hoe moest dat dan met de piano en met het tekenen? Bleef daar dan wel tijd voor over? Eerst nu bedacht ze, dat Opoe het ook zeker niet zou willen, dat van die lessen. Maar ze had geen tijd om er lang over te denken, want weer ging de achterdeur open en daar stond Jaap op de drempel.
- Mis, mijn jongen, - riep vrolijke Piete. - De pannekoeken zijn op. Kom, ik stap eens op. Onze Jaap mocht eens verlegen wezen, als zijn moeder er bij is. Geen mond durft ie dan open te doen, is 't wel m'n jongen? -
Daar ging buurvrouw Piete. Met haar vrolijk lachende gezicht liep ze de deur uit. Jaap keek haar na. Altijd hadden die twee grapjes samen en Andertje bedacht, hoe heerlijk dat toch wel wezen moest, als je een moeder had, die grapjes met je maakte, die je een beetje plaagde en het toch niet echt meende.
- Wat mot je, Jaap? Andertje heeft geen tijd. De gootsteen is verstopt. Ze moet hem doorprikken. -
Zo hoorde ze Opoe's stem. Maar dadelijk daarop die van Jaap:
- Zal ik wel doen. Da's geen meisjeswerk. -
Meteen al had hij een opgerold stuk ijzerdraad uit een van zijn goedgevulde broekzakken gehaald. -
- Hier Ander, hou vast, en trekken tot ik een recht eind heb. -
Knap was Jaap, vond Andertje. Echt een buur om trots op te wezen. In een ommezien had hij de afloop van de gootsteen schoon. Even water gepompt en doorgespoeld....
- Klaar is 't. Nog meer werk, dat 'k doen kan Opoe Bouwer? -
| |
| |
En Opoe maar weer aan 't mopperen: natuurlijk was er altijd werk. Wat had je aan een kind van amper negen jaar. 't Was ál onkosten en je kreeg er temet niks voor terug.
Jaap deed, of hij de woorden niet hoorde. Midden tussen al 't gemopper kwam hij met zijn vraag: of Ander mee mocht met Sander en de kar.
- Geen denken aan, - zei Opoe.
Nog deed Jaap, alsof Opoe 't niet knorrig had geweigerd. Vrolijk sprak hij door: - Ik kan er een aardige cent mee verdienen. Boer Jobbe is niet schriel. Twee kwartjes geeft hij me zeker. Nou en de helft is dan voor Ander. Dat spreekt van zelf. -
Pas toen ze vijf minuten later met Jaap en Sander op de zandweg liep, bedacht Andertje, hoe vreemd dat van Opoe was, dat ze 't eerst niet wou en het dan opeens weer goed vond, dat ze met Jaap het vrachtje ging halen. Maar Jaap wist er antwoord op:
- Och meid, jouw Opoe, die is het alleen om de centen te doen. Als ze hoort, dat je vijf stuivers verdienen kan dan vindt ze 't al lang best. -
- Later, als 'k groot ben, - zei Andertje, - dan zal 'k hard werken en veel verdienen en dan koop ik voor Opoe een koe en een varken en een mooi huisje en misschien wel een eigen gerij ook. Dan rijden we 's Zondags samen naar de kerk. -
- Je zou wel gek wezen, - zei Jaap. - 'k Zal wel wat anders voor je bedenken dan je voor zo'n oud mens krom te werken. -
Andertje vond het niet prettig, als Jaap zo over Opoe sprak. Tegen ouwe mensen moest je altijd vriendelijk wezen, vond ze. Ook al waren ze soms lelijk tegen je. Daarom ging ze nu over iets anders spreken. Hoe 't met Jaap z'n vélecepé was, wou ze weten. Was hij al bezig er een te maken en wanneer ging hij er op rijden?
Maar Jaap zei, dat hij geen vélecepé meer hoefde te maken. Als ze er met niemand over sprak dan mocht zij de eerste wezen, die het wist: de volgende maand al mocht hij bij Tinus, de smid, in zijn vrije uren komen werken. Zijn vader en moeder hadden 't goed gevonden. Tinus, die had al een paar van die nieuwigheden, die vélecepés besteld. Als hij ze in de smidse had, dan moest hij een jongen hebben, die er handig op rijden kon. Om de klanten te trekken, weet je! Tussen alle jongens van het dorp had Tinus hem uitgekozen. Wie zo'n ding kocht, die moest dan eerst worden vastgehouden. Dan liep je er naast en je hield het zadel vast, dat het ding niet omviel.
- Nou, je snapt, dan hoef ik ze zelf niet te maken. 'k Zal ze wel repareren, als ze stuk zijn. Zo gauw als ik van school ben, kom ik in hele dienst. Tinus heeft nóg gelijk! Aan mijn zal ie een goeie hebben. 'k Ben er razend blij mee en jij bent de eerste die 't weet, behalve dan mijn vader en moeder! -
| |
| |
Even was Andertje er stil van. Die Jaap toch! Dat hij 't haar eerder vertelde dan aan de anderen! Nu kon ze toch wel merken dat ze anders was dan de rest. Maar dan prettig anders. Trots was ze op Jaap. Dat was nu haar vriend, haar veel grotere en veel knappere vriend. En opeens ging ze nu ook háar geheim vertellen: dat van Loesje en de piano, van de mooie mevrouw, van die heerlijke verjaarsmiddag en van de lessen. Ze hijgde een beetje van het vlugge spreken. Bij Sander liep ze, voor aan de kar en telkens stak hij de kop met de vervelende muilband tegen haar hand, alsof hij vragen wou, of ze als je blieft dat nare ding wou afdoen. Zo opgewonden was ze door haar eigen verhaal, dat ze 't eerst niet merkte, hoe Jaap niet antwoordde. Maar toen ze eindelijk zweeg, keek ze eens om. Zei hij nu niks? Was hij dan niet blij voor haar?
- 'k Ben zo blij, - zei ze eindelijk wat onzeker, want Jaap's ogen leken wel anders te kijken dan gewoonlijk. Niet vrolijk en grappig meer. Daar sprak hij opeens:
- Waarom mot je daar nou blij om wezen? - Hij zei het op een stugge toon. Het maakte, dat Andertje te stamelen begon:
- Dat is toch van eiges. Dat is toch... nou heb ik toch.... 't Is net een vriendin, zoals iedereen er een heeft. Nou ben ik net als alle anderen. -
Daar barstte Jaap plotseling uit, terwijl hij een kwaje ruk aan de kar gaf:
- Een mooie vriendin! Kale vreemdelingen! Wat doen die lui hier in ons dorp? Ze horen er niet! Ja, die meid zal daar vriendin met jou wezen! Hoe krijg je 't in je kop om het te geloven? -
Dat waren zulke nare woorden om te horen, dat Andertje verschrikt bleef stilstaan Dadelijk stond ook Sander stil. Hij keek zijn vrouwtje vragend aan, alsof hij zeggen wou: ‘Is er iets? Moet ik iemand in zijn benen bijten? Zeg het maar!’ Maar Andertje lette niet op de hond. Ze staarde naar haar grote vriend. Dat Jaap wel eens plotseling boos worden kon, als ze niet deed, wat hij wilde, ja dat wist ze wel. Maar dat hij zulke lelijke dingen zeggen zou over Loesje.... neen, dat kon ze niet begrijpen. Opeens werd ze nu zelf ook heel kwaad:
- 't Is nietes! Loesje is niet een kale vreemdeling! Iemand die kaal is, geeft zulke mooie presenten niet! -
- 'k Wil niet, dat je presenten krijgt van mensen, die hier niet horen. En blijf daar nu niet staan, Ander, want ik moet dat vrachie halen. Vooruit, Sander. -
Sander keek naar het vrouwtje. Hij hield van Jaap en hij hield van Andertje, maar het vrouwtje had hem het eerst gevonden; daarom keek hij haar nog eens vragend aan. Maar Andertje liep al door. Ze was het zo gewoon om Jaap te gehoorzamen. Ook kon ze niet lang onvriendelijk tegen hem spreken.
- Waarom ben je zo boos? - vroeg ze daarom verlegen.
- Ik ben niet kwaad, - zei Jaap, - maar jij bent gek en stom om te geloven, dat je vriendin wezen kunt met een uit de deftigheid. Uit de kale deftigheid ook. -
| |
| |
Wat was dat nu toch verdrietig, dat Jaap zo raar deed. En net op een wandeling die zo prettig was begonnen. Andertje's hoofdje zakte hoe langer hoe meer voorover. Aan Loesje dacht ze, hoe lief die tegen haar was geweest:
- Toch is Loesje mijn vriendin, - zei ze koppig.
- Je moet het maar zelvers weten, - riep Jaap daar achter de kar. - Je hebt maar te kiezen. Je kan geen vriend hebben en nog een vriendin er bij. Tenminste niet zo'n gek soort vriendin. -
- 't Is niet een gek soort vriendin! - riep Andertje wanhopig. - 't Is juist een echte vriendin. Ze is veel echter dan Jewanne en Kee en later, als ik met mijn tien vingers mooie muziek maken kan.... -
- Je bent gek, Ander! Jij met je later en je muziek. Je lijkt wel stapel! Als je groot bent, dan ben ik het ook. Dan trouw ik met je. Dan moet je voor me koken en als mijn broek stuk is, dan mot je er een lap opzetten. Dat is het, wat jij moet. -
Weer stond Andertje stil. Maar nu van verwondering, want wat was dat nu weer een gek zeggen van Jaap! Koken, dat zou ze zeker nooit kunnen leren en kapotte broeken heel maken, dat was heel moeilijk.
- Ik kan alleen aardappels schillen. Ik kan ze nog niet koken en afgieten. Dat doet Opoe. En ik kan ook geen' stuk in een broek zetten. Dat hebben we op school nog niet gehad. -
- Vooruit, Ander, lopen en niet kiessen. 'k Wil maar zeggen: als wij later samen wonen in dat leuke huis, dat 'k zelf ga bouwen, dan komt die vriendin er niet in en muziek hebben we dan ook niet nodig. Dus kan je 't beter maar niet beginnen, als het toch weer uit moet wezen. -
Goed, Andertje zou wel lopen, als Jaap zei, dat ze niet mocht stilstaan. Maar terwijl ze liep moest ze heel ernstig nadenken en opeens vroeg ze het:
- Dat kan toch zeker niet. Als mensen trouwen, dan gaan ze samen in een huis wonen en dan zijn ze altijd lief met elkaar. En jij bent toch kwaad om Loesje. Dan kunnen we toch niet trouwen! -
- Je bent een gans! - riep Jaap. - Mijn moeder, die maakt mijn stukke kleren heel en ze kookt al ons eten. Pas als die dood is dan trouw ik met jou. Dan moet jij het doen. En kwaad was ik in 't geheel niet. 't Is alleen dat 'k wil, dat je doen zult, zoals ik het wil. Zo hoort het bij mannen. -
Daar moest Andertje toch even om lachen, want het klonk zo grappig oud. Omdat ze lachte, begon Jaap te schateren. Daardoor hoorden ze het doffe brommen van Sander niet. Het geluid zat ook nog diep in zijn keel. Tegelijkertijd trok hij de staart tussen de achterpoten en dook hij met de kop naar omlaag. Zijn baasjes hadden goed lachen. Die zagen en roken niet wat hij zag en rook. Die hoorden niet, dat er in de verte een paar klompevoeten aankwamen, waar Sander bang voor was, omdat ze zo erg hard konden schoppen. Bang en kwaad was hij
| |
| |
allebei. Daarom bromde hij nog wat harder. Daarom hield hij de kar tegen en kroop hij nu haast op zijn buik. Daar merkte Jaap het:
- Vooruit Sander, jongen! Ben je nu al moe? -
Daar zag Andertje het gevaar in de verte:
- Jaap, Sander is bang en er komt iemand aan. Kijk, heel in de verte. -
- Wat zou dat dan nog? Er is toch zeker plaats genoeg voor een vent, die ons voorbij wil? Alla Sander, vort. Wat is dat nu? Je bent toch anders niet bang? -
Maar Sander was wél bang. Geen stap wou hij meer doen. Onder de kar zou hij willen kruipen, als hij er niet met strengen aan gebonden zat. En al dichter bij kwam de man. Die droeg een zak op de rug en een dikke knuppel in de hand Jaap en Andertje stonden nu ook stokstijf. Ze keken dan eens naar Sander en dan weer naar de vreemdeling. Die naderde al meer. Daar stond hij ook stil. Daar scheen hij wel naar de hond te kijken. Daar riep hij:
- Panter! Hier! -
Daar begon Sander te beven. Over heel zijn gele hondelijf rilde het vel van het heftige beven. En nog eens klonk de stem, maar nu dichterbij, want de vreemde man kwam met haastige stappen aangewandeld:
| |
| |
- Hier Panter! Wacht! Ik zál je, als je niet komt! -
Op zijn buik kroop de hond. Nog hield Jaap de kar vast in de hand. Nog liep Andertje aan de kop van het dier. Maar allebei hadden ze het begrepen: dit moest Sanders vorige baas wezen. En de hond hield niet van hem. Hij was bang voor hem. Geen van beiden wisten ze, wat ze doen moesten. Geen woord spraken ze. Daar stond de man tegenover hen. Daar begon hij te schelden:
- Wat weerga, is dat hier? Wat doen jullie met mijn hond? Wil je dat dier wel eens dadelijk losmaken? Gauw een beetje! -
Maar Jaap was er de jongen niet naar om zich zo te laten commanderen door iemand, die hij niet kende. Hij stapte naar voren en stond daar vierkant en recht tegenover de kwade man:
- Dat kan een ieder wel zeggen, dat die hond van hem is! Dat mot je maar eerst bewijzen. -
- Dat zal ik dan ook wel donders gauw, brutale aap! Hier, Panter! Bij de baas! Alla, een beetje vlug! -
- Ja, daar kroop Sander op zijn buik naar de vreemdeling. De kar sleepte hij achter zich aan. Toen hij daar bevend voor zijn vroegere baas lag, keek hij heel even smekend naar Andertie. Die zag spierwit van narigheid. Ze deed een stap naar voren en lei een hand op Sander's kop. Toen zei ze heel zacht:
- Hij houdt van me. We houden van elkaar, hij en ik en Jaap. Mag hij niet.... zou u hem als 't u blieft bij ons willen laten? We willen er wel voor werken ook, hè Jaap? -
Maar Jaap kreeg geen gelegenheid om te antwoorden. Ruw pakte de man de hond bij het touw om zijn nek en trok hem naar zich toe:
- Je kunt je mooie praatjes voor je houden, juffertje. Je mag nog blij wezen, als ik de diender niet naar je toezend. Diefstal is het! Een andermans hond nogal! Dat zouden jullie wel willen! Een beste trekhond stelen, zoals er in heel Middelburg geen te vinden is! En nu gauw die strengen losgemaakt! Vlug wat, of ik zal je eens leren, wat een hondendief toekomt! -
Dit laatste werd tegen Jaap gezegd. Maar deze gaf nog zo gauw niet toe:
- Voor de diender zijn we niet bang. Onze burgemeester weet al lang, dat de hond met een steen om zijn hals is gevonden. Als je dan zoveel om je hond geeft, dan probeer je niet hem te verdrinken met een steen om zijn nek! -
Daar lachte de man een kwaadaardige lach:
- Verdrinken? Mijn eigen hond verdrinken? Stapelzot zijn jullie! -
Maar het volgend ogenblik lachte hij niet meer. Woedend kwam hij op Jaap af en duwde hem opzij. Dat liet de jongen niet toe. Die begon daar tegen te spartelen. Die balde zijn vuisten en gaf een stomp terug.
O, wat was dat een vreselijk gezicht! Bleek van schrik stond Andertje te kijken:
| |
| |
dappere Jaap, die de veel grotere man aanvloog, de hond, die zijn nieuwe baasje bedreigd zag en met kar en al zich er tussen probeerde te wringen! Een geluid van woedende stemmen, geblaf, gebrom, gejank.... Daar schopte de zware klomp van de man tegen de kar. Daar vloog het versplinterde wiel er af! Meteen had de kerel uit een broekzak een mes, zo groot als een tafelmes getoverd. Wijd van angst staarden Andertjes ogen.... Toen, zonder zich een ogenblik te bezinnen sprong ze op om Jaap te helpen. Aan de arm die het mes hield, klemde ze zich vast. Haar Jaap! Haar grote vriend! Ze zou wel zorgen, dat hij niet door die lelijke kerel werd doodgestoken met een broodmes. In het volgend ogenblik had hij zijn arm uit de greep van haar kleine handjes losgerukt en met een vlugge beweging van het mes sneed hij beide strengen door, die Sander aan de kar verbonden. Akelig lachend keek hij haar over zijn brede schouders aan:
- Bang, dat ik je dappere broertje met het mes tot gehakt ging malen? -
Terwijl hij haar nog uitlachte, stak hij een van de losse strengen door Sanders' muilband en trok het dier naar zich toe. Die wilde terug. Die zette zich schrap. Daar viel de knuppel op zijn rug. De hond kroop in elkaar, bromde, huilde, kreeg weer een slag, keek smekend om naar Andertje, maar met een harde ruk werd hij meegetrokken, de smalle landweg in, die naar de stad voerde.
- De muilband! - gilde Jaap. - Die is toch zeker van ons! Die heeft hij van de burgemeester gekregen en als je hem niet teruggeeft, dan zal ie je onze diender sturen! -
- 'k Heb met jullie burgemeester niet van node! - riep de man, die met grote stappen doorliep. Met de éne hand sleepte hij de ongelukkige Sander mee en met de andere droeg hij de zak over zijn schouder. - We hebben eiges een burgemeester in de stad en wacht maar, tot die jullie te pakken krijgt. Dan sluit hij je op voor diefstal! -
Zijn harde stem was nog duidelijk te verstaan. Woedend werd Jaap er om.
- Lelijke muilbanddief! - ging hij nu jouwen en hij deed al een paar stappen om de ander na te rennen. Maar Andertje greep hem bij zijn arm:
- Niet doen, Jaap! Hij mocht eens terugkomen met het mes! Ik ben zo bang! -
- Meisjeswerk om bang te zijn! - snoefde Jaap. - Ik ben nog voor drie van die kerels niet bang. -
Geen van beiden bedachten ze, dat Andertje nog maar een paar minuten geleden alle angst voor het mes vergeten had om Jaap te redden. Neen, daar dachten ze niet aan, want nu hadden ze het druk met de kar. O, wat zag die er akelig uit! Een van de wielen versplinterd en verbogen.
- Als 'k ook maar een knuppel of een mes had gehad, dan had ik hem wel eens even gemept, - blufte Jaap en keek naar Andertje. Dikke tranen biggelden over haar wangen:
| |
| |
- Wat sta je nou te grienen? Dat helpt toch niks? -
- Om Sander moet ik zo huilen, - snikte Andertje.
- Nou ja, Sander! Om een hond moet je niet grienen. Da's kinderachtig. Sander, die redt z'n eigen wel. Maar de kar is stuk en naar dat vrachie kunnen we vanmiddag fluiten! Kom, Ander, vooruit! We gaan naar huis. -
Dat werd een heel treurige thuiskomst. Geen Sander meer. Geen vrachtje, geen geld....
- Daar heb je 't nou al, - zei Opoe knorrig. - Allemaal uitvluchten vanmiddag. Dat gaat maar uit met die nietsnut van een jongen van hiernaast. Dat belooft je centen en wat dan nog? Allemaal verloren tijd en nog geen roje duit aan verdienste. Maar nou is 't meteen uit. Morgen aan de dag ga je naar manke Bet. 't Is een best dienstje voor na de schooluren. Ik zeg maar zo: een mens is zichzelf het naast en als je opgeschept zit met andermans kind, dan wil je er wel es een voordeeltje van. Hier, doe je vuile schort maar voor en schrob me de bloempotten schoon. Dan doe je tenminste wat! -
Toen, terwijl Andertje éen voor éen Opoe's bloempotten uit de vensterbank nam, bedacht ze, dat het toch wel een rare en ook een heel nare dag was geweest en om Sander had ze zo'n verdriet, dat ze die avond de boterham niet door de keel kon krijgen. En kon het ook anders als je aldoor in je verbeelding je trouwe vriend ziet, hoe hij wordt voortgesleept en hoe ze hem met een knuppel op zijn rug slaan? Neen, dat kan niet anders. Wie zou dan nog zijn boterham kunnen eten? En wie zou zich niet in slaap schreien? Zo ging het die avond met Andertje.
|
|