| |
| |
| |
[II]
Daar was een meisje in het dorp, waar Andertje woonde, dat heette Betje. Dat meisje woonde op een grote boerenhofstee en haar vader was misschien wel de rijkste boer van de omtrek. Dat kon je aan dat Betje goed merken, want de kanten mutsen die ze droeg, waren veel mooier dan die van de andere meisjes. De bontgekleurde doekjes die over haar borst werden gespeld, waren zo prachtig, dat je er wel naar kijken moest of je wilde of niet. Maar het allerschitterendste was toch het slot van echt goud, waarmee het kralensnoer om haar hals werd vastgemaakt.
Die Betje dan had eens op een keer aan haar moeder gezegd, dat ze ‘Betje’ niks geen mooie naam vond en of ze haar nu maar altijd Bess wilden noemen. Bess met een dubbele ‘s’ aan het eind, want dat stond deftiger. Daar had de moeder wat om gelachen en vader had gezegd, dat ze bij hem in de familie allemaal Betje en ook wel Bette heetten en hij had het van zijn dochtertje maar een rare vraag gevonden. Maar zeker omdat die boer en boerin maar twee kinderen hadden en de oudste, een zoon, wat ouder was dan Betje, waren ze gewoon om dat meisje erg te verwennen. Want, zeiden ze, als we dat meisje eens zouden verliezen, als het eens ziek werd of een ongeluk kreeg, dan hadden we geen dochter meer. Ze werden al treurig bij de gedachte alleen en ze waren tegelijk ook zo blij, dat het kind niet ziek was en geen ongeluk kreeg, dat ze het in alles haar zin gaven. Och, och, wat was dat Betje verwend. En ja, nu mocht ze dan ook ‘Bess’ heten.
En vonden die andere meisjes uit haar klas dat zo maar goed? Zeiden ze ook heus allemaal ‘Bess’ tegen haar....?
Ja, zie je, dat zat zó: als je met Bess vriendin was, dan had je 't erg goed. Dan werd je op de boerenhof gevraagd, telkens als er een feest te vieren was, met Pasen mocht je er komen om gekleurde Paaseieren te zoeken die de boerin overal over de plaats verstopte, je mocht met het mooie speelgoed spelen en op school, als
| |
| |
meester en Gillis, de kwekeling, met andere klassen bezig waren, dan kon je mee eten van al het lekkers, dat Bess uit de zak onder haar wijde rok vandaan haalde. Neen, je zou wel erg dom wezen om ‘Betje’ tegen zo iemand te zeggen, ook al vond je de nieuwe naam nog zo gek! Wat had je er aan om daardoor al die pretjes te verliezen? Want, dat Bess niks meer met je te maken wou hebben, als je niet deed wat ze wilde, dat hadden ze bij Andertje gezien. Ja, dat was een onverstandig meisje. Dat zei nog maar altijd Betje. O, en ze deed nog veel meer domme dingen, want iedereen wist, dat Bess graag bewonderd werd. Dat sprak toch vanzelf, als je vader zo rijk was en je had zelf zulk mooi goed? Maar Andertje bewonderde nooit iets en ze zei de dingen zo maar, zoals zij ze dacht. Eens hadden ze allen om Bess heen gestaan en ze waren maar niet uitgepraat over het mooie nieuwe halssnoer, dat ze droeg. Andertje stond er bij en zei geen enkel woord. Toen had je Bess moeten zien! Ze keerde zich opeens naar Andertje met een vuurrood gezicht en haar neus leek wel spits van kwaadheid te worden:
- Je vindt zeker mijn kralen niet mooi, dat je niks zegt? -
- Ik vind ze wel mooi, - had toen Andertje met een heel ernstig gezicht geantwoord, - maar ik zou ze toch liever niet willen dragen. -
- Zo, malle! En waarom zou je mijn mooie kralen niet willen dragen? Je ben zeker jaloers, dat je zo iets zegt. -
En Andertje had precies geantwoord, wat ze toen dacht:
- Ik dacht zo maar, omdat de andere meisjes niet zulke mooie hebben, dat het niet pre tig zou wezen om ze te dragen, omdat je dan.... omdat je er dan zo bij afstak! -
- Nou, hoor die! - heeft Bess geroepen en ze heeft de hele kring van meisjes rondgekeken, om te zien of ze wel verontwaardigd genoeg keken. En ja hoor, dat deden ze allemaal, want dat hoorde zo: als Bess grappig deed, dan lachte je en als ze kwaad was op iemand, dan was je mee kwaad. Want met Bess wilden ze allen goede vrienden zijn en met Andertje kwam het er zo heel veel niet op aan. Sinds die dag zei Bess vaak lelijke dingen tegen Andertje. Dat was niet prettig, maar veel erger waren de dingen, die ze vertelde als Andertje er niet bij was, als ze zoals vandaag met de vriendinnen achter haar vader's grote schuur naar de eerste Maartse viooltjes zocht. Warm was het daar in de lentezon. Ze werden er vrolijk van. Ze kwetterden als vogeltjes en ze plukten de kleine paarse viooltjes. Straks zouden ze ze in een vaasje zetten in de mooie kamer van de boerin. Maar opeens hield het kwetteren op. Opeens was er een stilte achter de schuur. En in die stilte hoorde je alleen het gefluisterde: ‘Ze zeggen....’ Dat was de stem van Bess.
En dadelijk daarop fluisterde een andere stem: ‘Wat zeggen ze?’ En dan weer: ‘Mijn grotemoei zegt’. En nog weer de stem van Bess: ‘Mijn ome, die heeft het zelf gezien....’ Net of de wind zachtjes door de zomerbladeren
| |
| |
suist, zo fluisterden die stemmen door de stilte. En geen van de meisjes plukte meer van de viooltjes, want plukken was wel prettig, maar veel prettiger was het nog om over Andertje te fluisteren en geheimzinnige dingen te horen over haar vader, die op zijn kop een muts met bellen droeg.
- En hij ging door alle dorpen en dan zong hij liedjes en hij verkocht van die lekkere koeken.... -
- Ja en eens op een dag.... dat heb ik mijn grotemoei horen vertellen, toen ik 's avonds in de bedstee lag en ze dachten, dat ik sliep.... eens op een dag, toen kwam hij weer terug. Heel van de overkant kwam hij, uit het land van de Belgen.... en toen had hij een klein meisje meegebracht en dat was Andertje.... -
- Ja, en Andertje was nog zo klein. Ze zeggen, dat ze amper lopen kon. En ze moest met een bakje langs de mensen gaan om de centen op te halen.... -
- En een aap hadden ze ook, - fluisterde Martien.
- Nietes, - schreeuwde opeens Bess en vergat, dat ze geheimen zachtjes moest zeggen, want dat het anders geen geheimen meer waren. - Nietes, er was geen aap! Dat leugen je maar! -
Juist, er was geen aap bij Andertje's vader geweest, dat wisten ze opeens allen heel zeker en ook, dat Martientje altijd van die gekke verzinsels had. En nu leek het wel, of ze niets meer over Andertje te vertellen hadden. Ze plukten weer viooltjes, ze brachten ze naar binnen bij de boerin, ze dronken zoete chocolademelk en aten ‘spekjes’, zo heetten de boterballetjes, die werden gepresenteerd. Toen ze 't warm hadden gekregen van de hete drank, wilden ze weer naar buiten en Bess stelde voor om in het bos langs de duinen te zoeken, of er al bakkruidjes onder de bomen bloeiden. Ze waren wel met z'n zevenen of achten! Zo'n vrolijk troepje! Ze lachten en ze dolden samen. De wijde rokjes schommelden zo vrolijk bij het harde lopen. Zon en wind speelden door de takken van de bomen en ja, hier en daar bloeide heus al een vuurrood of geel bakkruidje. Ze waren echt blij. Net als jonge koetjes, die voor het eerst, na een lange winter, in de wei mogen rondspringen. En toen.... je begreep eigenlijk niet, hoe 't zo gauw gebeurde en waar het vandaan kwam,.... opeens had je 't weer, die stilte en daarna dat fluisteren. Ja, als je goed oplette, kon je toch merken dat Bess er mee begon:
- Dat van die aap, da's maar beuzelarij van Martien, maar weet je wat ze zeggen....? -
- Wat zeggen ze dan Bess? -
- Ja, maar je mag 't aan niemand oververtellen. De burgemeester, als ie 't wist, dat ik het vertelde, hij zou me vast door de diender laten halen. -
Daar was een ogenblik grote stilte, want daar moesten ze over nadenken: als ze nu ooit zouden vertellen, wat Bess ging zeggen, dan zou die door de diender
| |
| |
worden opgepakt.... Wás dat even een gevaar! Toen zei er een: - En als ie je had opgepakt dan sloot hij je misschien wel op onder de toren. Daar zijn ratten. -
- Ratten is niks, - zei Martientje, - die hebben we eiges ook wel in de schuur, maar er heeft eens een lelijke vent onder de toren gezeten. Die hadden ze daar opgesloten en die schreeuwde de hele dag aan éen stuk om er uit te mogen komen en ze deden toch de deur niet voor hem open. En als 't nu donker wordt in dat cachot, dan kan je die man nog horen schreeuwen. Ze zeggen, dat het niet om aan te horen is! Niet om aan te horen! -
Dat was een heerlijk griezelverhaal. Ze vergaten er even dat andere om, dat van Andertje, maar weer begon Bess:
- Als ik door jullie in 't cachot kom, dan vraag ik je nooit meer bij ons thuis te spelen. Eerst moeten jullie beloven, om niks te zeggen. Nooit! Aasn niemand niet! -
Dat deden ze. Allemaal tegelijk deden ze het. Toen eerst zei Bess:
- Met dat kleine meisje, dat Andertje was, maar ze heette niet echt zo, sliep hij in de Vergulde Leeuw en de andere dag mocht hij van de burgemeester langs de huizen gaan en op de harmonica spelen en liedjes zingen en met zijn bellen rinkelen. -
- Als hij ging slapen, ging hij dan met al zijn rinkelbellen en zijn harmonica de bedstee in? - vroeg er een, maar ze werd uitgelachen. Met een muts vol rinkelende belletjes en dan nog van die grote aan je handen en voeten, kon je toch niet slapen gaan?
- Ja en dan had hij nog twee grote koperen deksels, die sloeg hij tegen elkaar. Daarom heet zo'n man een Koperen Ko! -
- Nu moeten jullie stil wezen en me niet aldoor in de rede vallen, - riep Bess, - anders vertel ik je niks! -
Toen begon weer het fluisteren:
- Maar de andere morgen toen de vrouw uit de Vergulde Leeuw eens ging kijken, omdat het zo stil was op de zolderkamer, waar die man sliep en omdat het al zo laat werd ook, toen vonden ze hem niet. Toen vonden ze alleen dat kleine kind en dat zat op de grond en speelde met de bellen van d'r vaders muts, want die had de kerel niet meegenomen. -
- Neen toch! 't Zal niet waar wezen! - fluisterden er een paar met verschrikte gezichten, want ze dachten aan hun eigen vaders en hoe vreselijk het wel wezen moest om heel alleen in een vreemde herberg op de grond te zitten en niet te weten, waar je vader was.
- O, zal 't soms niet waar wezen? - vroeg snibbige Bess. - Mijn eigen vader die weet het anders van de diender. En als je 't niet geloven wilt, dan laat je 't maar. Dan zal 'k wel niks meer zeggen! -
| |
| |
Toen vroegen ze, of Bess toch alsjeblieft door wou gaan. Ze zouden alles geloven. Want nu begon het verhaal pas echt spannend te worden. En Bess vertelde verder:
- Toen de vrouw van de Vergulde Leeuw zag, dat de kerel weg was uit die kamer toen liep ze gauw naar beneden, want ze is erg slim, vrouw Annemie. In éne liep ze naar de la, waar ze de centen bewaarde. Achter de toonbank was die la. Ze trok hem open.... Met een harde ruk trok ze die la open.... -
Even hield Bess op en keek de kring eens rond, of iedereen wel grote ogen opzette van nieuwsgierigheid. Nu, dat deden ze allen. Grote verschrikte ogen en monden, die van verbazing opengingen. Want hoe bestond het! Hoe dacht die vrouw Annemie zo gauw aan de la? En wat zou er nu wel voor vreselijks volgen? - Net, wat ze had gedacht, - fluisterde Bess en wachtte weer even om het verhaal goed spannend te maken, - de hele la leeg! Geen dubbeltje, geen cent was er meer over. En zij naar de diender. Zó als ze was, liep ze er heen. Ze had de kralen nog niet eens om. Ze had nergens meer tijd voor! En een geluk was 't nog, dat de diender net thuis was om brood te eten. Die ging dadelijk mee. Hij deed zijn sabel aan en hij keek, toen hij op de zolderkamer kwam, alsof hij het kleine meisje wel had op kunnen vreten, zo kwaad was hij op d'r vader. Want dat wisten ze zeker: die vent met z'n bellen en z'n liedjes, die Koperen Ko, die had de la leeggeschud en meegenomen. -
- 't Is toch schande! - riepen er een paar. En weer anderen zeiden het heel zacht: - Dan is Andertje d'r vader een dief. -
En weer anderen:
- 'k Zou niet graag willen, dat mijn vader een dief was! -
Ze zeiden het heel zacht tegen elkaar, maar je kon het toch wel goed horen.
Aan Bess kon je zien, dat ze er echt mee in haar schik was om iets te kunnen vertellen, dat geen van de vriendinnen wist en waarvan een ieder wel geschrokken scheen te wezen. Daarom vertelde ze heel vlug verder:
- Het kind lieten ze met de muts en de bellen op het zolderkamertje zitten en 't was nog zo klein, dat het wel geen benul scheen te hebben van wat er zo al gebeurde. Maar de diender liep op een draf naar de burgemeester. Die stond nog op pantoffels in zijn hemdsmouwen, maar omdat ie dadelijk zag, dat er iets bizonders was, mocht de veldwachter toch bij hem naar binnen en daar zat mevrouw ook met de kinderen en ze zouden net gaan brood eten.... -
- Toe nou, Bess, niet over dat brood eten vertellen. Maar wat zei de burgemeester? - riepen er een paar.
- O, de burgemeester, die zei dadelijk: Dat is een groot geheim. Daar mag niemand over praten. -
- Waarom zei ie dat? - wilden ze weten.
| |
| |
- Nou, dat kan je zó wel snappen. Als ze die man niet vonden en hoe zouden ze dat, want hij was al veel uren weg, dan bleef dat kind hier. Dat moesten ze wel in het dorp houden. Dat mocht dan niet weten, dat d'r vader een dief was. Dat was erg mooi van de burgemeester. Maar je mot niet denken, dat ie achter de dief niet aan was, hoor! Ze schreven lange brieven naar allerhand plaatsen en ze zeiden dat die man er zó uitzag en zó gekleed was en als ze hem pakten, dat ze hem dadelijk terug moesten zenden. Met de trein moesten ze hem terugzenden.... -
- 't Is toch zonde, - fluisterden de anderen en ze keken wat schrikachtig om zich heen, want 't kon toch best wezen, dat die kerel nog eens terugkwam en dan verschool hij zich misschien in het bos. Dan leefde hij misschien wel van muizen en kikkers net als gekke Joost, waarvan ze zeiden, dat hij in een hol in de duinen woonde.
- Als je een dief bent, dan kan je ook wel een moordenaar wezen, - zeiden ze tegen elkaar. - Dan kon 't best wezen, dat zo'n vent een scherp mes bij zich had en dat hij in 't bos rondzwierf. -
- Gekkentaal, - riep Bess toen. - 't Is al zo lang geleden gebeurd! Ja, die vent zal hier terugkomen! Neen, maar nu moet je goed luisteren. Toen ze hem dan nergens konden pakken, toen zei de burgemeester, dat het kind aan de gemeente hoorde. Dat was nu voortaan van ons dorp en daar mochten ze mee doen wat ze wilden. En toen vroeg de burgemeester aan een ieder, wie of dat kind wel bij zich zou willen nemen, dan zouden ze van de armenkas wat centen betalen voor d'r eten, want dat kind dat moest toch leven! En toen kwam Opoe Bouwer en die was ook al van de armen en die zei, dat zij 't kind wel hebben wou en dat het later voor haar zorgen kon, als ze nog ouwer wier. En toen vroegen ze aan dat kind, hoe het heette en toen zei het zo'n gekke naam en de burgemeester zei, dat het Frans was en geen mens kon hem uitspreken en toen.... en toen.... -
- Maar ze heet toch Andertje! - riep Martien. - Dat is toch zeker geen Frans! -
- Neen, - riep Bess, - dat zat zó: dat is al van jaren terug, toen ze pas bij Opoe in huis was en toen wou ze zo graag ook in 't boerenpak. Maar je begrijpt dat kon niet, want de ouwe kleren van dokter's Els, die kreeg ze om niet, maar niemand had er de centen voor over om mutsen en een jak en krullen en strikken voor haar te kopen. Toen zei ze eens, dat ze 't niet prettig vond om anders gekleed te wezen als wij allemaal en toen heeft Opoe Bouwer geantwoord: ‘Nou je bent toch een andertje dan de anderen.’ En 't kind schreide er om, maar iemand die er bij was en 't hoorde, die heeft toen gezegd: ‘Ja net, daar hoef je niet om te schreien. Je bent wel een andertje, maar daarom hoef je niet minder te wezen’. En van toen af hebben ze haar Andertje genoemd en de burgemeester vond dat ze haar eigen naam en haar vader en alles maar vergeten moest. En zo is het allemaal gebeurd. -
| |
| |
Dit laatste zinnetje zei Bess nogal deftig en plechtig. Op zo'n manier zou meester of dominé het ook hebben gezegd. De meisjes om haar heen zuchtten er van, zoals je wel zuchten kunt, als iemand een heel spannend verhaal voorleest, dat dan opeens uit is. Maar éen zei er:
- Dat was toch goed gezegd van die vrouw, die bij Opoe was, dat je wel anders wezen kon, maar dat je daarom niet minder hoefde te zijn. -
Maar daar kwam Bess tegen op: wat ze wel dacht! Als je vader een dief was, dan was je vanzelf minder. Je was anders, maar je was minder ook. Veel minder. Je hele leven lang had je niks te vertellen. Je had maar te werken en de minste te zijn. Zó hoorde het.
Als Bess het zei, zou 't wel zo wezen. Er was er geeneen, die het voor Andertje opnam.
Ook waren ze er niks minder vrolijk om, nu ze het wisten van Andertje. Ze wilden weer dadelijk bakkruidjes gaan zoeken en samen pret maken. Maar daar had je Bess, die opeens heel hard en heel streng zei:
- En als jullie ooit een woord zegt van wat ik heb verteld, dan zal er iets vreselijks gebeuren. Dan zullen jullie huizen afbranden en je vee zal ziek worden en 't kan gebeuren, dat de zee over de duinen komt gespoeld en dan is er niks meer over! -
Daarbij zette ze zulke grote dreigende ogen op, dat ze allemaal bang werden, want je kon 't nooit weten: er gebeurden toch soms van die heel erge dingen. Dat was dan omdat iets moest gewroken worden en niemand wist echt waarvan de narigheid kwam. Dus beloofden ze het nog eens heel plechtig: nooit zouden ze iemand iets vertellen van wat Bess had gezegd. Ze staken daarbij een wijsvinger in de lucht want dat hoorde zo en toen kwetterden ze weer als vrolijke vogeltjes en waren blij, dat ze niet meer hoefden te fluisteren.
|
|