| |
| |
| |
[III]
Wat een geluk, dat Andertje al die praatjes niet hoorde. Naast Jaap ging ze die Woensdagmiddag. Jaap zelf liep naast de kar, waar hij het wiel aan had gemaakt. Vóór de kar stapte de hond.
Met Jaap had Andertje het de dag nadat hij boos was weggelopen, al goed gemaakt.
- Ben je nog kwaad op me? - had ze gevraagd en ze had er zo kleintjes en treurig uitgezien, dat grote Jaap er verlegen van werd. Daarom deed hij iets wat hij anders nooit deed: hij trok haar even spelend aan het haar en gezegd heeft hij toen:
- Je bent niet goed, meid! Ja, 'k zal daar kwaad op je wezen! 'k Heb wel wat beters te doen! -
En nu liepen ze daar dan samen op de grote weg, die als je er maar lang genoeg op ging, je helemaal naar Middelburg kon brengen. Maar naar Middelburg hoefden ze niet. Neen, een eind verderop zouden ze een zijpad inslaan en dan bij de boeren langs.
- Een boer, - had Jaap gezegd, - die heeft altijd wel ouwe spullen. En dan mot je niet geloven, dat ie ze weggeeft! Niks hoor. Ruilen of betalen, dat moet je bij de boer. Nou, dat doen we dan. -
Andertje had moeite om de kar bij te houden, maar niet graag zou ze zijn achtergebleven. Ze deed een paar stappen en draafde dan weer even. Ze hijgde wat bij het spreken en aldoor was ze het gelukkigste meisje van de wereld.
- Mijn grotemoei, die wou eerst niet, dat ik meeging. -
- Ouwe mensen, die snappen nooit niks. -
| |
| |
- Maar jouw moeder, die zei het, dat 'k mee moest om de hond. Dat ie beter voor de kar zou leren lopen, als zijn vrouw er bij was. Ik ben z'n vrouw. -
- Je bent nog maar een vrouwtje. Een krielkip ben je, maar de hond doet het prachtig. Of hij al zijn leven voor de wielen heeft gelopen. -
- En een mooi tuig heb je gemaakt, Jaap.... - Toen opeens, zoals Andertje het zo vaak had, kwam er dwars door het denken aan dat tuig, een andere gedachte en ze zei het ook:
- 'k Wou, dat jouw moeder mijn moeder was. Dan was jij mijn broer, Jaap! Dan was ik nooit meer alleen. -
- Och meid, dat ben je immers nou ook niet. Je hebt toch een Opoe en een heel dorp en.... en een hond heb je nou ook nog! Je moet niet altijd zo leuteren. Je hebt het best goed. -
Dat was van Andertje zo grappig: 't éne ogenblik dacht ze ergens aan en nog geen seconde later vergat ze 't en dacht ze aan heel iets anders. Ook nu vergat ze het van het eenzaam-zijn. Ze dacht aan de hond:
- Jaap, hij moet toch een naam hebben. -
- Heeft hij al lang. -
- Al lang...? Dat kan toch niet? Hij kan toch zijn naam niet zeggen? Hij kan toch niet vertellen hoe hij heet? -
- Neen, maar iemand kan hem toch een naam geven? Die iemand dat ben ik. Zal 'k je laten zien, hoe hij er naar luistert? -
Andertje zweeg. Er was iets verdrietigs. Net een wolkje voor de zon. Even wist ze niet eens precies, waarom. Toen sprak ze 't opeens uit:
- Een hond, als die geen naam heeft.... en als ie dan een naam moet hebben, dan.... dan.... en als hij dan een eigen bazin heeft.... en dat ben ik toch.... dan moet die bazin hem toch zeker zijn naam geven? -
- Nou, schaap, verzin er dan een. -
- Ja, maar ik weet geen naam, - zei Andertje nu met een erg benepen stem. Jaap lachte:
- Zie je nu wel? Je weet er geen en je wordt kwaad, als ik er een bedenk. Zal 'k je eens laten zien, hoe hij naar zijn nieuwe naam luistert? -
En zonder op het antwoord te wachten, deed hij eerst de kar stilstaan. Toen liep hij langs de hond naar voren:
- Liggen blijven. Lig. -
Dadelijk lag de hond op de grond vóór de kar. Zijn kop op de poten. Zijn ogen strak naar Jaap gericht. Deze liep een eind vooruit. Toen stond hij stil en riep: - Sander, kom! -
Dadelijk stond de hond op en met de kar hobbelend achter hem aan, liep hij kwispelstaartend op Jaap toe.
| |
| |
- Nou? - riep deze en keek trots en zegevierend naar Andertje. Maar dat onnozele meisje trok een pruillipje:
- Sander is geen naam 't Is een gekke naam. Ik wil niet, dat mijn hond zo heet. De mensen zouden zeggen.... -
- Nou, wat dan nog? Ze zullen zeggen: Sander, dat rijmt op Ander! Daarvoor heb ik juist de naam bedacht. Dat hoort toch bij elkaar? -
En weer zei Andertje, wat ze al zo vaak had gedacht en gezegd:
- Ik heet niet Andertje. Ik heet Mignon. Dat is een veel mooiere naam. -
Daar kwam Jaap vlak voor haar staan De hond keek hen allebei aan, alsof hij klaar stond om op te springen, zo gauw die twee hem voor een stoeipartijtje zouden roepen. Maar Jaap dacht niet aan stoeien. Breed uit stond hij daar Net als een groot mens. Strak keek hij Andertje aan:
- Nou zal ik je eens wat zeggen, meid! Er is er geen een in 't hele dorp, die zo'n heidense naam kan uitspreken, of 't moest de burgemeester wezen. En als je dit maar goed snappen wilt, dat je er een van ons dorp bent en dan heb je je maar te houden aan de naam, die ze je hebben gegeven. Een prachtnaam is het! 'k Zou er trots op wezen, als 'k jou was! 'k Wou, dat ze 't van mij zeiden, dat 'k anders was dan alle anderen, knapper en groter en sterker.... ja, niet dat jij dat bent hoor! Maar je bent toch veel dunner en vlugger en kleiner en leuker en.... nou ja, dacht je dat ik ooit al mijn dingen zou vertellen aan die stomme Mina's van ons dorp of aan de snaterende Jannetjes en Martienen? Ik niet hoor! Juist omdat jij anders bent! -
Nooit had Jaap zoveel woorden tegen haar gezegd. Ze werd er rood van tot in haar magere halsje. Als Jaap haar juist graag mocht omdat ze zo anders was, dan.... ja dan....
- En daarom noem ik de hond Sander. Da's ook een naam, die je nooit hoort. Da's ook een hond, die veel knapper is, veel meer moed in zijn ribbekast heeft dan alle andere honden van het dorp. Daarom. -
Even nog aarzelde Andertje. Ze dacht na: Jaap vond haar leuker dan de anderen van het dorp. Dan was 't eigenlijk wel fijn, als hij ‘Andertje’ zei. Maar de hond...
- Het is toch mijn hond en ik ben het vrouwtje. -
- Het is onze hond. Van ons allebei is ie. Da's veel leuker om iets samen te hebben. Jij bent het vrouwtje en ik het baasje! -
En zo had dan de hond een naam, die klonk als een klok: Sander! En samen gingen ze die middag naar de boerenerven, Jaap, Ander en Sander. Jaap deed het woord: of de boerin iets te ruilen of te verkopen had. Altijd begonnen ze met Jaap uit te lachen. Te ruilen of te verkopen nogal! Wat hij wel dacht, zo'n aap van een jongen. Maar Jaap liet zich niet verslaan. Zoals een lastige vlieg telkens
| |
| |
weer op iemands neus terugkomt, zo bleef hij aanhouden: dat ze zoveel jonge woerden hadden, heeft hij bij 't oprijden gezien. Hadden ze daar niet te veel van? Hij wist dat boer Jochem, een kilometer verder, graag een mooie woerd voor een jong haantje zou ruilen. En hoe zat het met dat gekapte hout? Gebruikten ze die dunne sprieten zelf in de oven? Hij wist anders, dat bakker Jansen graag wat van dat rijshout kopen zou....
Andertje's grote, grijze ogen sperde ze wijd open van verbazing en bewondering. Hoe durfde Jaap! Hoe wist hij het alles! Ze zag hoe de boeren en boerinnen al maar vriendelijker keken. En ja, ze wilden wel ruilen en ze wilden 't rijshout wel verkopen en ze vroegen hoe dat dan zat: was Jaap's vader handelaar geworden of vrachtrijder? Maar Jaap zei trots, dat hij zelf met handelen was begonnen en met de hondekar was hij een vrachtrijder in het klein. Hij deed het om de boeren te plezieren, omdat die zo'n eind van elkaar vandaan woonden.
- En dat meisje? Da's toch geen zusje. Je moeder heeft toch maar enkel jongens? -'t Is mijn zusje ook niet. 't Is een buur. 't Is Andertje van Opoe Bouwer. -
Dan werd Andertje verlegen, want 't was net, of de mensen haar zo raar aankeken, als Jaap haar naam zei. Van haar hoofdje naar haar klompjes en zo weer terug ook. Maar zeggen deden ze niks. Alleen zei er wel eens iemand ‘zo, zo’ en dat klonk dan ook al of ze kwaad op je waren. Maar de zoete, dikke melk, die ze bijna overal kregen, die smaakte best en hier of daar was er nog een dik beboterde snee krentenmik bij. Daardoor kon je 't minder leuke vergeten.
- 'k Heb best schik, - zei Andertje onder 't lopen en ze keek trots naar de kar, waarop nu een stapel rijshout, wat oud ijzer en een half houten hek lag. - Waar gaan we nu naar toe, Jaap? -
- Terug naar huis en eerst nog even aangaan bij boer Meuler. Da's een rijke hof. 't Kan best wezen, dat ik er goeie zaken doe. -
Andertje had haar neusje opgetrokken:
- Betje's vader! 'k Ga er niks graag heen. Betje heeft altijd wat om me te lachen of over me te smoezen. -
- Je mot ook geen ‘Betje’ zeggen, stommerd. Je vangt veel meer vliegen met stroop dan met azijn en als ze nou toch Bess wil genoemd zijn? -
- Ze heet Betje, - hield Andertje koppig vol. - Ik wil ook wel Mignon genoemd worden en toch zeggen ze Andertje. -
- Stom is het toch.... - ging Jaap zeggen, maar op dat ogenblik kwam er in de verte iets over de landweg gezwaaid, dat hem stokstijf deed staan. Omdat hij daarbij aan de kar trok, liep ook de gele hond Sander niet verder. Alle drie keken ze naar wat daar aankwam. Jaap wist het 't eerst: uit het hek van boer Meuler was het gekomen en het was.... het was.... ja het was een ‘vélecepé!’ Zo'n hoge. Een groot wiel en een klein. Wie zat daarop? Nu, wie anders dan Toon,
| |
| |
rijke Meuler zijn zoontje. In 't eigen ogenblik wist Jaap, dat niet Toon, maar hijzelf de eerste had moeten wezen, die in het dorp op zo'n nieuw ding reed. Natuurlijk had de boer het voor Toon gekocht en natuurlijk kon het jog er niet eens op rijden! Wat een gezwaai en gestuntel! Temet viel hij nog met z'n kop in 't zand!
Dat was wat Jaap dacht, terwijl ze 't vreemde gevaarte zagen aankomen. Maar Andertje was éen en al bewondering. Want hoe bestond het, dat een mens rijden kon op éen hoog wiel? Nooit had ze zo iets gezien. Ja er kwispelde nog wel zo'n heel klein wieltje achteraan, maar dat mocht geen naam hebben. 't Was compleet een wonder.
Maar ook de derde toeschouwer, ook Sander had zo zijn eigen gedachten en die waren weer heel anders dan van de twee mensenkinderen. Ook hij had nog nooit zo'n vreemd ding op de weg gezien, maar van 't eerste ogenblik af, dát hij het zag, wist hij, dat hij er een hekel aan had. En niet maar zo'n klein beetje hekel, maar een felle hondehaat. Het ding haakte en rammelde en er zat iets bovenop. Daarom was het een vijand van zijn nieuwe vrouwtje en van zijn baas. Dat ding kwam recht op hen aangezwaaid en een hond was er om zijn bazen te bewaken. Dus kwam er uit Sander's keel een machtig gebrom. Tegelijk sprong hij de weg op. De kar met het ijzer en de rest van de rommel rammelde lustig achter hem aan en recht op Toon van rijke boer Meuler rende Sander op zijn vlugge poten.
- Sander, hier! - riep Jaap en ook Andertje probeerde de hondenaam uit te schreeuwen. Maar van schrik kwam er geen geluid over haar lippen. 't Zou ook niets hebben gegeven. Sander vond dat hij zijn hondeplicht beter kende dan zijn bazen, dus stormde hij met grote vaart op de toch al wankelende, slingerende Toon toe. Die zag het gevaar, liet zich van de fiets vallen, had net tijd om over het hek van een weiland te klimmen en zag toen, hoe de kar tegen het blinkende stuur en zijn prachtige wiel bonsde. En daar begon het schelden! Veilig achter het hek somde Toon alle vreselijke dingen op, die zijn vader doen zou: de hond zou hij doodschieten, de kar, die kreeg Jaap van zijn leven niet meer terug. Hem- | |
| |
zelf zou zijn vader met een knuppel voor zijn broek slaan. En tussen al die verwensingen door klonk het woedend geblaf van Sander. Andertje stond te trillen van angst. Maar Jaap pakte de hond stevig bij de halsband, gaf hem een korte tik op zijn snoet en zei, dat hij ‘koest’ moest wezen en onder de kar gaan liggen. Toen dat gebeurd was, zei Jaap:
- Nou wat dan nog? Je bent toch niet kapot? -
- Neen maar mijn nieuwe vélecepé! - gilde de ander. - Die kan jouw vader aan de mijne betalen, jongetje, als je dat maar weet! -
- Betalen nog al! - grijnsde Jaap. - Da's toch een karwei van niks? Dat ding heb ik zó weer in elkaar gezet! Niks aan! -
Meteen had Jaap de fiets (geen gewone, zoals wij ze nu hebben, maar een ouderwetse, zoals op het plaatje staat) opgepakt. Net, wat hij dacht: het stuur stond scheef. Hij zou wel eens even....
Maar daar had je Toon achter het hek:
- Zal je er afblijven met je poten? 'k Zal 't aan mijn vader zeggen! 'k Ga er mee naar de burgemeester! -
Maar Jaap lachte. Veel te goed wist hij, dat Toon achter het hek zou blijven, zolang de hond daar op hem lag te loeren. Met éen flinke ruk had hij het stuur weer recht getrokken. Toen bedacht hij, dat dit nu juist een mooie kans voor hem was. Nu zou hij Andertje eens tonen, hoe een flinke jongen op zo'n ding vooruit kon komen. Zijn klompen gooide hij uit. Die hinderden hem, want het was maar een smal opstapje, vóór je boven op dat hoge zadel zat. Net breed genoeg was het voor een paar tenen.
- Pas op de hond! - riep hij Andertje toe en daar reed hij weg! Wat dat Andertje grote ogen opzette! Altijd had ze 't wel geweten, dat er geen jongen op het dorp was, zo flink als Jaap, maar dat hij zo knap was.... neen, dat kon ze maar niet begrijpen. Boven op een hoog wiel zitten en dan daarmee voortrollen, zonder dat iemand je trok. Ze vergat er Toon om en klapte in de handen van plezier.
Ja, maar Toon vergat haar niet. Wat werd dat jog kwaad! Hij stikte haast in de scheldwoorden, maar telkens als hij proberen wou om over het hek te klimmen dan was daar Sander, die de kar en zijn vrouwtje en de hele weg bewaakte.
- Je blijft achter je hek! - grauwde Sander en liet zijn grote witte tanden zien. Van scheldende jongens hield Sander niet en hij had voor goed een hekel aan Toon. Maar hij hoefde niet lang te snauwen en te grauwen, want daar kwam zijn eigen baasje al terug. Die sprong van het wiel en zette het tegen het hek bij Toon:
- Een beste vélecepé, maar je mot er op weten te rijden. Nou adjuus! We motten verder, Ander en ik, en bedankt voor 't ritje! -
Daar gingen ze weer gedrieën. Toon, nog achter het hek uit angst voor die
| |
| |
kwaje hond, leek net een nijdige, kalkoense haan. Jaap moest er om lachen. Andertje niet:
- Nu gaan we toch zeker niet naar Toon's vader voor de handel? - vroeg ze benepen. - Hij zal zo kwaad wezen! En misschien neemt ie ons wel de kar af en Sander erbij. -
- Hij zal wijzer wezen, - blufte Jaap. - 'k Ben voor Toon's vader niet bang! - Maar zachtjes zei hij er nog achteraan: - En hij is niet thuis ook. 'k Heb hem naar stad zien rijden. -
Zeker zou Jaap het erf van boer Meuler zijn opgegaan om er met de boerin zijn handel te drijven, als er niet iets gebeurd was, dat alles in de war stuurde. Want nog waren ze niet bij 't hek van de boerenhoeve of uit een zijweg, een van de boslanen, kwam een gichelende troep meisjes. Dadelijk wist Andertje: Betje met haar vriendinnen. Haar gezichtje werd rood van schrik. 't Waren plaaggeesten en ze wist nooit precies, wat ze antwoorden moest, als ze van die nare dingen tegen haar zeiden. Kijk, daar had je het al: ze keken naar haar en ze lachten. Eén wees er naar de kar. Ze fluisterden. Weer lachten ze. Jaap deed, alsof hij ze niet zag. Hij liep maar door. Naast Sander ging hij. Zij liep achter de wagen. Ze keek naar de grond, alsof ze zich schaamde. En er was toch niks om beschaamd over te wezen. Daar opeens riep Betje:
- Ander heeft een koets met een koetsier voor d'r eigen. Waarom loop je er achteraan? -
- Rijkemans gerij!! - riep een ander. En weer een:
- 't Is d'r trouwkoets! -
- De bruigom loopt er voor! Op z'n klompen! -
Toen was 't opeens uit met Jaap's geduld. Woedend draaide hij zich om en met een sprong stond hij voor de plagende meisjesgroep. Maar wat er toen gebeurde, ging allemaal zo snel, dat het haast niet te vertellen is. Want Sander had ook zijn gedachten. Zijn hondengedachten. Die waren: het baasje springt. Hij gaat vechten tegen die rokken en mutsen. Daar moet ik bij zijn. Nou wordt het pas leuk! Terwijl de hond het dacht, sleepte hij de wagen al mee naar het oorlogsterrein. Er was een gegil van veel meisjesstemmen, een geblaf en gebrom van een hond.... Van éen hond?
Neen, op hetzelfde ogenblik kwam van boer Meuler's erf de grote waakhond aangestormd. Die had een vervaarlijke stem. Die bromde, alsof het ergens donderde. Die had een muil met de sterkste tanden van heel de wereld en die vloog me daar op Sander aan en pakte hem in zijn magere nek. En Sander beet ook al, waar hij bijten kon. Het hek en het oud ijzer en het rijshout rammelden en rolden van de kar over de vechtenden. Jaap schreeuwde ‘koest’ en ‘stil’ en hij probeerde tussen de honden te komen, maar niets hielp, want ze hadden echt schik in het
| |
| |
gevecht. En daar kwam warempel Toon ook nog aan. Op de ouderwetse fiets met het hoge wiel. Die begon zijn grote waakhond op te hitsen tegen Sander: - Vooruit, Nero! Kraak hem zijn botten. Vreet ze maar alle drie op. Dat boevenpak, - En nog meer hitste hij de hond aan:
- Boeven, Nero! Boeven! Pas er op! -
't Was Andertje, die het eerst het gerij van boer Meuler zag aankomen. Al was
ze daar een ogenblik van te voren ook nog zo bang voor geweest, nu zuchtte ze van blijdschap, want dat was tenminste een groot mens. Die zou toch zeker wel zorgen, dat de twee honden elkaar niet opaten of stukbeten. En jawel hoor. Nog
| |
| |
terwijl hij kwam aangereden had hij het van uit zijn boerenwagen geroepen:
- Nero, hier! -
Dat was pas een stem! En wat was die Nero bang! Toen hij 't geluid van zijn baas hoorde, liet hij meteen Sander los en hij leek wel op zijn buik naar de boer te kruipen. Jaap hield Sander vast. Zijn hand zag rood van het bloed uit een scheur in Sander's vel. 't Was opeens heel stil geworden.
- Wat is dat hier allemaal? - vroeg de boer streng.
Daar begon Toon:
- Die lelijke hond, vader, die heeft me van de vélecepé afgegooid. Met de kar achter hem aan heeft hij de vélecepé stuk gereden. -
- En toen heeft Jaap hem op ons afgestuurd, - riep Betje - en als Nero niet gekomen was, dan had hij ons wel al te gaar aan stukken gescheurd! -
- Nou, nou, - kalmeerde de boer. - Als jullie met z'n allen meisjes samen bent, dan zal je wel geplaagd hebben. -
Maar neen, ze zeiden, dat ze niks gedaan hadden. Nog geen vinger hadden ze naar Jaap of naar de hond uitgestoken.
- Nou jij, Jaap, - zei boer Meuler. - Wat heb jij te zeggen? -
- Ze plaagden Andertje, - zei Jaap.
- Zo, en moest jij daarom de hond op de meisjes afsturen? -
- Hij ging uit zichzelf, baas. Hij verdedigt zijn mensen. -
- Zo, zo! Van wie is die hond eigenlijk? -
- Van Andertje, baas. -
- Hoe komt ze daar aan? Heeft Opoe Bouwer dan een hond? -
- Hij is haar nagelopen. Ze hadden hem willen verdrinken en toen kwam hij bij Andertje en hij slaapt en eet bij ons. -
- Wel, wel! Hè 'k van z'n leven! En wat is dat met die vélecepé, Jaap? -
- Hij heeft me er afgesmeten! - gilde Toon. Maar zijn vader keek streng:
- 'k Wil 't van Jaap horen, Toon. -
- Hij deed zo gek op die vélecepé, baas. Hij kon nog niet goed rijden en dat vond de hond vervelend en ik kon hem niet meer houden en Toon sprong er af en klom over een hek en ik heb het stuur weer recht gebogen en toen ben ik er even op gaan rijden. Om te zien of alles in orde was en toen was Toon kwaad. -
- Een mooie boel, - bromde de boer. - Dus Andertje heeft een hond, die niemand baas kan en jullie loopt maar de weg over met dat dier. Nou, daar zal je meer van horen. Vort, Nero! Naar je hok. Toon, neem de vélecepé mee en berg hem in de schuur. En Bess, wat zal 't wezen? Klimmen er een paar van jullie bij me in de wagen en brengen we de boel naar stal? -
Een gejuich uit al die meisjesmonden. Als katjes klommen ze tegen de wagen op. Daar nam de boer de leidsels. Nog altijd stond Andertje daar met haar angstige
| |
| |
witte gezichtje. Nu hadden ze pret, de meisjes. Zij niet. Naar haar keek niemand meer om. Zij was geen rijke boerendochter zoals Betje. Zij was enkel Andertje, het buurmeisje van Jaap. Maar net toen de boer zou wegrijden, keek hij om het zeil van de huifkar. Daar keek hij haar aan! Nu zou hij zeker een heel boos woord tegen haar zeggen. Ze schrok zo dat ze hem alleen maar kon aanstaren. En toen zei hij op eens:
- Een andere keer neem ik jou ook eens mee, hoor! En dan rijden we zo hard tot je er rode wangen van krijgt. -
Neen, zo iets was niet te begrijpen. Mensen, waarvan je dacht, dat ze heel boos waren, die waren dan in éne lief.... Hoe bestond het! -
- Kom, - zei Jaap, - sta niet te suffen. We hebben ons eigen gerij. Die boer hebben wij niet van node. -
|
|