| |
| |
| |
[IV]
Ander, kom es! -
't Was Keetje, die het riep. Die stond met Jewanne 't Was nog vóór schooltijd en ze hadden een mooi, lang springtouw bij zich.
- Doe je mee? - vroegen ze al van ver. Ja, dat wou Andertje wel. In de bocht springen, dat deed ze graag en met Keetje en Jewanne was ze goeie vrienden. Die plaagden niet, zoals Betje en de anderen. Om beurten mochten ze springen. Wie niet sprong, die zwaaide met de ander het touw.
Ze sprongen, ze zongen er een liedje bij, klapten in hun handen, draaiden al springende een halve slag om. Andertje was de lenigste, de vlugste.
Ook had ze geen last van lange rokken zoals die in het boerenjak. Ze werden er moe en warm van. Ze lieten het touw even slap hangen. Keetje was de eerste, die 't toen zag:
- Kijk, een nieuw kind! -
- Wat een gekke jurk, - zei Jewantje.
Andertje zweeg. Ze staarde. Ja, zeker was 't een nieuw kind voor school. 't Zou wel bij haar in de klas zitten. 't Leek zowat even oud te zijn. En 't had - dat zag ze dadelijk en daar was ze blij om - geen boerenkleren aan. Een eigen lei en sponzedoos had ze in de hand.
- Ze draagt laarzen op een weekse dag, - zei Kee nog eens en Jewanne peinsde:
- Mijn moeder zegt altijd: ‘stille armoei’, als ze er zo een ziet in 't fluweel, met een scheur in de jurk. -
Jewantje zette er een oud-wijs gezichtje bij en dat was ze ook: jong, maar vroeg oud en wijs. Nu zag ook Andertje het. Ze had eerst enkel de prachtige jurk van
| |
| |
rood fluweel gezien. Zo glanzend en zacht. Als ze toch ooit zo'n jurk zou mogen hebben, heeft ze gedacht. Maar nu zag ze de scheur. Onder de arm liep die. 't Zag er opeens slordig uit. Zou het nieuwe kind het weten....?
Daar klapte meester in de handen. Hij stond op de stoep bij de schooldeur.
Meester had een grijze baard. Hij was oud, maar lief. In zijn tuin groeide zoethout. Dat kon je eten. En radijsjes had hij ook. Met Keetje en de anderen liep ze hard op de school toe. 't Nieuwe kind bleef helemaal achteraan.
- Dag meester! - Dag Keetje. - Dag meester. - Gemorgen Jewantje. - Dag meester. - Zo Andertje, de hond niet meegebracht? -
Samen schoven ze de school binnen. Daar had je elk je eigen bank. Ze zaten er met alle zes klassen in éen lokaal. Dat was gezellig en 's winters was er een grote potkachel. Als je daar dicht bij zat dan kon je er platte bonen poffen. Op de punt van de griffel stak je een boon en die hield je net zo lang tegen de warme kachel tot hij ‘pof’ zei en dan at je hem op. Vandaag was de kachel niet aan. 't Hoefde niet van meester, zei Gillis, de kwekeling. 't Was al half Maart en buiten was 't voorjaar. Naast Jewanne zat Andertje. Op de zevende rij en prettig dicht bij 't raam. Daar kwam meester zelf 't lokaal in. Achter hem liep het nieuwe kind. Meester keek eens in 't rond. Zeker om te weten, of er nog plaats was voor een nieuweling. Daar riep hij opeens:
- Jewanne, kom jij nu eens hier op deze bank. Daar kan je nog wel bij inschuiven. Dan komt er een plaats voor Loesje vrij. Die kan dan naast Andertje zitten. -
Loesje heette het kind! Wat een prachtnaam! Andertje meende, dat een meisje met een naam als ‘Loesje’ wel heel gelukkig moest wezen. Veel gelukkiger dan als je Andertje werd genoemd. 't Leek een goeie, een gelukkige morgen te worden, want nu had ze dat zachte fluweel van de jurk vlak naast zich. Nu kon ze er zo ongemerkt wel eens met de vingers over strijken.
- Hoe heet je? - zei het nieuwe kind. En Andertje wist later niet eens, waarom ze het gedaan had, maar alsof het heel gewoon was, zei ze:
- Mignon heet ik. -
En wat was dat nu een heerlijk wonder: het nieuwe kind lachte niet. Het zei alleen: ‘Mignon, zo heet mijn tante ook.’ En ze vond het niks geen moeilijke naam om uit te spreken. Ze zei het net zo gemakkelijk, als een ander ‘Dannetje’ of ‘Kee’ zou zeggen. Andertje was zo in haar schik. Wat fijn, dat meester het nieuwe kind juist naast haar had gezet, want vast zouden ze vriendinnen worden. Iemand, die je naam wist uit te spreken, zoals haar vader het deed, dat was iets heel bizonders. Ze wou dadelijk iets liefs terug doen:
- Weet je, dat je een scheur in je jurk hebt? -
- O die! - zei Loesje en lichtte de arm even op, keek naar de scheur, wreef er even over en scheen het niets erg te vinden:
| |
| |
- Die scheur is er al zo lang. 't Hindert niet. 't Wordt gauw zomer, dan doe ik mijn zomerjurk aan. -
Maar zo had Andertje het niet bedoeld. Ze wilde lief wezen voor de nieuweling. Ze wilde ook iets liefs doén. Dus drong ze aan:
- Na schooltijd, vanmiddag, moet je maar met me meegaan. Dan neem ik een draad uit Opoe's werkmand en dan maak ik de scheur weer heel. -
Loesje keek verbaasd. Toen lachte ze:
- Dat je daar zoveel om geeft! Scheuren moeten er ook zijn! Wat moeten we nu doen? -
- Eerst sommen en als die af zijn, dan wachten we, tot Gillis met de andere klas klaar is. Dan komt die en die leert ons zinnen maken. Leuk is dat. -
In een ommezien waren Andertje's sommen klaar, want ze kon goed rekenen. Ook Loesje had er geen moeite mee. Alleen moest ze telkens opkijken naar meester, die in de hoogste klas les gaf. Daar hadden ze aardrijkskunde en Loesje fluisterde, dat ze Parijs en Brussel al op de kaart kon aanwijzen. Dat vond Andertje buitengewoon knap. Maar ze wou zelf ook knap lijken tegenover Loesje. Toen dus de sommen af waren en ze niks hadden te doen dan te wachten tot Gillis zou komen, begon Andertje een poppetje op de lei te tekenen. De griffel gaf het poppetje een prachtige bos haar. Ook droeg het schoenen en geen klompen. Je kon duidelijk zien, dat het een klein meisje voorstelde. Ze wilde haar lei aan het buurmeisje tonen, maar daar zag ze hoe die een huis getekend had. Een huis met bomen er omheen en de rook kwam uit de schoorsteen, net als op een echt huis. Zo mooi als Loesje, wist ze toen opeens heel zeker, zou ze nooit kunnen tekenen. 't Maakte haar een beetje verdrietig, maar toch kon ze niet laten ook haar eigen poppetje te laten zien. En toen was alles weer prettig, want Loesje zei niet dat ze haar eigen huis veel mooier vond. Ze zei alleen:
- Prachtig, dat haar. Zo dik en zo echt. Die armen heb je ook knap getekend. Je hebt zeker talent. We zullen samen altijd tekenen en ik zal vader's kleurkrijt meebrengen. -
Andertje wist niet wat het woord ‘talent’ betekende, maar dat hoefde ook niet. Uit de klank van Loesie's stem en uit hoe ze je aankeek begreep ze, dat het iets prettigs betekende.
Daar kwam meester even langs hun bank gewandeld. Hij keek eens naar wat ze uitvoerden. Daar zag hij de leien. Hij nam ze ieder in een hand en hield ze hoog boven zijn hoofd, zodat de hele klas de tekeningen zien kon:
- Kijk, - riep hij toen, - zo moesten jullie nu ook doen, zoals Andertje en Loesje. Zulke mooie tekeningen maken terwijl je op Gillis wachten moet. Dat is veel beter dan al dat gebabbel en gesnoep! -
En toen nog eens tegen Loesje alleen:
| |
| |
- Nu, ik kan wel zien, dat jouw vader schilder is. Je moet maar net zo knap als hij met de verf worden, dan kan je van ons dorp mooie schilderijen maken en misschien wel van de zee ook. -
Toen wandelde meester weer rustig verder, maar Andertje begreep nu, waarom
Loesje's huis zo prachtig was getekend: haar vader was schilder. Meteen wist ze ook, wat Opoe zei van de schilders die naar het dorp kwamen om daar een tijdlang te wonen en met verf te kladderen: ‘Allemaal armoeizaaiers’ had Opoe vaak gezegd. ‘Van verf op een doekie kan je niet leven. Je kunt beter een vet varken houden.’ Toen begreep Andertje het ook van die scheur. Loesje's moeder had zeker geen centen om garen te kopen. Nu maar, daar zou zij dan wel voor zorgen. Al leefde Opoe dan van de bedeling, een op overschieten!
Diezelfde middag nog, na vieren, troonde ze Loesje mee naar Opoe's huisje. Al van ver kwam Sander haar tegemoet. Die sprong en kwispelde en blafte van plezier.
- Jouw hond? - vroeg Loesje.
- Van mij en van Jaap. -
- Wie is Jaap? -
- Buurvrouw Piete is zijn moeder. Hij gaat al gauw van school af. -
- Is dat je vriendje? -
Wás Jaap een vriendje? Andertje vond niet dat het woord bij hem paste. Als iemand groot en sterk was, kon je hem dan wel ‘vriendje’ noemen?
- 't Is geen vriendje. 't Is mijn grote buur. -
| |
| |
Andertje lichtte onder 't spreken de klink van de achterdeur. Opoe was er niet. Zeker om boodschappen naar het dorp. Maar Ander wist de weg in het kabinet. Daar stond het werkmandje. Daaruit haalde ze naald en draad:
- Je hoeft je jurk niet uit te trekken. Ik naai het zó wel. -
Loesje had er niet eens aan gedacht om de jurk uit te trekken. Ze keek heel aandachtig naar een oude klok, die tegen de muur hing. Terwijl Andertje de scheur in de rood fluwelen jurk met een zwarte draad bij elkaar trok, sprak Loesje over de klok: dat het een heel mooie was. Haar vader had haar alles van klokken verteld. Van lelijke en van mooie. Van oude en van nieuwe. Deze was oud en mooi. Naar de scheur keek ze geen enkele maal. Ook niet, toen die weer dicht was. Ze bedankte Andertje niet. 't Was net of ze het niet eens merkte, dat er iets met haar kleren gebeurde. Maar Andertje zelf was trots op haar werk. Zo, dat was weer netjes. Handig met de naald moest je wezen, zei Opoe, dan kwam je in de wereld goed vooruit. Ze keek naar Loesje, in haar fluwelen jurk, zoals ze naar een mooie eigen pop zou hebben gekeken en daar opeens zei ze, waar ze al een paar dagen mee rondliep:
- Morgen verjaar ik. -
- Ben je morgen jarig? - vroeg Loesje en keerde zich van de klok naar Andertje.
- Krijg je dan verjaarsvisite? -
Andertje werd verlegen door die vraag. 't Was niet prettig om tegenover de nieuwe vriendin te moeten zeggen, dat Opoe van de armen werd bedeeld. Heel vlug bedacht ze iets, dat geen leugentje was en waardoor de verjaardag toch wel deftiger scheen te worden:
- Misschien bakt mijn Opoe wel koeken. -
Maar Loesje zei:
- Verjaarsvisite is vervelend. Als je morgen bij mij komt, zal ik je mooie dingen laten zien. Dat is veel leuker. -
- Meen je het? - vroeg Andertje en ze bloosde van trots en van plezier.
Loesje zou waarschijnlijk op die vraag niet hebben geantwoord, want als ze 't niet meende, waarom zou ze het dan hebben gevraagd. Maar ze kón niet antwoorden ook, want Sander, die al die tijd rustig op de drempel van het kleine huisje had gelegen, was eensklaps opgesprongen en verwoed blafte hij tegen iemand, die het hekje was binnengekomen. Stijf van schrik stond Andertje, want dat was.... ja, dat was, waar ze al die tijd al bang voor geweest was, dat was Goeienbloed, de veldwachter. O, nu kwam hij haar halen. Omdat Sander die keer met Jaap en haar zo te keer was gegaan tegen Toon en Betje van boer Meuler. Daarom kwam hij....
- De diender, - fluisterde ze en ze keek met grote, bange ogen recht in Loesje's gezicht.
| |
| |
| |
| |
Maar die was voor dienders niet bang. Die had een goed geweten zonder kwaje honden. Daarom zei die heel verbaasd:
- Ben je bang voor een veldwachter? Waarom? -
Maar daar was de grote man zelf al over de drempel gewandeld. De hond liep hem brommend na, klaar om hem in zijn benen te happen.
- Zo, - zei de zware stem. - Het corpus delicti is thuis en de ongelukkige bezitster ook. -
Andertje vond het nare woorden. Want wie was er ongelukkig en wie was er een bezitster en wat betekende dat andere scheldwoord? Maar ze wou heel beleefd zijn, want zo had Opoe het haar geleerd: voor de overheid moet je de minste wezen en de peliesie, daar kan je altijd maar het best met een buiging aan voorbijgaan. Dus zei ze:
- Gemiddag Goeienbloed. Opoe is niet thuis. Maar als je zitten wilt.... - Meteen stofte ze de zitting van Opoe's leunstoel af met een punt van haar schortje.
- Laat maar kind. Ik kom niet voor Opoe. 't Is om jou te doen. -
Alsof de grond onder haar voeten zwaaide en schudde, zo voelde dat arme Andertje het.
- Ik kom met een boodschap van de burgemeester en je moest direct bij hem komen. Met de hond, heeft ie gezegd. Ja, Zijn Edelachtbare heeft niet veel tijd. Er zijn veel zaken te behandelen. Jouw zakie is om vijf uur precies. -
Andertje durfde niet op te kijken. Bevend deed ze haar vraag:
- Moet ik dan.... moet ik.... op het raadhuis? -
- Hoeft niet. Grote zaken komen op het raadhuis. De kleine kan Zijn Edelachtbare wel op de villa af. Hond meenemen. Aan een sterk touw. Vooruit. Niet meer talmen. Zet je hoed maar op en kijk niet, of ze je naar de galg slepen. -
- 'k Mot weg, - zei Andertje met benepen stem tegen Loesje. Onderwijl zette ze het hoedje op en ze deed een touw om Sander's nek.
- Mag 'k mee? - vroeg Loesje. Maar de diender keek streng:
- Daar is geen order voor gegeven. Andertje van Opoe Bouwer, staat er in mijn opdracht en een gele hond. -
Daar ging Andertje. Daar stapte ze de weg over. Neen, gelukkig niet naast Goeienbloed. Die ging een andere kant uit. Loesje bracht haar tot de oprijlaan van burgemeester's villa. Of de hond iemand had gebeten, vroeg ze en toen ze 't verhaal hoorde van Toon en van Bess, toen lachte ze er om.
- Ze zeggen, dat er mooie schilderijen en beelden in 't huis van de burgemeester zijn, - zei ze, vóór ze afscheid nam. - Je moet goed uitkijken en me er alles van vertellen en morgen met je verjaardag kom je bij mij. -
Andertje heeft toen wel van ‘ja ’ geknikt, maar het zeker geweten, dat ze bij de burgemeester nooit rond zou durven kijken en eigenlijk kon het haar ook zo
| |
| |
veel niet schelen, of er platen aan de muur hingen. Heel voorzichtig heeft ze aan de bel van het grote huis getrokken. Op de stoep stond ze met Sander. Ze was blij, dat ze de hond had moeten meenemen. Nu was ze toch niet zo heel erg alleen. Kaatje van moei Nelie deed de deur open. Ander kende Kaatje wel. Erg deftig was je, als je bij de burgemeester diende. Ze droeg een wit schort over het blauwe en al was 't in de week, toch droeg ze de gouden strikken en krullen aan de muts. Ze zei alleen:
- Klompen op de mat laten staan. -
Toen wenkte ze haar en met de hond liep ze een lange gang door op prachtige witte stenen en aan 't eind deed Kaatje een deur open en ja, nu was ze dan binnen. De deur ging achter haar dicht en hier stond ze nu tegenover de burgemeester, die ze nooit anders gezien had dan met een hoed op en die er nu gek kaal uitzag in zijn blote hoofd.
- Zo, Andertje, kom jij eens wat dichterbij. -
Ze deed het schoorvoetend.
- En is dat nu die heel erg kwade hond? -
Sander antwoordde niet en Andertje zweeg.
- Wel, wel, wat een moed hebben jullie met je tweeën! Maar weet je wel, meisje, dat er klachten over de hond zijn in het dorp? -
Andertje knikte van ‘ja’. Sander hapte naar een vroege vlieg.
- Je begrijpt wel, dat ik dat niet mag toestaan Als je de hond niet baas bent, mag je hem niet houden. -
Andertje voelde tranen opkomen. Sander voelde een vlo op zijn rug lopen en beet er verwoed naar.
- Hoe kom je eigenlijk aan die hond, Andertje? -
- Ze wilden hem verdrinken. Ze hadden een steen om zijn nek gedaan, Edele Acht, - fluisterde Andertje, die van Goeienbloed goed begrepen had, hoe je tegen een burgemeester moest spreken.
- Zo, en heb jij hem toen gered? -
- Hij kwam naar me toe en hij was lief en ik knoopte het touw los en hij hieuw van me en ik hieuw van hem en hij mocht van buurvrouw Piete bij haar slapen en eten ook en Jaap zijn kar trekt hij voort. -
- Ja, dat is nu alles goed en wel, Andertje. Ik begrijp best dat de hond van zo'n aardig klein meisje houdt. Dat zou ik in zijn plaats ook doen. Maar daarom hoeft hij toch Toon niet van de fiets te gooien of de kleine Bess met haar vriendinnen aan te vallen. -
- Hij heeft er erg spijt van, - zei Andertje. - Is 't niet Sander, je hebt wel erge spijt? -
Sander kwispelde en keek lief naar zijn vrouwtje. Burgemeester glimlachte een heel klein beetje. Toen zei hij:
| |
| |
- Kijk eens, je mag de hond wei houden, maar dan moet ik er zeker van wezen dat hij geen kwaad meer doet, want als straks de lammetjes in de wei komen, dan kon hij daar ook wel eens achteraan gaan jagen. Dat zou je toch zelf niet graag willen, dat hij die beestjes zou bijten, of dat ze hun pootjes braken bij 't vluchten? We zullen dus voor de hond een goedzittende muilkorf laten maken. Die moet hij altijd dragen, als hij buiten los loopt. Als hij de muilkorf niet aan heeft dan moet hij goed worden vastgehouden aan een touw. Misschien, als hij wat ouder is, dat hij dan wijzer zal zijn en niet meer op alles aanstuiven zal en dan kan hij weer zonder muilkorf lopen. -
't Was zeker omdat Sander het heel zachte snikje hoorde, dat zijn vrouwtje slaakte, want hij sprong plotseling tegen haar op, lei zijn beide poten op haar schouders en likte een traan van elke wang weg.
- Nou, nou, ik zie het al, - lachte de burgemeester. - Je hebt een beste vriend aan hem. En vertel me nu eens Andertje, hoe oud ben je al? -
- Morgen wordt ik negen jaar, - zei Andertje heel zacht, want in die oude tijd waren de meisjes nog eerbiedig en verlegen voor burgemeesters.
- Word jij morgen al negen jaar, Andertje? - vroeg de burgemeester en je kon goed merken, dat hij erg verbaasd was. - Maar dan ben jij morgen een jarig meisje! En wat heb je nu al zo op je verlanglijst staan? -
Andertje had nog nooit een verlanglijst gemaakt en wist niet wat burgemeester bedoelde, dus zei ze, dat ze 't niet wist.
- Kom, Andertje, dat kan ik toch niet geloven! Er zijn toch zeker wel dingen, die je graag zou willen hebben! Zal ik eens raden? Een pop bijvoorbeeld, of een springtouw, of een naaidoosje, of een kleurboek...? -
Andertje's grote ogen fonkelden van verlangen, telkens als burgemeester iets nieuws opnoemde, maar meteen wist ze nu ook, dat dát niet de dingen waren, waar ze het meest naar verlangde. Neen, het aller.... allermooiste wat ze zich denken kon en wat ze maar eenmaal in haar leven gezien had, dat stond in de speelgoedkast van rijke Betje. Die had het eens meegenomen naar school. Een piano noemde ze het. Het was heel klein. Je kon het gemakkelijk in je twee handen dragen en als je met je vingers over de witte en zwarte strepen ging, dan kwam er muziek uit. Echte muziek. Betje had het voorgedaan. Met éen vinger had ze telkens zo'n wit latje naar beneden gedrukt. Maar Andertje dacht, dat zij er zelf nog veel mooier muziek op zou kunnen maken. Met al haar vijf vingers zou ze de latjes neerdrukken. Dan de een en dan de ander en misschien wel twee tegelijk ook. Ze stond er zo over te dromen en ze zag het zo duidelijk voor zich, dat ze vergat waar ze was. Daarom vroeg burgemeester:
- Moet je daar nu zo lang over denken, meisje? -
En omdat ze zo heel erg verlegen was en het niet durfde zeggen van Betje's
| |
| |
wonderlijke muziekding, noemde ze maar het eerste op, wat ze zich herinnerde van burgemeesters opsomming:
- Een naaidoosje, Edele Acht. -
Daar schaterde burgemeester het in eens uit:
- Dat noem ik nu nog eens een verstandig meisje! Je naaidoosje zal je krijgen, hoor! Maar vertel nu eens, waarom ik een Edele Acht ben? Heb je dat op school geleerd? -
Andertje werd rood van schaamte. Nu had ze zo beleefd willen zijn en zeker had ze nu toch iets geks gezegd. Heel zacht kwam haar antwoord:
- Van Goeienbloed, de diender, burgemeester! -
- Van Goeienbloed! Nu, dat vind ik aardig! Maar zeg jij maar gerust burgemeester, hoor! Dan ben ik ook al tevreden. En nu mag je naar huis toe gaan en pas voortaan goed op de hond. Hoe heet hij? -
- Sander, burgemeester. -
- Zo, zo! Dus Ander en Sander! Nu, pas goed op hem. Ik zal je de muilkorf laten zenden. Vergeet niet, dat hij hem dragen moet, want ik zou dat vriendje niet graag van je willen wegnemen. Dag Andertje! -
- Dag meneer de burgemeester! -
|
|