| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
Waarom heette dat meisje nu ‘Andertje’? Want dat is toch een vreemde naam. De andere meisjes van het dorp heetten Kaatje en Mina en Sanne, maar Andertje.... wie had er ooit zo'n gekke naam gedragen? Het ergste was, dat Andertje zelf het een rare naam vond. Het liefst zou ze nooit willen antwoorden, als ze er bij geroepen werd. Maar als je niet antwoordde, werden de anderen boos. En als ze boos op je waren, dan werd je bang.
Ja, als je nooit bang was.... als je kon wezen zoals Jaap van buurvrouw Piete, dan kon je wel altijd gelukkig zijn en lachen. Ze keek eens naar Jaap, die bezig was met een wiel van zijn vaders wagen.
- Jaap, - zei ze zachtjes.
- Nou, wat is er? -
- Ben je wel eens bang geweest? -
- Ik niet, hoor! Van z'n leven ben ik niet bang! -
- Ook niet toen je maar zo klein was als ik? -
- Ben je gek? -
- Ook niet in 't donker? -
- Lig niet te zwammen, meid! Ja, 'k zal daar bang in 't donker wezen. 'k Sla ze toch zó op hun hersens, als ze me te na komen? -
Even moest Andertje daarover peinzen. Want hoe was het mogelijk om nergens bang voor te wezen! En in het donker nogal. Ze zat op de stoep van Opoe's huisje, dat grensde aan de heg om buurvrouw Piete's huis. Ze breide aan een wollen kous. Zijden kousen waren er in die tijd nog niet, want Andertje leefde heel lang geleden. Ze woonde op een dorp aan zee op het eiland Walcheren. Daar droegen
| |
| |
de mensen dikke, wollen rokken en stevige, zelfgebreide kousen in houten klompen. Boven die rokken en het blauwe schort haakten ze een zwart jakje stijf om hun maag en een paar kleurige lapjes versierden hun borst en schouders. Maar Andertje droeg geen boerenkleren. Neen, die droeg afleggertjes. Afleggertjes, dat zijn afgedragen kleren van een ander. Die middag bedacht Andertje, dat ze ook liever geen afleggertjes zou dragen, maar dat ze graag, net als de anderen op het dorp, een wit mutsje met van die grappig rinkelende versiersels zou willen hebben. Ze liet even de breikous in de schoot zinken en omdat er niemand anders in de buurt was, zei ze 't maar weer tegen Jaap:
- 'k Zou best willen gekleed gaan zoals Mina en Jewanne en Martien. -
Jaap keek van zijn werk niet op. 't Was maar meisjesgepraat. Daar had je zoveel aandacht niet voor nodig. Daarom zei hij maar het eerste wat hem in de gedachte kwam: - Mot je Opoe vragen. -
- Opoe zegt, dat ik van de armen gekleed moet gaan. Voor een muts en een jak heb ze geen centen. -
- Zal wel zo wezen, als ze 't zegt. Je mot niet van die prakkizeersels in je hoofd halen. Als je je mond weet te houden, zal 'k je wat leuks vertellen. -
- Ik zeg nooit iets. Aan niemand niet. Wat is het? -
- 'k Heb laatst op zo'n wiel gezeten. Je weet wel, waar ze in de krant over schrijven. -
Maar Andertje wist van geen kranten. Die las ze immers niet?
- Wat voor wiel, Jaap? -
- Nou, zo'n hoog wiel, waar je op zit en zo'n klein er achteraan en dan trap je maar en je vliegt vooruit. Geen mens, die je kan inhalen. -
Daar had Andertje van gehoord en ze riep heel verwonderd:
- Een vélecepé? Dat mag je toch zeker niet van je moeder? Dat is zo gevaarlijk, Jaap! Je kan er je hele hals mee breken! -
- En wat dan nog? Ik ben toch zeker geen oud wijf? Je zal eens zien. 't Zal zo lang niet duren, of 'k heb eiges zo'n machien gemaakt. 'k Heb het allemaal bekeken, hoe 't in elkaar zit. Als 'k maar een groot wiel heb en een heel klein en wat ijzeren stangen, dan ga 'k er meer naar Tinus van de smidse. 's Avonds na donker gsa 'k er heen en samen kunnen we een macht van die dingen maken. En verkopen ook, wat ik je zeg. Maar je mond houden, Ander. -
Andertje keek hem aan. Ze dacht weer aan dat andere: waarom mocht ze niet als iedereen een wit kanten mutsje dragen en zo'n vrolijk doekje om de schouders? Waarom moest zij alleen van de armen gekleed gaan en wat betekende het alles precies? Waarom was ze zonder vader en moeder?
- Ik weet nog best van mijn vader, - zei ze heel plotseling. Zo plotseling dat Jaap er niets van begreep: - Wat heeft je vader daar nou mee te maken? Wat wist die nou van een vélecepé? Niks immers. -
| |
| |
Andertje trok een diepe rimpel net boven haar neusje. Ze keek dromerig in de verte en peinsde hardop:
- Er was een harmonica en er waren rinkelende bellen. Er waren liedjes. Van die leuke liedjes. Mijn vader was zó knap! Die kon van alles! En we lachten en 's avonds aten we warme koeken. -
- Je vader mot je vergeten, dat weet je wel, - zei Jaap zo streng hij maar kon. Want dat wisten ze allemaal in het dorp: Andertje moest haar vader vergeten. Waarom?.... Nu ja, daar sprak je niet over. Tenminste niet met haar. Onder elkaar wel, o ja! Maar Andertje moest daar niks van weten. Die moest vergeten dat ze een vader had, die haar eens, lang geleden, naar het dorp bracht. Die moest menen, dat Opoe haar eigen Grotemoei was. Zo had de burgemeester het gewild, zo hadden de grote mensen het gezegd en daar had een ieder zich maar aan te houden. Daarom was Jaap streng. Daarom zei hij nu met wat meer kracht:
- Jij hebt een Opoe en je vader is dood. -
Maar daar werd het anders zo bange Andertje plotseling rood van boosheid. Ze sprong op, terwijl de breikous op de grond viel en gilde:
- 't Is nietes! 'k Heb net zo goed een vader as allemaal op school! En hij is alleen maar.... hij is alleen maar voor een tijdje weggegaan. Dat is ie. En als hij terugkomt, dan krijg ik een harmonica. Die is hij dan wezen kopen in Antwerpen op de kermis! -
Daar kwam Opoe op de drempel van het kleine huis. Haar oude ogen stonden strak en het vel am haar blote armen was gerimpeld als de schil van een winterappel. - Je mot van die gekkepraat niet uitslaan, Ander, - zei ze scherp. - Dat bennen allemaal dromen, die je gedroomd hebt. Je bent een wees en je most blij wezen, dat burgemeester je een eigen Opoe gegeven heb. Een best leven heb je. Je goeie eten en je goeie drinken en een warme plek bij mij in de bedstee. Je vader is lang dood en je moeder ook. Daar bennen er zo veel, die geen vader en moeder meer hebben en die hebben 't zo goed niet. Die motten in een weeshuis. Allemaal eendere kleren en hard werken voor de kost. Hier, daar heb je de boodschappenmand. Loop maar eens gauw naar manke Bet. 'k Wil wel eens een hartig hapje voor vanavond: twee ons rookvlees, een half pond kaas, niet van die ouwe en een koek. Van 't beste soort hoor. -
Andertje treuzelde. Ze had geen zin om naar manke Bet te gaan, dat kon je zó wel zien.
- Krijg 'k dan centen? - vroeg ze zacht.
- Weet je 't nou nog niet, schaap, dat we 't bij manke Bet laten opschrijven, wat we kopen? Zeg maar, dat ze 't in 't boekje schrijft, hoor! Dat komt aan 't eind van de maand wel terecht. -
Toen eerst zag Opoe Jaap. Ze veegde eens met de achterkant van haar hand
| |
| |
langs haar lange natte neus en keek hem van terzij aan: - Je vaders handkar aan 't opprutsen, jong? Wat moet ie daar mee? Hij leurt toch niet meer langs de huizen met oude vodden? -
Jaap lachte. Ja, hij zou daar aan die ouwe Opoe vertellen, dat hij zelf van plan was met de handkar er op uit te trekken! Wat je zo prakkizeerde, moest
je nooit aan grote mensen hun neus hangen. Zeker niet aan zo'n spitse als die van Andertje's Opoe! Dus zei hij maar het eerste, wat hem te binnen schoot:
- Een peerd kan op drie poten niet gaan en een kar kan op drie wielen niet staan. -
Daarbij lachte hij zo glunder, dat Opoe het niet merkte, hoe hij op haar vraag niet antwoordde. Haar vinnig oudevrouwen-gezichtje keerde zich weer naar Andertje, want wat dat kind toch altijd treuzelde!
- Ga je nou haast? 'k Mot het niet tien keer te zeggen hebben! -
| |
| |
Andertje keek naar Jaap. Die zou 't wel begrijpen, waarom ze niet graag naar manke Bet wou. Misschien dat die wel raad wist. Jaap wist voor alles raad. Als je toch ook buren was! Dan hielp je mekaar. En als je al zo oud was als Jaap en zo sterk en zo vrolijk en nooit bang.... Maar lang durfde ze niet dralen. Opoe kon erg boos worden, als je niet dadelijk deed, wat ze vroeg. Met de boodschapmand aan de arm liep ze de weg op naar het dorp.
Als je haar zo zag lopen, dan was 't maar een armetierig klein meisje, dat Andertje. Dunne beentjes onder een mager lijfje. Daar boven het smalle halsje met het spitse snoetje. Maar ogen.... o, zulke grote ogen! Zulke wonderlijk grote, peinzende ogen. Veel te ouwelijk voor zo'n klein kind, meenden de mensen op het dorp. Ja daar ging ze, Andertje! Ze droeg een versleten jurk. En wie zou er de jurk ook hebben opgeknapt? Ja, wie...? Andertje wist het niet. Ze was pas acht jaar. Eens had ze het zelf geprobeerd. Draad en naald had ze uit Opoe's werkdoos genomen en boven op het allerversletenste stuk van de mouw had ze een lapje genaaid. 't Had er gek uitgezien en toen ze de volgende dag op school was gekomen, hadden ze haar allemaal uitgelachen. Terwijl ze daar nu zo op de klompjes naar het dorp liep, bedacht Andertje, dat ze naar iets verlangde, en ze wist toch niet naar wat. Ze had wel zin om zo maar wat te huilen, maar natuurlijk deed ze het niet, want dat zou gek staan. En waarom zou ze ook huilen? 't Was al Februari en de sneeuwklokjes stonden al in het gras te bloeien. Straks kwamen de crocussen en nog wat later de bakkruidjes. Meester zei, dat je niet bakkruidjes zeggen moest, want dat ze ‘primula’ heetten, maar dat was een naam, die niemand op het dorp zei, dus kon je 't net zo goed vergeten. Met z'n allen zouden ze over een paar weken de bloemen in het bos zoeken: de kraalhyacintjes en de grote gele paaslelies. De zon zou schijnen op het speenkruid en iets later zou alles wit zijn van het bloeiend pijpkruid. Neen, er was niks om verdrietig over te zijn. Maar al zei ze dat zo heel stil tegen zichzelf, toch veegde ze even met de rug van haar hand over de ogen. En net toen ze dat deed, hoorde ze achter zich het harde geklossebos van klompenvoeten. De voeten liepen heel vlug en daar opeens ging Jaap naast haar. Ze schrok er plezierig van en meteen dacht ze: zou ze 't aan Jaap durven vertellen, dat ze bang voor manke Bet was? Maar daar sprak Jaap
zelf al:
- 'k Most ook het dorp in. 'k Ga naar Tinus, de smid. Over dat wiel en over die ijzeren stangen ga 'k met hem praten. Je houdt je mond, hoor! -
Andertje vond het een beetje vervelend, dat Jaap dat al weer zei. Ze had immers beloofd, dat ze er met niemand over zou spreken? Ze klapte toch nooit iets over? En voor Jaap zou ze immers alles doen, wat hij maar vroeg?
Omdat ze er een heel klein beetje knorrig om werd, zei ze, veel vinniger dan ze 't gewoon was:
| |
| |
- Je hebt toch zeker geen centen om het alles te betalen? Een wiel en ijzeren stangen, dat kan wel veel meer dan een hele gulden kosten! -
Maar Jaap lachte. Jaap was vierkant en stevig. Hij had een rond gezicht met ogen, die wel altijd schenen te lachen, met haar dat je deed denken aan koren, waar de zon op scheen. En hij was al elf jaar. 't Volgend jaar zou hij van school gaan. Dan hoefde hij niet meer te leren. Dan werkte hij met de grote mannen op het veld en in de schuur. Hij keek zo van terzij eens naar Andertje, knipoogde en antwoordde:
- Laat dat maar aan mij over! Aan centen kom ik wel. Da's geen kunst! 'k Mag van mijn vader de kar gebruiken. Als ik dat wiel er weer aan heb, ga 'k bij de boeren rond om op te halen, wat ze niet langer gebruiken. Een macht centen zit daarin. En dan mot je Tinus ook nog meerekenen. Die heb er toch zeker z'n verdienste aan, als ik een vélecepé maak? -
Andertje luisterde maar half. Ze was met haar eigen dingen bezig en plotseling zei ze het:
- 'k Ga niet graag naar manke Bet, als ik geen centen meekrijg. -
- Bang? - vroeg Jaap kort.
- Ze kan zo kwaad kijken, - zei Andertje, wat aarzelend.
- Meid, wat kan je dát schelen! Kijken nogal! Kijken doet geen pijn. Als ze nu nog sloeg! -
- En ze zegt van allerlei lelijke dingen over Opoe. En Opoe kan het toch niet helpen, dat ze maar zo weinig betalen kan. Opoe is toch zeker oud en ze kan niet meer werken en ze moet toch d'r centen van de gemeente hebben? -
- Wat ben je toch een bangerd, Andertje, - heeft Jaap toen uitgeroepen. - Je mot veel meer van je afslaan. Als ze lelijke dingen zeggen, dan moet je 't zelf nog veel harder doen. Wacht maar, 'k ga wel met je mee de winkel in. 'k Moet toch nog een stuk touw van Bet hebben. -
Zie je, dat was nu zo'n heerlijk geluk! Daar ging ze nu over de straat met Jaap. Met die grote buurjongen en alle mensen konden 't zien. Alle me sjes die ze tegenkwamen, die gingen nu denken: Kijk, daar loopt Andertje met Jaap. 't Was net, of ze een eigen grote broer had, een, die voor je op kwam, als ze je plaagden, een die alles van je wist en alles van je begreep, al was 't nog zo gek! En nu ging hij met haar mee naar die nare winkel en ze hoefde niet eens meer bang te wezen. Ze stonden al samen op de stoep. Jaap duwde deur open. De winkelbel rinkelde. Achter hem aan sloop ze naar binnen. De winkel was leeg.
- Touw zat! - zei Jaap en keek goedkeurend naar de zoldering, waar grote strengen touw hingen, dik en dun, van allerlei maat. - Vistuigen hebben ze ook en toverballen. Lust je toverballen, Ander? -
Andertje wou net zeggen, dat ze dol op toverballen was. Niet alleen om 't
| |
| |
lekker zoete maar ook omdat er, telkens als je ze uit je mond nam om er naar te kijken, een andere kleur was en al wist je precies, wat er gebeuren ging, toch was het altijd opnieuw een verrassing. Maar ze had geen tijd meer om iets te zeggen, want daar kwam manke Bet al aangehobbeld. Door de glazen deur, die 't winkeltje scheidde van de achterkamer, kwam ze. Nog vóór ze achter de toonbank stond had ze 't al gevraagd:
- En wat zal 't wezen? -
- 'k Wou een streng touw, - zei Jaap en Andertje vond, dat hij 't net vroeg of hij een man was, een echte grote man. Zo zou haar vader het ook vragen, als die in een winkel kwam. En toen schoot het haar weer opeens te binnen, dat de mensen in het dorp maar altijd zeiden, dat ze geen vader had, dat die al lang dood was en dat ze het toch zelf heel zeker wist, dat ze wél een vader had. Een vader, met een harmonica, waarop hij liedjes speelde, een vader, die ook allerlei grappige versjes zong. Eén kende ze nog. 't Was van ‘alle eendjes zwemmen in het water, falderalderiere....’ Daar schrok ze op van manke Bet's stem:
- Komt er es wat van? Als je je leven lang zo staat te suffen als hier, dan zal er wel nooit een man om je komen. -
Andertje begreep niet wat voor man om haar komen moest, maar ze wist wel, dat je niet mocht staan suffen, als ze je om een boodschap zonden. Ze werd verlegen en sloeg de ogen neer:
- Asteblieft twee ons rookvlees, een half pond kaas en een koek. Alles van het beste. -
- Wel ja, van het beste! Beter dan best verkopen we hier niet en minder niet ook, - bromde Bet en begon met het scherpe mes de plakjes rookvlees te snijden. Daarna greep ze naar de kaas, sneed een flink stuk af, woog het op de weegschaal, lei er nog een plakje bij, wikkelde het hele zaakje in een stuk grauw papier.... Eerst toen kwam de vraag, waarvoor Andertje bang was:
- Hê je centen? -
Net wou ze met bevende stem vertellen, dat Opoe geen centen had meegegeven, dat Bet het maar moest opschrijven en ze het dan aan 't eind van de maand wel betalen zou, maar daar had je Jaap's hoge jongensstem. Die klonk door de kleine winkel als een klok:
- Hê je 't gehoord, Bet, dat het varken van Roje Pier is losgebroken? -
- 't Zal wat wezen, - knorde Bet. - Maar Roje Pier most beter op zijn spullen passen. 't Beest zal wel alles op zijn erf omwroeten. Nou, eigen schuld. -
En weer wou Bet Andertje om het geld vragen, maar weer viel Jaap haar in de rede: - O, die keu is al lang van Roje Pier z'n erf weg. Die hebben ze al door het dorp zien gaan. En een rommel, dat die maakte! -
Toen begon Bet onrustig te worden:
- Waar hebben ze het gezien? Toch niet hier in de buurt? -
| |
| |
- Nou, dat zou 'k menen! 'k Had je al willen waarschuwen, - zei Jaap nu. - Dat vette beest schommelde net door de achtertuin van 't huis hierneven toen Ander en ik er langs kwamen. -
Bet zag de lach niet in Jaap's vrolijke ogen. Ze schrok zich naar. Ze keek kwaad ook. Ze had nog net de tijd om uit te roepen:
- Kwajongen, dat had je wel eerder kunnen zeggen. - Toen schoot ze achter de toonbank vandaan, de achterkamer in om vandaar in het tuintje op de varkensjacht te gaan. Meteen greep Jaap de kaas en het rookvlees, duwde het verbaasde Andertje de winkel uit en zette er een flinke pas in.
- Maar Jaap.... maar Jaap dan toch, - hijgde Andertje. Ze had moeite om de grotere jongen bij te houden. Ze draafde maar zo'n beetje achter hem aan.
- Kom maar gauw mee, - zei Jaap - en breng de spullen naar je Opoe. Nou, is 't niet goed? Je loopt zo te pruttelen. -
Ja, dat was nu van Andertje zo gek. Ze had blij moeten wezen, want door Jaap's handige leugentje, kon ze nu de kaas en het rookvlees thuisbrengen zonder dat ze er voor hoefde te betalen. Maar ze was niet blij. Veel meer zin had ze om te huilen. Ze trok Jaap aan zijn mouw. Ze waren het dorp al weer uit. Ze liepen op een smal achterweggetje:
- Jaap dan toch! Er was toch zeker geen keu? En manke Bet wou zonder centen niks meegeven! -
- Och meid, je lijkt wel te grienen! Ben je nou helemaal betoeterd? 'k Zei het toch om bestwil? Als je straks zonder boodschappen thuis zou komen, dan zou je van Opoe eens wat horen! Die is ook niet van gisteren als ze begint! -
Maar Andertje liet zijn mouw niet los:
- 'k Ga 't weerom brengen aan Bet. Geef het nou hier, Jaap. 'k Wil niet, dat Bet denkt, dat we.... dat we haar beleugenen. 't Is net als stelen! -
Daar werd opeens vrolijke Jaap boos. Hij smeet het in grauw papier gepakte stuk kaas met de plakjes rookvlees zo maar op de grond:
- Daar, daar heb je ze dan, je spullen! Ga er maar weer mee terug! Ja, 'k zal nog eens zo gek wezen om jou uit de nisten te helpen. -
Meteen liep hij weg, maar nog even draaide hij zich om en riep:
- Nou kan 'k het goed merken, dat je hier niet hoort, dat ze je Ander noemen, omdat je een ander bent dan alle andere wichten van 't dorp. Leugenen en stelen nogal! Je zal mij zeker een dief noemen, als 'k voor jou een grap met manke Bet uithaal? -
Andertje zei niets. Ze kon niets zeggen. Ze staarde hem maar aan. Niet eens kon ze huilen. Dat ze nu geen enkele vriend meer had, wist ze opeens. Ze zag Jaap met grote stappen in de verte verdwijnen. Jaap die als een broer was, Jaap waartegen je alles zeggen kon, die nooit boos was geweest, Jaap de grappige,
| |
| |
vrolijke, die altijd wel helpen wilde als anderen plaagden, Jaap liet haar alleen staan. Toen dacht ze aan de woorden, die hij had gezegd: ‘Dat je hier niet hoort’, had hij gezegd. Zie je wel, dat was het, waarover de meisjes op school fluisterden: ze hoorde hier niet. Daarom hadden ze haar Andertje genoemd, omdat ze van een andere plaats kwam, omdat ze allemaal vaders en moeders hadden en zij niet. Dáárom! Maar als ze dan niet van hier was, waar hoorde ze dan wél? Want ergens moest je toch horen! En Opoe, die wás toch haar eigen Opoe. En als je een Opoe had dan was die d'r zoon of d'r dochter je vader of je moeder. En ze had een vader, dat wist ze toch wel zeker. Opoe zei, dat hij dood was en de mensen in het dorp zeiden, dat ze een wees was. Een wees betekende, dat je geen vader en geen moeder meer had, maar zij had wél een vader. Dat wist ze heel zeker en ze wist ook hoe ze heette. Ze heette niet Andertje. Ze heette Mignon en dat was een erg mooie naam. Die had haar vader haar gegeven, maar Opoe zei dat haar vader altijd gekke bedenksels had en dat niemand de naam kon uitspreken en dat ze hem vergeten moest.
Daar stond Andertje op dat eenzame achterweggetje en voelde zich helemaal van iedereen verlaten. Ook het rookvlees met de kaas vergat ze. Die lagen nog ergens in 't gras. Ze stond daar maar en sufte over allerlei narigheid. Ze wist ook niet, wat ze doen zou. Moest ze nu terug naar manke Bet? En wat dan zeggen? Voor wie was ze nu banger, voor Bet of voor Opoe? Daar schrok ze op van een geluid. Ze keek achter zich. Een hond! Een magere, gele hond met om zijn hals een touw. Dat sleepte achter hem aan en aan 't eind was een grote steen gebonden. Die steen slierde over het zand en de hond snoof met zijn snoet over de grond. Nog een paar tellen en hij zou bij de kaas en het rookvlees komen. Met een sprong was Andertje hem voor. Ze pakte de lekkernij net voor zijn neus weg en 't was zeker omdat ze zich zo verlaten voelde, dat ze nu met de vreemde hond ging praten: - Mis poes! Dat zou je wel willen! Brr. Je bent helemaal nat. Je hebt gezwommen. En je bent losgebroken. En waarom is er een steen aan je touw gebonden? -
De hond antwoordde niet. Hij kwispelde alleen met zijn lelijk kort staartje en keek naar Andertje met zijn liefste ogen.
- Je bent maar een hond, - zei Andertje en wist niet waarom ze dat zei. Misschien dacht ze erbij aan Jaap. Dat die nu weg was en dat in zijn plaats de hond was gekomen.
Weer kwispelde de hond met zijn staart en weer keek hij haar aan, of hij zeggen wilde: ik ben ook maar alleen, maar ik vind jou het liefste meisje, want je ruikt naar kaas en rookvlees. Maar Andertje was heel ongelukkig en ze had erg veel zorgen, dus keek ze niet meer naar de hond. Ze hing de boodschappenmand weer aan de arm, ze dacht nog even na: naar huis of naar Bet....? Toen keerde ze om, terug naar het dorp, naar Bet's winkel. Achter haar liep de hond. Aan het touw om zijn hals trok hij de steen voort. Dat maakte een rinkelend geluid,
| |
| |
telkens als er keien op de weg waren. Toen ze het dorp binnen kwam, waren daar mensen op straat. Ze keken vreemd op, want wat moest die kleine Ander met een hond? Ze riepen:
- Is dat jouw hond, Andertje? -
- Heeft Opoe een trekhond gekocht? -
Maar Andertje antwoordde niet. Ze dacht alleen aan de boodschappen, die ze nu terugbrengen moest en wat ze zeggen zou, zo dat ze toch ook Jaap niet verraadde. Als je niet wou leugenen en je wou ook niet je enige vriend, die nu geen vriend meer was, verraden, dan had je het toch wel heel moeilijk.
Daar kwam ze bij de winkel. Ja, maar daar kwamen ook net Kootje en Mina op haar af:
- Hoe kom je aan die hond? Is die van jullie? -
- Hij doet maar zo wat, - zei Andertje, die niet eens meer een goeie zin wist te maken, omdat ze zo aan de kaas en het rookvlees moest denken.
- Wat een gekkepraat! - riep dan ook bij-de-hande Mina. - Je weet toch wel, of 't je hond is of niet? En waarom heeft hij dat touw met die steen? -
- Ik weet het! - riep Kootje, - da's een hond, die hebben ze willen verdrinken! Die hebben ze een steen om de nek gebonden en toen hebben ze hem in 't water gesmeten. Dat weet ik van mijn broer Teun. Dat doen de mensen als ze van een hond af willen wezen. -
Toen moest Mina weten, hoe die bijna verdronken hond wel bij Andertje kwam. Maar Andertje wist daar al evenmin een antwoord op. Dus stapte ze vlug
| |
| |
de winkel binnen. De hond bleef achter bij de twee nieuwsgierige meisjes. Andertje's beentjes waren al niet heel sterk, maar nu stonden ze nog te bibberen en te beven, terwijl ze wachtte voor de toonbank. Daar kwam manke Bet al aan: - Zo, ben je daar weer! Een keu in mijn tuin, hè? Die aap van een jongen, die had je er voorgespannen om mij voor de mal te houden, wát? De winkel most ik uit, dat je zonder centen de boel kon weggappen. Maar dát zeg ik je, jouw Opoe hoeft hier niet meer te komen kopen. 't Is een ongelukkige dag in d'r leven geweest, dat ze jou in huis kreeg van de burgemeester. Allemaal dievenpak. Net als je vader! -
Hijgend van het vele spreken, hield Bet even op. Daar stond Andertje en keek haar met grote ogen aan:
- Mijn vader.... - hakkelde ze en daar begon ze plotseling te huilen. Zo'n zielig klein meisje was het, zoals ze daar in het schamele jurkje stond en heel de winkel vulde met haar snikken, dat Bet wel medelijden scheen te krijgen. Ook leek het wel, of ze zelf geschrokken was van haar boze woorden, want op veel zachter toon ging ze door:
- Nou, nou, daar hoef je niet zo om te grienen. En natuurlijk was je vader geen dief. Dat zei 'k maar, hoor! Van de doden moet een mens niks als goeds vertellen. -
- Ja maar, - snikte Andertje, - dat van de burgemeester en dat die mij aan Opoe gegeven heeft, dat zei je toch en allemaal zeggen ze.... allemaal zeggen ze.... -
- Nou, wat zeggen ze dan? Grien nu niet zo, meid. Hier heb je een toverbal. Zo, is 't nou goed? Je moet dat zo precies niet nemen, wat de mensen zeggen en dat van de burgemeester, dat is toch heel gewoon? Als de kinderen geboren zijn, dan gaat de vader toch naar 't stadhuis, naar de burgemeester en dan zegt ie hoe dat het kind heten moet? Nou, zo is 't ook bij jou gebeurd. Daar is toch niks bizonders aan? Je mot dat maar vergeten. Bet zegt wel eens meer van die dingen als ze kwaad is. En de kaas en 't rookvlees kan je meenemen. Dat komt dan later wel goed, wat de centen betreft. -
Andertje begreep het niet. 't Was net, of Bet spijt had, dat ze zo was uitgevaren. Alsof ze nu iets had goed te maken. Ze schaamde zich daar een beetje voor, want dat met het varken, dat was toch erg lelijk geweest. Daarom ging ze 't nu uitleggen: Jaap had van dat varken gezegd, omdat hij.....
En 't was maar gelukkig, dat Bet haar nu in de reden viel, want toen ze 't goed wou spreken van Jaap, toen wist ze toch geen leugentje te verzinnen.
- Ga nou gauw door! - riep Bet. - Een mens kan wel eens kwaad wezen, maar daarom behoeft hij het niet te blijven! En 'k ben ook jong geweest. 'k Heb ook mijn streken gehad, net als Jaap. -
| |
| |
Meteen viel er in de winkel zo'n fonkelnieuwe Februari-zonnestraal. Die deed de flessen en de koperen weegschaal blinken en dat, met Bet's vriendelijke woorden, was net genoeg om Andertje heel gelukkig te maken. Ze voelde zich niet langer eenzaam. De mensen waren lief en goed, zelfs kwaje Bet en omdat ze daar opeens zo zeker van was, zou ze 't nu eens en voor altijd vragen. Want Opoe, die antwoordde nooit veel op je vragen en Jaap ook niet en aan meester kon je wel iets vragen over je moeilijke sommen, maar je kon niet tegen meester zeggen, dat je soms bang was. Bang, dat er iets met je was, iets geheimzinnigs, waarover geen mens spreken wilde, iets dat te maken had met je vader en je moeder, met gefluister van mensen, die opeens niks meer zeiden, als je aankwam. Neen, aan meester durfde je niets vragen, maar als Bet werkelijk zo'n goeie was, als ze daareven leek te zijn, dan kon ze het toch hier wel proberen:
- Bet, toen mijn vader naar de burgemeester ging.... -
- Heremetijd, kind! Kom je daar weer op terug? -
- Waar was mijn moeder toen, Bet? -
- Je moeder?.... Nou, die zal wel thuis geweest zijn, schaap. Moeders zijn altijd thuis, als vaders naar het stadhuis gaan. -
- Waarom is mijn moeder toen dood gegaan? -
- Och, schaap, dat weet ik al zo niet meer. 't Zal d'r tijd geweest zijn. Dat kan toch gebeuren, hè? -
- Ja maar Bet, hoe is dan mijn vader dood gegaan? -
- Je vader....? Nou, je vader, die was wel vaak op reis. En op een keer, dat hij op reis was.... maar daar moet je je Opoe maar naar vragen. -
- Mijn Opoe praat niet graag over vader, - zei Andertje met een bedrukt gezichtje, want nu leek het wel, of ook Bet niets zeggen wou. Ja, opeens wist ze, dat niemand ooit met haar over haar vader en moeder praten wilde. Niemand in het hele dorp. Hoor, in Bet's achterkamer sloeg de klok vijf heldere slagen. Ze moest naar huis. Opoe zou boos wezen, als ze te laat kwam. Maar zeker kwam het door dat heldere slaan van de klok, dat ze zich opeens weer het geluid herinnerde van de vrolijk klingelende bellen. Die waren van haar vader geweest. Ze sloot heel even de ogen en ze zag hem vóór zich. De bellen had hij aan handen en voeten. Die rinkelden, waar hij ging. Ook op z'n hoofd had hij een muts met kleine belletjes. Ze hoorde het opeens zo duidelijk en ze herinnerde zich ook weer de liedjes. Maar als ze zo'n vrolijke grappige vader had, waarom deden de mensen dan, of ze daar niks van wisten? Ze wou uit de winkel van Bet niet vandaan gaan, vóór ze 't nog eens gevraagd had:
- Mijn vader heeft bellen en die rinkelen zo vrolijk. De mensen lachen van pret. Ze staan allemaal om hem heen. Mijn vader is een beetje weggegaan en als hij weeromkomt dan brengt hij voor Opoe en mij een hele kist met van allerlei mee.
| |
| |
Opoe krijgt een nieuwe muts van hem en een schort en lekkere dingen om te eten en een heleboel centen. En voor Jaap brengt hij knikkers en ik krijg een echte harmonica en daar ga ik muziek mee maken. -
Andertje's wangen waren rood van opwinding geworden en ze vergat haast tegen wie ze opeens alles vertelde, waarover ze anders met niemand sprak. 't Was daardoor gekomen, dat manke Bet zo vriendelijk was geweest. Nu zweeg ze opeens verlegen. Ook manke Bet is wat verlegen geworden, want heeft de burgemeester niet voor een jaar of vijf, toen 't kind zo heel alleen op het dorp was achtergelaten, aan een ieder gezegd, dat ze maar nooit met het meisje moesten spreken over wat er gebeurd was? Ze zou het dan vanzelf wel vergeten, had hij gezegd en dat zou dan voor iedereen maar het beste wezen. Ja, de man kon het ook niet helpen, dat een kind van acht toch nog een goed geheugen heeft en dat het schaap zich zo een en ander herinnerde van wat het gezien had, toen 't zo'n jaar of drie was. En wat moest ze nu? Tegen het bevel van de burgemeester ingaan, dat wou ze niet. De man had het beste met het kind voor. Maar antwoorden moest je toch ook, als zo'n wicht je met haar grote ogen strak aankeek. Daarom zei ze nu veel zachter dan ze 't ooit gewoon was:
- Je moet zo veel niet prakkezeren, Andertje. Als je eigen Opoe zegt, dat je vader.... dat je vader er niet meer is, nou dan spreekt dat vanzelf, hè? Dan is hij er niet meer. En dat van die bellen, dat heb je gedroomd. 't Kan wel wezen, dat hij soms een liedje zong, maar dat doen er zo veel, hè? Je moet maar een braaf meisje worden en flink leren, dan kun je later in een knappe dienst. Dan leer je koken en strijken en als je goed oppast kan je al vroeg wat meehelpen verdienen. Hier heb je een lekkere koek en huil nou maar niet meer. -
Andertje heeft de koek genomen. Ze wist niet of ze blij moest wezen of treurig. Want dat manke Bet zo heel anders was, dan ze 't altijd gedacht had, dat maakte je wel blij, maar toch.... tóch bleef dat andere, dat geheimzinnige, waardoor ze vaak treurig was. Toch was Jaap, haar enige grote vriend, kwaad weggelopen, tóch had ze geen eigen vader en moeder, zoals de anderen, tóch wist ze 't zeker, dat ze 't van de bellen en de liedjes niet gedroomd had, en toch voelde je je erg alleen, als je daarover niet praten mocht en geen mens je geloofde.
Toen ze de winkeldeur uitstapte, zat daar de hond nog. Ze had hem helemaal vergeten. Een paar jongens uit het dorp stonden er omheen. Ze probeerden hem bij het touw beet te pakken, maar telkens als iemand naderbij kwam liet het dier zijn tanden zien en bromde kwaadaardig. Dan lachten de jongens en gingen wat achteruit. Toen Andertje op de stoep kwam, stond het dier op, kwispelend en klaar om haar te volgen.
- Jouw hond, Ander? - vroegen de jongens. - Kan je grootmoeder een hond houden? -
| |
| |
- Ze gaat er zeker met de wagen op uit, - plaagde een ander. - Dan gaat ze zelf op de kar zitten en laat zich door het mormel trekken. -
Nog lang nadat ze van de winkel was weggegaan, hoorde Andertje de plagende stemmen. Ze hoorde ook het gekletter van de steen, die het dier met zich meesleepte, waar ze over de bestrate weg gingen. Eerst toen ze weer op het achterwegje kwam, waar Jaap haar had verlaten, haalde Andertje de koek, die manke Bet haar had gegeven, uit de boodschappenmand. Ze stond stil. De koek was dik en er lag een laagje suiker op. Ze zou er net haar gretige tanden in zetten, toen ze naast zich een zacht geluid hoorde. Het kwam van de hond. 't Was maar een heel zacht geluid. Iets als een zucht en een jankje tegelijk. Ze keek hem aan en de ogen van de hond keken in de hare. Toen eerst merkte ze hoe mager hij was.
- Arme hond, - zei Andertje en zonder zich een ogenblik te bedenken brak ze de koek in brokken en voerde er de arme slokkerd mee. Natuurlijk kon een hondemaag niet verzadigd worden door een stuk koek. Natuurlijk zal de hond nog wel honger hebben gehad, maar van dit ogenblik af was het, of hij en Andertje samen hoorden, alsof ze nooit meer zouden scheiden. Ja, vreemd genoeg vond Andertje het plotseling heel gewoon, dat de hond haar overal volgde, net of ze altijd vrienden waren geweest. Ze bedacht zich dan ook geen ogenblik: daar waar het touw met drie stevige knopen om de hals van het dier was vastgemaakt, daar grepen haar handjes, daar peuterden haar vingertjes net zolang, tot de knopen los waren. Ze was niet bang en de hond bromde niet, zoals tegen de jongens.
- Maar het touw moeten we bewaren, - zei Andertje, rolde het op en borg het in de boodschappenmand. - Touw is erg veel waard, weet je, en misschien moet Jaap het eens gebruiken, als hij een vélecepé gaat maken. -
De hond wist niet, wat een vélecepé was, maar hij kwispelde, alsof hij er alles van begreep. Hij duwde zijn snoet even tegen Andertje's hand, alsof hij tonen wilde, dat hij haar heel erg aardig vond en toen ze eindelijk naar Opoe's huis wandelde, volgde hij haar weer op de voet.
Maar dat ze dáár nu niet aan gedacht had! Hoe was het mogelijk! Ze had toch wel kunnen bedenken, dat Opoe geen vieze, natte straathond in huis wilde hebben? - Met jou is 't ook altijd wat! - riep Opoe uit. - Eerst blijf je uren weg, als 'k je om een boodschap stuur en dan zal je daar terugkomen met zo'n mormel. Wat denk je wel, Ander? Dacht je, dat 'k al niet genoeg last op m'n ouwe dag heb van zo'n klein kind in huis? Moet ik er nou nog een hond bijnemen ook? Ik zeg je, dat beest komt er niet in. Nu niet en nooit niet! Breng het beest maar naar de slager, dan kunnen ze er worst van maken. -
Andertje had altijd gedacht, dat ze wel veel van haar Opoe hield. De moeder van je vader of moeder ook, hè? Dat spreekt. Daar hield je vanzelf van. Maar nu
| |
| |
was 't wel of ze op eens een hekel had aan het oude mens. Alsof ze alleen van die arme, ongelukkige hond kon houden. Ze was zo beduusd en zo ongelukkig, dat ze niks wist te zeggen. De boodschappen lei ze in 't keukentje op de tafel. Even keek ze nog naar de oude vrouw, of die misschien tóch nog medelijden met de hond zou krijgen, maar toen ze het strakke gezicht zag, liep ze weer zacht naar buiten en deed de voordeur achter zich dicht. Daar zat de hond en wachtte. En keek haar zo trouw en smekend aan.
- Ik heb geen eten voor je, - zei Andertje, - en van Opoe mag je niet binnen komen. -
De hond kwispelde, alsof zijn nieuwe vriendin hem iets heel prettigs had verteld. Meteen liep hij snuffelend naar het schuurtje.
- Neen, - zei Andertje, - dat mag ook niet. Ze zou je vinden en boos op je zijn. En je kunt ook niet samen met de geit in de schuur, want Mek is bang voor honden. -
Ze wist echt geen raad, Andertje. Daar stonden ze nu alle twee en wat nu te doen? Daar dacht Andertje opeens aan buurvrouw Piete. Die was altijd zo vriendelijk. Net als Jaap was ze en ze had zo'n vrolijk, glimmend gezicht. Ze bedacht zich niet lang, maar stapte het tuintje binnen van Jaap's moeder. Naar de achterdeur liep ze. Ja, daar stond buurvrouw Piete en haalde net de was van de lijn.
- Zo m'n kind, kom je met de was helpen? - riep ze vrolijk. Meteen zag ze ook de hond. - Wat hebben we daar nou voor een mormel? Is dat een vriendje van je, Andertje? 't Beest ziet er uit, alsof het in geen dagen en nachten gegeten heeft. -
En 't was zeker door buurvrouw's vriendelijke stem, dat Andertje nu opeens begon te huilen. Zo maar liepen de tranen haar over de wangen, terwijl ze 't zei: - 'k Heb hem gevonden en hij heeft mij ook gevonden en we houwen van mekaar en nu wil Opoe.... Opoe wil hem niet binnen hebben. Opoe zegt, dat Gerrit, de slager, worst van hem moet maken en dat wil ik niet.... -
Daar begon buurvrouw Piete te schateren van het lachen:
- Worst nogal! Van dat magere scharminkel zeker! Hoe verzint het mens het! Neen, m'n kind, 'k weet beter. We zullen eens een lekker maaltje voor hem klaar maken. Je zult zien, hoe hij daar van opknapt! -
Meteen ging buurvrouw naar binnen en haalde een half brood uit de keukenkast. Ze brokkelde dat in een grote stenen bak en goot er wat melk overheen. Andertje had wel kunnen dansen van plezier. Die goeie buurvrouw toch. Wat zou de hond smullen. Maar de maaltijd was nog niet klaar.
- 'k Heb nog de kop van een kabeljauw over, - zei dikke Piete. - 'k meende er eerst soep van te koken,maar we zullen die gele sinjeur maar eens goed verwennen. Daar! Zijn eten is klaar en nu moet je 't hem zelf geven, want dat hebben ze graag, weet je! Een dier wil het eten graag uit de hand van zijn eigen baas hebben. Nou, en jij bent nu het vrouwtje van hem, hè? -
| |
| |
Toen nam Andertje de bak in bei haar handen en zette ze op de grond. O, wat schrokte dat dier! Met grote, gulzige happen werkte hij alles naar binnen. Op de grond zat ze er naar te kijken en inplaats van te huilen, lachte ze nu.
- En waar moet dat dier nu slapen? - vroeg Piete.
- Hij mag van Opoe niet binnenkomen, - zei Andertje toen met een benepen stem.
- In 't schuurtje staat de geit. Daar zal 't ook wel niet mogen. -
Daar lachte buurvrouw weer:
- Als je oud ben, dan wil je rust. Zo is dat met jouw Opoe. Maar mijn kerels, die kunnen wel tien honden verdragen. Die malen daar niet om. Geef hem maar hier, Andertje. Als Jaap straks thuiskomt, dan maakt hij van wat zakken een nest en dan hebben we 's nachts nog een waakhond ook! -
- Meen je 't, buurvrouw? Mag hij echt bij je slapen? Altijd? En mag ik hem dan telkens zien? -
- Malle meid! - lachte buurvrouw, - natuurlijk mag je hem zien! Daar hoef je niet zo om te blozen. En je moet met Jaap maar eens praten, want de hond moet niet alleen eten en slapen. Hij moet zijn kost ook verdienen, weet je. Want wie niet werkt, die
| |
| |
zal ook niet eten. Zo is 't bij de mensen en bij de dieren is 't al net eender. -
De bak was leeg. Andertje had wel zin om haar armen om dikke Piete haar blote hals te slaan van dankbaarheid. Maar ze deed het niet. Ze was bang, dat buurvrouw het gek zou vinden van een meisje, dat de andere maand al negen jaar ging worden. Daarom sloeg ze de armen om de magere hondenek en zei:
- O, maar dat zal hij wel! Hij wil wel alles doen. Hij wil wel kunstjes leren en precies doen wat Jaap zegt. -
En omdat ze nu over Jaap sprak, bedacht ze hoe die kwaad was weggelopen. Meteen wist ze, dat ze Jaap niet missen kon. Neen, nooit zou ze hem kunnen missen, want van hem hield ze toch nog veel en veel meer dan van de hond. Ze wou, dat ze hem dat zeggen kon, maar dat zou ze nooit durven. Toen dacht ze aan de toverbal, die manke Bet haar had gegeven. Ze haalde hem uit de zak, die ze onder haar rokje droeg en gaf hem aan buurvrouw Piete:
- Da's voor Jaap, als hij thuiskomt en.... en je wordt bedankt, buurvrouw!
|
|