Langs Maas en Geul
(1890)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
Het legaat van appelen-mie.Toen Peerke Platzbecker erfde van Mie Modang, had het heele stadje er plezier van, en iedereen lachte om 't zonderlinge geval. Vroolijker en opgeruimder jongen dan Peer bestond er dan ook niet. Hij was altijd ‘vol lèègenGa naar voetnoot1) en gekkestreek’; en zoo van iemand, dan kon men van hem zeggen, dat hij plezier had in zijn leven van den morgen tot den avond. Hij liet geen dag voorbij gaan zonder een nieuwe grap te verzinnen, en niemand was | |
[pagina 162]
| |
veilig voor zijn kwinkslagen en plagerijen. 't Is waar, zijn poetsen en aardigheden waren soms op 't kantje af, en menigeen mocht zich verwonderen, dat Peerke niet al lang een geducht pak slaag had opgeloopen; maar hij wist alles op zoo aardige wijze uit te voeren en kon alles zoo koddig zeggen, dat het onmogelijk was, hem iets kwalijk te nemen of boos op hem te worden. Men moest er om lachen, of men wilde of niet. Hij behoefde maar de herberg binnen te komen, een glas bier te bestellen en er bij te voegen op den hem eigen toon: ‘Ouch good vol doon, as-te-bleef, 't is veur ein kranke vrouw’, om iedereen te doen uitproesten. Als er een turfboertje met zijn ossenwagen naar de markt kwam, liep Peerke hem achterna en vleide: ‘Eum,Ga naar voetnoot1) gèèf mich getGa naar voetnoot2) pèèrdshaor?’ en toen de burgemeester trouwde en Kaok-Ida met veel ophef verhaalde van het gebraden zwijnshoofd, dat in 't midden der tafel zou prijken, verklaarde Peer: ‘Dao zol ich nog leever mit te doon höbben as mit einen avve- | |
[pagina 163]
| |
kaot.’ Daarbij kneep hij zijn kleine oogjes dicht en lachte met zijn heele gelaat. Werd ergens een zotte streek uitgevoerd, dan hoefde men nooit lang naar den dader te zoeken. Als bij voorbeeld de pomp op het marktplein een mooien morgen met een grooten vogelverschrikker versierd was, of als men de bloempotten van den linnenwever Keunings in 't fruitwinkeltje van Mie Modang achter het opgeschoven raam vond uitgestald, en de gebakken appels en peren van Mie zag prijken bij den wever voor de vensters der eerste verdieping, waar gisteren de bloempotten nog stonden, dan zeide het heele stadje: ‘Peerke Platzbecker is van morgen weer vroeg op geweest.’ Toen hij op zekeren warmen namiddag zijn buurman, den dikken deurwaarder Janssen, met groote papieren onder den arm, klaarblijkelijk om een armen wanbetaler te overvallen, naar buiten zag trekken, kwam Peer buiten adem op het gasthuis aan met het bericht: ‘Dao hèèt den deurwaarder Janssen einen euverval gekregen en is d'r in gebleve, gaot hem maer gauw oetbelle’; waarop Gradus van 't hospitaal, de | |
[pagina 164]
| |
daartoe aangewezen persoon, met een ‘noe zol d'r zègge!’ fluks den langen rouwmantel omsloeg, den huilebalk opzette en met de groote bel door de straten liep: ‘Dao weurdt verzocht eine Pater-noster en einen Ave-Maria, veur de zeel van zaliger Johannes Hendricus Janssen, deurwaarder alhier, die heden middag om twee uren plotseling overleden is!’ En men lachte nog wel drie weken lang om de gekke gezichten van den welgedanen deurwaarder en van den mageren doodenverklikker, toen beiden eensklaps op een hoek der straat tegenover elkander stonden. Alles wist, alles kende Peerke, en iedereen kon hij nabootsen. Hij kon met één vinger vijf rechtopstaande borden op een tafel laten ronddraaien; hij kende kunststukjes met kaarten en goocheltoeren met geldstukken. Hij bootste met zijn stem den schrijnwerker na, die een plank doorzaagt, de wesp die door de kamer vliegt, den kommandant der schutterij die zijn bevelen geeft, Gradus van 't hospitaal die de overledenen uitbelt, den deken die de hoogmis zingt, en den kantonrechter die zatten Dorus een | |
[pagina 165]
| |
vermaning geeft, terwijl hij voor de achtste maal de drankwet op hem toepast. Wie vooral het voorwerp zijner plagerijen was, dat was Mie Modang, de kleine fruitvrouw naast zijn deur. Appelen-Mie had een heel, heel klein winkeltje, waar ze vóór 't opgeschoven raam gebakken ooft op groote aarden schotels uitstalde, noten en kastanjes in teenen mandjes veilde, kousen breidde, aardappelen schilde, erwten peulde en zuurkool sneed voor andere lui, terwijl ze Woensdags- en Zaterdags-namiddags met groote bezems uittrok om bij de rijke menschen de straat te keren. Sinds onheugelijke tijden had Mie in 't kleine huisje gewoond en iedereen kende 't oude vrouwtje met het rond, gerimpeld gelaat, dat zelf op een gebakken appel geleek. - ‘Bellefleurke’ - hij noemde haar nooit anders, zooals de tuinman onveranderlijk ‘Pierlingezeuker’Ga naar voetnoot1), de kleermaker ‘Bretvink’Ga naar voetnoot2), de wever ‘Spoelewits’ en de dikke herbergier | |
[pagina 166]
| |
‘Pronkappel’ heette - ‘Bellefleurke, du bös wâl 'n aardig schnubbelke, wanneer gaon veer same trouwe?’ - ‘Veer same trouwe? du gaaplèpel!’Ga naar voetnoot1) - ‘Jao, samen op éinen dâg, du mit Mathusalem en ich mit 'n jong meid!’ En als Mie dan boos werd en raasde: ‘Schèèr dich de deur oet’ - dan lachte Peerke: ‘Pas op, Bellefleur! neet kwaod wèèrden, anders motte veer 't weer âfkusse!’ En 't was wel eens gebeurd, dat hij de daad bij 't woord voegde. Maar als hij dan een kwartier later, de pet het achterste voor op het hoofd, meteen twaalftal schoolknapen verscheen en kommandeerde: ‘Allemaol op 'n rieGa naar voetnoot2) en stuk veur stuk oet 'et gelid - Mie hèèt de schoonste appele van den heelen Oost!’ en de knapen giegelden en joelden en hun centen offerden, dan was Mie weer ontwapend en duwde zij hem lachend toe: ‘Du gek! du flaris!’ - ‘Van de gekken en klein kînjer most du 't höbbe!’ antwoordde Peer. | |
[pagina 167]
| |
Ook de jonge meisjes bleven niet ongeplaagd, en van ieder wist hij het hartsgeheim. - ‘Hanneke, höbs-du Piet van morge al gezeen? Hè hèèt zîne schnor âf en zuut er oet as e geschaore verkske.’ - ‘Truu, mit wèm geisduGa naar voetnoot1) toekommende wèèk nao Schaorheimer kirmes? Pas maer op, de lange sergeant kan gein permissie kriege!’ - ‘Stina, Maondâg is Sint Crispinus, ich zeen dich al flikkers schlaon op de schoemèèkersbal, sakkerloot!’ En zoo voort. Maar de meisjes - daaraan dacht Peerke Platzbecker verder niet. Van trouwen kon en mocht immers geen sprake zijn, want Peerke had thuis in de donkere binnenkamer achter zijn horlogemakers-winkel iemand, voor wie hij nooit genoeg verdienen kon, aan wie hij alles besteedde wat hij bezat - zijn oude, zieke, suffe moeder, die vóór jaren door een beroerte werd getroffen, toen Peer's eenig broertje op een snikheeten zomerschen dag door een ongelukkig toeval verdronk in de Maas.... Eéns slechts, ééns had Peer een meisje ont- | |
[pagina 168]
| |
moet - selderdjènnekes, zoo iets moois had hij nog nooit gezien!.... Nu een jaar of vier geleden, te Schoorheim in 't veerhuis. Hij was, toen 't een tijd lang met den verkoop en de reparatie wat slap was gegaan, ‘den boer op’ getrokken, om een paar horloges kwijt te raken en wat werk te zoeken. Bij de weduwe Dreessen, aan 't veerhuis, had hij een glas bier gedronken, en daar had een jong ding van een jaar of zestien achter 't buffet gestaan - een meisje om te stelen! Met zwart krulhaar en oogjes als gitzwarte koralen in het hoofd!.... En een mondje!.... En putjes in de wangen - als een schilderij! Hij had zijn oogen er niet van af kunnen slaan.... Een week of vier later was hij er teruggekeerd, maar toen stond Vrouw Dreessen zelve achter 't buffet. Bedeesd had hij gevraagd, of ze geen hulp van haar dochter had. ‘Ik heb geen dochter’, had zij geantwoord: ‘Ik heb hier toch laatst....’ had hij nog gewaagd. En de weduwe had toen met een glimlach geantwoord: ‘O, ik weet al, wie u meent - neen, dat was een nichtje van me, die was maar hier gelogeerd.’ | |
[pagina 169]
| |
't Was maar goed ook, dat ze weg was. Peer had er een dwaasheid om kunnen begaan. Sinds was hij aan 't veerhuis niet meer teruggekeerd en, zonderling genoeg, hij, die het hart op de tong droeg, had nooit tegen iemand gerept van zijn ontmoeting aan 't veerhuis te Schoorheim.......
Op zekeren morgen in September bleef het winkeltje van Appelen-Mie gesloten en stond er de grijnzende ‘doodsplank’ naast de deur - een groote, rechtopstaande, donker geschilderde plank, waarop een doodshoofd, een zeis, een zandlooper, een uitgedoofde fakkel en de spreuk in Limburgsch-Hollandsch: ‘Heden mij, morgen gij.’ Vrouw Modang was den vorigen avond in den Heere ontslapen. - ‘Dao is ze dan toch veur dich weggegaon’, zoo vleide Peer zijn arme zieke ‘wât zèès-duGa naar voetnoot1) noe, alde?.... 'ne schoonen ingel in den hemel, ne-waor?... Maer veerGa naar voetnoot2) höbbe dich ouch good opgepast, is 't neet zoo?’ | |
[pagina 170]
| |
Dat de arme geraakte hem niet begreep, wist Peer wel, maar hij moest toch tegen haar praten. - ‘Heu.... heu....’, deed ze en stak bevend de rechterhand uit, zooals ze steeds deed, als ze zijn stem hoorde. - ‘Jao, jao, ich weit 'et wâl, du bös de schlumsteGa naar voetnoot1) van allemaol, du leetsGa naar voetnoot2) ze maer allemaol veur dich den hook om gaon en kulstGa naar voetnoot3) den duvel en den dood.... Veer zollen heur euvermorge gaon begrave - 't zal 'ne schoonen en-avant-deux zin!!’ Op den dag der begrafenis gingen eenige buren - de weinigen, wien 't mogelijk was hun werk te verlaten - het sterfhuis binnen. Bloedverwanten waren er niet; niemand had ooit gehoord, dat Vrouw Modang nog familie had.... Ja toch! De oude Keunings herinnerde zich, in vroeger tijden wel eens een verren neef, een schipper, bij Appelen-Mie gezien te hebben, maar 't was lange, lange jaren geleden; hij had nooit meer iets van den man vernomen | |
[pagina 171]
| |
en kon zich ook zijn naam niet meer herinneren. Binnen zat een buurvrouw en bad den rozenkrans naast de doodskist, die met een wit laken bedekt was. Een paar groote, ronde lijkhoeden met slappe boorden en een paar rouwmantels, volgens gebruik door de kerk geleverd, lagen op de tafel. Men sprak slechts fluisterend. - ‘Wèè mot hie noe de veurrouw drage?’ opperde Keunings. - ‘Du bös den altste’, meende de dikke herbergier. - ‘Ich höb 't mîns zoo weinig gekend’, antwoordde de ander. - ‘DoogGa naar voetnoot1) dich 't, Pronkappel’, bracht Peerke in t midden; ‘du bös den dîkste, det zal good staon achter 't liik en 't veurkomme gève, of Mie van deftige âfkumste wâs....’ - ‘Nèè, det is aan dich, Peer Platzbecker’ besliste Karel Mos, die derde klerk op de secretarie was en ‘de schriftgeleerde’ heette; ‘du bös den eerste naoberGa naar voetnoot2). Bî gemis aan familie....’ Allen zagen elkander aan en knikten, ten | |
[pagina 172]
| |
teeken dat ze deze reden afdoende vonden. Peer wilde nog iets tegenzeggen, doch er was geen tijd meer - de geestelijkheid trad binnen, knielde bij het lijk en sprak de gebeden der overledenen. Toen het gebed ten einde was, namen de dragers het laken van de kist en droegen ze naar buiten; de koster en de koorknapen hieven het ‘De profundis’ aan, en de lijkstoet zette zich in beweging. Alle blikken waren op Peer gevestigd. - ‘As 'et dan mot!’ sprak deze, terwijl hij den langen mantel omsloeg en den huilebalk opzette, ‘veuroet dan maer!’ Zoo kwam het, dat lustig Peerke den voorrouw droeg achter het lijk van Bellefleurke.
Dienzelfden dag was er groot nieuws in het stadje. Mie Modang had heimelijk gespaard en gepot, een eigenhandig geschreven testament nagelaten en alles vermaakt aan dengene, die den voorrouw zou dragen achter haar lijk. Peer Platzbecker was in den namiddag bij den notaris Borné geroepen, waar hij in tegenwoordigheid van den kantonrechter had moeten | |
[pagina 173]
| |
verklaren, dat hij met rouwmantel en huilebalk de voorste achter de baar was gegaan naar de kerk en van daar teruggaande tot in de woning der overledene, waarop de beide heeren hem geluk gewenscht en een som van ruim twaalf honderd gulden ter hand hadden gesteld. Peer had een gevoel gekregen, of hij plotseling uit de lucht op de aarde was gevallen en toen weer tot in den derden hemel was gevaren. Zijn guitig gezicht met de kleine fonkelende oogen had zóódanig gestraald van vreugde, dat de notaris en de kantonrechter luid gelachen hadden. Nauwelijks had Peerke een paar woorden van dank gevonden, of hij was, zoo hard hij kon, naar huis gesneld. En daar stond hij nu voor zijn verlamde, suffe moeder en lachte en weende dikke tranen van vreugde. - ‘Wât zèès-teGa naar voetnoot1) noe, alde?’ riep hij, ‘mot dî Peerke dich toch nog gelökkig make!’ En een zak geld in de eene, een couvert vol bankbiljetten in de andere hand omhoog houdend, vervolgde hij: ‘Hie is den offerblok en de harmonica mit de muziek d'r in!’ | |
[pagina 174]
| |
- ‘Heu.... heu....’, zuchtte de oude en zocht naar hem met de hand. - ‘Jae, jae, begreepst-du 't noe maer, newaor?.... det veer rîk zin, det veer gelökkig zin tot aan ôzen dood!.... Ich zol wâl mit dich wille rondjdansen om 'et dich aan dî verstanjd te bringe, maer det dougt neet veur dîn alde stumpelkes...’Ga naar voetnoot1) Als door een plotselingen inval getroffen, bracht hij den wijsvinger aan zijn voorhoofd. ‘Dan mot ich maer allein veur dich dansen, om 'et dich begriepelik te maken... Ein, twee, drie, eine joed kapot, veer, viif, zes, in de mosterdspot...’ En terwijl hij zong, hield hij de panden van zijn jas omhoog en danste voor de wezenlooze heen en weer. Men had dikwijls gezegd: ‘Peerken is gek’; maar wie hem daar zoo had gezien, zou hem zeker voor waanzinnig gehouden hebben. Eensklaps bleef hij stilstaan. - ‘Da's egaal’, sprak hij bedaarder, ‘as du d'r ouch nîks van begriepst, 'ne gooien alden dâg zolst-du d'r toch van höbbe!’ | |
[pagina 175]
| |
En toen, den geldzak openend en op de tafel uitschuddend - louter Hollandsche guldens en rijksdaalders - en de bankbiljetten er naast leggend, ging hij voort, terwijl hij op een briefje van honderd gulden wees: ‘Dit is veur rooie wîn!’ en op een van vijf en twintig: ‘En dit is veur krintekeukskes!’ En toen een heele hand vol kopstukken grijpend en zijn moeder toestekend: ‘En daoveur zolst du in de kleijerGa naar voetnoot1) gestaoke wèèrde, in 't onger- en baove-good, zoo schoon as ein prinses 't maer verlange kan, sakkernon-de-schwienesmienesjanes-kranesmanes-in-de-Bekkerstraot!’ En wederom danste Peerke om het geld, terwijl hij zong: ‘Hop, Marianneke,
Schneverskanneke,
Laot de pupkes danse!’
En wederom bleef het opgewonden gelukskind plotseling stilstaan, sloeg met een vuist op de tafel, dat de kopstukken rinkelden, en zei, terwijl zijn oogen zich met dikke tranen | |
[pagina 176]
| |
vulden: ‘Det had vader noe nog èns motte belève!’....
Het onbeschrijfelijk, het onuitsprekelijk geluk van Peerke Platzbecker zou slechts van korten duur zijn. Dienzelfden avond nog traden twee personen den horlogemakers-winkel binnen en vroegen om hem te spreken; ze kwamen, zeiden ze, van den notaris Borné. In het donker kon Peer alleen een mannelijk en een vrouwelijk wezen onderscheiden. Toen hij hen binnen gelaten had en licht ontstak, viel zijn oog op het schoone gelaat met de gitzwarte oogen en de kuiltjes in de wangen, dat hij eens had ontmoet aan het veerhuis te Schoorheim... De man, die naast haar stond, was klaarblijkelijk haar vader. Zijn blauw linnen, korte kiel over 't wollen boezeroen, zijn ruige muts en zijn ringbaard om 't rond doch scherpgeteekend gelaat, gaven onmiddellijk den schipper te kennen. Plotseling herinnerde zich Peer, dat de oude Keunings van een verren neef der overledene gesproken had, die schipper was, en een onbeschrijfelijk gevoel, een heimelijke | |
[pagina 177]
| |
angst - hij wist zelf niet waarom - maakte zich van hem meester. Ja, 't was zoo. 't Was de neef van Mie Modang; hij woonde te Luik, sprak niets dan Waalsch met enkele Vlaamsche woorden er tusschen, en begon onmiddellijk een zeer druk gesprek met levendig gebarenspel, waarbij zijn dochter hem steeds tot bedaren trachtte te brengen en als tolk diende. Hij was, zoo hield hij vol, met zijn schuit, een zoogenaamden spitsbek, ‘La bonne Espérance’, bij de Smeermaas aan den grond geraakt; daar had hij een groot gedeelte van zijn ballast moeten overladen om weer vlot te komen, wat een vertraging van ruim drie dagen veroorzaakt had, zoodat de brief - hij hield hem in de hand - van den notaris Borné, met kennisgeving van het overlijden zijner nicht, hem drie dagen te laat geworden was. Nu zou iedereen toch wel begrijpen, dat het hem letterlijk onmogelijk was geweest, tijdig genoeg op de begrafenis te zijn om den voorrouw te dragen, wat hij immers zeer zeker zou gedaan hebben, aangezien hij nooit de kleinste onaangenaamheid met zijn | |
[pagina 178]
| |
nicht had gehad, getuige haar opdracht aan den notaris, hem onmiddellijk te schrijven bij haar overlijden. Weliswaar had hij haar in de laatste jaren niet meer bezocht, doch daaraan waren allerlei omstandigheden schuld: zijn drukke bezigheden, de achteruitgang der scheepvaart op de Maas, en meer andere. Hij kwam dus, om het geld der erfenis op te eischen. Te vergeefs trachtte Platzbecker een woord in het midden te brengen; de opgewonden Waal praatte maar altijd door, en ofschoon Toinette - zoo had haar vader haar herhaaldelijk genoemd - steeds tot kalmte vermaande, geraakte ook zij in vuur en ijverde heftig voor hun beider belangen. En Peer was als betooverd door den klank harer stem, door den gloed, die onder het spreken lichtte in haar oog. Een oogenblik was er, dat de Waal hem vragend bleef aanzien, als op antwoord wachtend; doch juist wendde Toinette zich met de haar eigen levendigheid naar de zieke en vroeg Peer, of ze altijd zoo was. Op zijn bevestigend antwoord, gaf ze in een paar woorden haar medelijden zóó hartelijk en ongekunsteld te | |
[pagina 179]
| |
kennen, dat het Peer onmogelijk was haar vraag anders dan als de uitdrukking harer innige belangstelling en deelneming te verklaren. En de schipper ging weer voort en betoogde ten slotte, dat een ongeval als het zijne elke wet en overeenkomst brak. Zoomin als hij gehouden was, de goederen te leveren op tijd, wanneer hij aan den grond raakte, evenmin kon hem ook de erfenis onthouden worden, waarvan een dergelijk ongeluk hem zou berooven. Het geld zijner nicht kwam hem dus rechtmatig toe. In Peer's hart had intusschen een machtige strijd gewoed. Hoe gaarne had hij alles gegeven voor een goed woord, voor een enkelen handdruk van het heerlijke meisje, dat de zaak haars vaders zoo wakker bepleitte; hoe gaarne had hij gezegd: laat ons allen te zamen dat geld bezitten! Maar daar tegenover hem zat zij, zijn oude, zijn dierbare gebrekkige moeder, die hij jarenlang verpleegd had, voor wie er thans geen ontberingen meer zouden zijn, aan wie hij thans een goeden ouden dag kon bezorgen, wier leven hij misschien met een paar | |
[pagina 180]
| |
jaren verlengen kon.... En wat had hij straks al niet voor plannen gemaakt! Hoe zou hij zijn zaak uitbreiden, inkoopen en verkoopen, werken met nieuwen moed en nieuwe kracht van den morgen tot den avond, en geld, veel geld verdienen, niet voor zich maar voor haar!.... Eindelijk kwam hij aan het woord. Neen het ging niet.... Hij kon, hij mocht dat geld niet afgeven, verklaarde hij met bevende stem en neergeslagen blik. En de vader van Toinette begon weer opnieuw, thans ook met bevende stem, bijna met tranen in de oogen. Hij had gezwoegd en gewerkt zijn leven lang voor zijn kind, en de fortuin was hem niet gunstig geweest. Zijn schip was belast met zware hypotheek, en de zaken gingen slecht; het spoor boorde de scheepvaart in den grond. Het was toch, volgens zijn zienswijze, onredelijk hem te weigeren wat hem toekwam, wat voor hem bestemd was. Zou zijn nicht anders den notaris hebben opgedragen, hem onmiddellijk te verwittigen? Zij had gehoopt, dat hij den voorrouw zou dragen; 't was | |
[pagina 181]
| |
haar bedoeling, haar uiterste wil geweest. 't Zou toch wreed zijn geen inzicht te hebben, en van zijn kant bood hij een gedeelte, een groot gedeelte, de helft der som! En Toinette, die alles overbracht en van de helft sprak, zag Peer smeekend en met gespannen verwachting aan. - ‘Heu.... heu....’ steunde zijn moeder en stak de bevende hand naar hem uit. Peer hijgde, het zweet parelde op zijn voorhoofd. Als radeloos en vreezend in den strijd te zullen bezwijken, stond hij op, om een einde aan de zaak te maken. Toen hij voelde, dat het tot een scheiden kwam, werd ook hij welsprekend en vloeiden de woorden hem uit den mond. Ook hij kon geld gebruiken, ook hij moest werken en zwoegen, en thans had het geluk hem de hand geboden; het geld was uitsluitend zijn eigendom, er was geen enkele bepaling in het testament, die, aan wien het ook zij, eenig recht toekende. En dat hij 't nam, dat hij 't behield - bij God, 't was niet voor hem zelf; hij kon nog werken voor zijn dagelijksch brood en was steeds tevreden en ge- | |
[pagina 182]
| |
lukkig geweest ook zonder geld, maar hij was verplicht het te nemen voor haar, voor zijn oude moeder, die hij moest verzorgen, aan wie hij niet het minste mocht laten ontbreken!... Ook Toinette en haar vader waren opgestaan. - ‘Is er dan niets meer aan te doen?’ vroeg zij beslist. - ‘Neen!’ schudde Peer met het hoofd. Bij het zien van dit afdoende teeken geraakte de Waal, die weinig van Peer's woorden begrepen had, in woede. Herhaaldelijk sloeg hij met de vuist op de tafel, terwijl hij allerlei vervloekingen, scheld- en smaadwoorden tegen zijn tegenstander uitbraakte. Peer trachtte bedaard te blijven, doch toen de razende dreigend de hand uitstak tegen hem en tegen zijn moeder, en van ‘dief’ en ‘gestolen geld’ sprak, maakte de toorn zich van hem meester; hij wilde den schipper met geweld te lijf, en 't zou zeker van woorden tot daden zijn gekomen, indien Toinette zich niet jammerend tusschen beiden geworpen en haar vader mee naar buiten getroond had. Plotseling bedaarde Peer en volgde zwijgend den nog steeds vloe- | |
[pagina 183]
| |
kenden en dreigenden Waal door den winkel tot aan de deur. Hier zag hij Toinette nog eenmaal aan. - ‘Ik kon niet anders’, zeide hij dan. - ‘Ik begrijp het, 't is voor uw moeder, doch 't is hard voor hem’, antwoordde zij, terwijl ze op haar vader wees. Toen zij buiten waren, sloot Peer de deur, viel op een stoel, die in den winkel stond, met het hoofd op de toonbank en barstte in luide tranen uit.............
Peer sliep den ganschen nacht niet. Nochtans - denken kon hij niet. De gebeurtenissen van den merkwaardigen dag traden voortdurend als visioenen voor zijnen geest: hoe hij met rouwhoed en lijkmantel achter de baar ging, terwijl de geestelijkheid en de koorknapen het ‘De profundis’ zongen; hoe de notaris Borné hem den schat ter hand stelde, en hoe de kantonrechter lachte; hoe hij zijn moeder het geld toonde en danste van vreugde; hoe de schipper dreigend vóór hem stond, en hoe Toinette hem met haar groote, zwarte oogen aanzag - | |
[pagina 184]
| |
dat alles keerde onophoudelijk in zijn gedachten terug. Soms herinnerde hij zich letterlijk het gesprek met de buren in het sterfhuis, met den notaris, met Toinette; en dan vielen hem duizend zaken in, die hij had moeten zeggen, had moeten doen. Eerst tegen den morgen viel hij in een woeligen, onrustigen slaap. Toen hij opstond, was zijn besluit genomen. Hij zou den schipper opzoeken en eenigen bedenktijd vragen. Hij zou trachten Toinette nader te leeren kennen, en dan - dan zou hij nog eens zoo hard werken, en wie wist, welke goede dochter zij voor zijn moeder zou wezen, hoe zij haar zou verzorgen en oppassen, beter dan zijn ruwe manshanden zulks ooit zouden vermogen.... Stommerik! dat hij daar gisteren ook niet aan gedacht had!.... Hij kleedde zich en ontbeet in vliegende haast. Daarna spoedde hij op de Maas aan. Spiegelblank in de morgenzon vloeide de stroom statig voort, doch geen vaartuig was heinde en verre te zien. De brugwachter verzekerde hem, dat er in drie dagen geen spitsbek was komen af- | |
[pagina 185]
| |
varen: als er een schipper geweest was, moest hij met het spoor zijn gekomen. Haastig liep Peer naar huis en verzocht een buurvrouw voor zijn moeder te zorgen; hij moest uit, noodzakelijk uit - voor zaken. En voort ging het weer. Hij had nog juist tijd om den trein te bereiken... Geen schipper, geen Toinette. Nu weer stadwaarts, naar de verschillende kleine logementen, waar zulk soort lieden overnachten. Hij bestelde een borrel, ondervraagde den waard of de waardin, wien hij maar vond - te vergeefs: niemand had hen gezien. Eindelijk! In den ‘Gouden Engel’ waren ze geweest. De schipper was zeer opgewonden thuis gekomen, zijn dochter had naast hem zitten huilen. Met den eersten trein, heel vroeg, waren ze vertrokken, naar Luik. Mistroostig kwam Peer thuis. Toen hij het laadje der oude commode opentrok, waarin hij het geld geborgen had, was het of het zijn schat niet meer was, of het slechts geleend geld was, dat hij besteden mocht - neen, moest! - voor zijn moeder, om het met veel zwoegens terug te verdienen en later weer terug | |
[pagina 186]
| |
te geven. 't Was, alsof Toinette er naast stond en er op wachtte. Een half uur later kwamen nog een paar buren om hem geluk te wenschen. Peer trachtte te lachen, maar een kwinkslag over de lippen te brengen, was hem onmogelijk. Des anderen daags ging hij naar Schoorheim, waar hij in vier jaren niet meer geweest was. Met kloppend hart naderde hij het veerhuis. Als Toinette eens daarheen gegaan was en weer in het buffet stond!.... Hij vond er een vreemden kastelein; de weduwe Dreessen was al een paar jaren dood; van den Waalschen schipper, haar neef, wist niemand. Wat stond hem nu nog te doen? De schipper woonde te Luik, zijn schip heette ‘La bonne Espérance’ en zijn dochter Toinette - ziedaar alles wat hij wist. En toch, vinden, terugzien moest hij haar, het kostte wat het wilde. Ja, er was nog wel iets, maar Peer deed het ongaarne: naar den notaris Borné gaan en 't adres vragen. Maar wat zou hij antwoorden, als de notaris zou vragen, wat hij wilde met | |
[pagina 187]
| |
het adres, en hoe zou de notaris lachen, als hij een enkel woord liet ontglippen.... En dan - schrijven!... Schrijven?... Kon hij zeggen in een brief alles wat hij zeggen wilde, zóó zeggen als hij 't zeggen moest?.... Dat was immers letterlijk onmogelijk! Drie dagen later ging Peer naar Maastricht en naar de Smeermaas. Hij zocht, hij polsde, hij vorschte - te vergeefs! Niemand kon hem eenige inlichting geven. Eindelijk - 't was wel bijna een maand daarna - zond Peer een buurvrouw naar den notaris om 't adres, en toen hij 't had, schreef hij een langen, langen brief, vele bladzijden vol. En Peer wachtte weken en maanden lang - zonder iets te vernemen. Ook een briefkaart, die hij nazond, bleef onbeantwoord. Intusschen was Peer Platzbecker een ander mensch geworden. Hij plaatste advertenties in de locale kranten, beval zich aan, waar 't hem maar mogelijk was, deed belangrijke inkoopen en trachtte te verkoopen, wat hij maar kon. Urenlang zat hij aan zijn werkbank en werkte met koortsige vlijt - tot hij soms klok en | |
[pagina 188]
| |
uurwerk vergat en als bewusteloos vóór zich uit bleef turen. In maanden was er in het stadje geen grap meer uitgevoerd, men herinnerde zich haast niet meer een kwinkslag van lustig Peerke vernomen te hebben. Wie Peer niet thuis vond, kon bijna zeker zijn hem aan de Maas of bij zijn nieuwen vriend, den brugwachter, te ontmoeten. En als hij thuis zijn zieke moeder vóór zich zag zitten in de zachte kussens van haar gemakkelijken stoel, met een glas wijn vóór haar op de tafel, dan knikte hij haar vriendelijk toe, en kwam er een stille, weemoedige glimlach op zijn wangen. En als de menschen hem thans over de straat zagen gaan, en hij hen stil groette zonder hen nog eens te laten lachen, dan stonden zij soms stil, keken hem na en zeiden: ‘Daar zie je nu, wat het geld doet!’ Toen het weer lente werd - 't was meer dan een half jaar geleden, sinds hij geschreven had - trok Peer de stoute schoenen aan en ging zelf naar Luik: om nieuwe horloges in te koopen, zeide hij. Hij slaagde uitstekend, vond verschillende nieuwe artikelen in zijn vak, waar- | |
[pagina 189]
| |
mede hij veel geld kon verdienen, en bracht uren en uren door in verschillende schippers-kroegen op de Quai de la Batte en te Outre-Meuse. Eindelijk vond hij eenige lieden, die hem konden inlichten. Ja, Louis Ghislain had men wel gekend.... maar 't was hem slecht gegaan.... ‘La bonne Espérance’ was voor schuld verkocht, en hij was met zijn dochter weggetrokken... hooger op, op Namen aan, zei de een - naar Brussel of Antwerpen, meende een ander. ‘Gij stelt zeker belang in zijn knecht Hubert’, vroeg een derde, ‘die was ook uit uw geboorteplaats.... een brave kerel, die zijn meester in 't ongeluk niet heeft verlaten....’ Mismoediger dan ooit keerde Peer naar zijn woonplaats terug...........
Er waren bijna drie jaren verloopen en de oude vrouw Platzbecker was al ruim een half jaar dood, toen Peer op zijn dagelijksche wandeling langs de Maas, tegen het vallen van den avond, een paar spitsbekken zag liggen, die steenkolen aanvoerden van Luik. Peer bleef | |
[pagina 190]
| |
staan, en 't was hem, of hij den schipper met den rossen baard reeds vroeger ergens had ontmoet.... En ook de vreemdeling scheen hem op te merken en hem gade te slaan. Ja, 't was zoo, Peer herkende een der mannen, die hem in de schippersherberg op de Quai de la Batte verteld hadden, wat ze wisten van Louis Ghislain; en reeds groette ook de Luikenaar op schipperswijze met een zwaaiende beweging der hand. Spoedig was het gesprek aangeknoopt, en de vreemdeling kon thans nadere inlichtingen geven. Ghislain was gestorven, Toinette ging trouwen met Hubert Tenaar, den knecht, en ze kwamen hier in de stad wonen, om er een zaakje in steenkolen, kalk en plavuizen te beginnen. Daar, dat nieuwe huisje in 't Visschersstraatje, men kon 't van hier zien liggen, zouden ze over eenige weken betrekken. Ongeveer drie weken later, tegen het vallen van den avond, stond Peer Platzbecker weer aan de Maas, toen er een spitsbek aankwam met kalk, steenkolen en plavuizen, waarop eenige meubels lagen. Met kloppend hart bleef hij in de verte staan. Een flinke jonge kerel | |
[pagina 191]
| |
vervoerde de meubeltjes stuk voor stuk naar het nieuwe huisje in het Visschersstraatje, en toen een jonge, beeldschoone vrouw uit de roef steeg en haar man de hulpzame hand bood, herkende Peer Toinette Ghislain.... Nog eenige dagen - en er was weer iets nieuws in het stadje, Peer Platzbecker had zijn horlogemakerszaak overgedaan en ging te Brussel wonen. Vergenoegd en opgeruimd nam Peer afscheid van alle vrienden en bekenden, drukte hun hartelijk de hand en beloofde elk jaar te zullen overkomen om te zien... hoe allen, allen het maakten.... Zijn laatste bezoek gold zijn vriend den brugwachter. Hij moest hem wel veel te zeggen hebben, want hij bleef langer dan ooit bij hem, en toen deze hem tot buiten zijn huisje vergezelde en hem nogmaals de hand gaf, zei Peer: ‘Du belaofs 'et mich, du zols mich alles schriive?’ De brugwachter, die ook in het Visschersstraatje woonde, beloofde het hem. Daags na Peer's vertrek ontving Hubert Tenaar een aangeteekenden brief uit Luik. Verwonderd brak hij hem open en vond twaalfhonderd | |
[pagina 192]
| |
gulden in papier. Een begeleidend briefje, zonder naamteekening, droeg alleen deze woorden: ‘Dit is uw eigendom. Geniet er nog lange jaren van in geluk en gezondheid.’....
Een Peer hield woord. Ieder jaar in September, op den sterfdag van Mie Modang, kwam hij over en ging een dag of drie rond om al zijn vrienden te begroeten en hun de hand te drukken. Hij was te Brussel eerste bediende in een groote zaak, en het ging hem uitstekend. Doch elken dag, dien Peer Platzbecker in 't kleine stadje doorbracht, zorgde hij, tegen het vallen van den avond vrij te zijn. Dan bezocht hij zijn vriend den brugwachter, wandelde langs de Maas en draaide langzaam, langzaam het Visschersstraatje in, als met onverschilligen tred, en wierp een langen, langen blik op het huisje van Hubert Tenaar. Eéns, in 't vijfde jaar, dat hij terugkeerde, zag hij Toinette aan de deur staan met een paar knapen om haar heen en een kleinen krullebol op den arm. Zij herkende hem - hij merkte 't wel aan haar verschrikten blik, aan den blos op haar wang- | |
[pagina 193]
| |
maar hij ging langzaam voort met onverschilligen tred, alsof hij niets gezien had, alsof hij zich harer niet eens meer herinnerde.... En 't negende jaar is Peer weer voor goed teruggekeerd in zijn geboorteplaats. Hubert Tenaar was een half jaar te voren gestorven en had Toinette met vier sterke bengels van jongens achtergelaten. Een rond jaar heeft Peer nog gewacht; daarna is hij tot haar gegaan en heeft gezegd: ‘Die vlegels groeien je maar over 't hoofd, Toinette; zou ik je niet een handje helpen om ze groot te brengen?’ En Toinette, die hem kent, heeft niet neen gezegd. En als Peer Platzbecker thans vertelt, hoe 't gegaan is, voegt hij er met lachende tronie bij: - ‘'t Most er toch van komme!’ |
|