Langs Maas en Geul
(1890)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
[pagina 197]
| |
In 't ‘golje kraenke’.Bî Marieken, in 't GoljeGa naar voetnoot1) kraenke,
Dao zit me zoo lekker, zoo werm;
Och, ware-d'r veul van zoo'n kraenkes,
Dan dronk me zich zeker wâl erm!
Marieke vertapt dich ei pintje,
Ik zègk dich, 't is leef höbberii!
Zoo klaor, det 'et fonkelt in 't glèèske -
Ich zit er de wiin veur op zii.
En èvezoo fonkele d' uigskesGa naar voetnoot2)
Van Marieke, die 't glèèske dich bringt,
En wit zin de tendjes van 't mündje,
As de schoemGa naar voetnoot3), dèè om 't beerglèèsken hingt.
| |
[pagina 198]
| |
Het kämerken is bî Marieke
Te groot neet, en ouch neet te klein;
Dao komme de löstigste schnake
Van 't schtedje, des aoves, bi-ein.
Neet te klaor en ouch neet te duuster
Schiint schtilkes de kopere lamp;
Dao schwèèft door de kamer 'ne nevel
Van tabak- en sigarendamp.
Marieke löptGa naar voetnoot1) ievrig bedeene
Mit e glumlächsken op zine monjd,
Heur vader geit roukend en schwetsend
De verschillende täöfelkesGa naar voetnoot2) ronjd.
Hè schprikt euver 't wèèr en den akker,
Van belasting aan schtad en aan riik,
Euver alderlei nuutsGa naar voetnoot3) en gewauwel
En gift aan ein eeder geliik.
Dao is getGa naar voetnoot4) in 't golje kraenke
Wât heimlik gezellig 'et maakt -
| |
[pagina 199]
| |
Ich en weit neet, mer 't is of 'et glèèske
Zoo lekker mich nörgesGa naar voetnoot1) en schmaakt.
Dao zitte mit lachende gesichter
D'aai vrunjGa naar voetnoot2) in 'ne krink om mich hèèrGa naar voetnoot3)-
‘Dâg jäger, dâg Schèpe, gezonjdheid!’
‘Notaris, wât zègkt geer van 't wèèr?’
Men drinkt er en zingt er en klinkt er,
't Is éi löstig en lekker getoetGa naar voetnoot4),
Men raakt er zoo licht aan 't vertelle
En schödt er zîn hert èns gèèr oet.
De jonge, die floestre van 't mèèdje,
Want ilk is zîn hertje lang kwiit,
En d'aaie, die bluffe zoo gèèr nog
Mit e schtöksken oet vreugeren tiid.
Bî Marieken in 't Golje kraenke,
Dao zit me zoo lekker, zoo werm -
Och, ware d'r veul van zoo'n kraenkes,
Dan dronk me zich zeker wâl erm!
| |
[pagina 201]
| |
De blauwe domino's.Och, Heeremetijd! - ('t woord was aan Louis Holzbaum, den ouden vrijgezel, dien men Nimrod noemde, en die hedenavond toevallig eens met wat anders dan met een jagersstukje te voorschijn kwam) - spreek me niet van Vastenavond houden!.... Als je den Vastenavond uit mijn tijd niet gekend hebt, weet je ternauwernood wat Vastenavond is! Thans loopt het af met een Bal masqué, waar men bijna niets anders hoort dan ‘Goeien avond!’ en ‘Je kent mij immers niet!’, luchtig rondspringt, wedijvert en een prijs verdient om 't fraaiste en sierlijkste kostuum en mekaar wat | |
[pagina 202]
| |
flauwe complimentjes zegt. Och Heerejé, dat was in mijn jeugd wat anders! Toen werden er grappen verkocht en intriges gezegd, die men soms maanden lang in petto had gehouden en waarover men nog een rond jaar lachte. Toen was er geen groot bal, maar in elk huis, bij elke familie was er feest en overal waren de gemaskerden welkom. In troepjes van zes of zeven, soms van tien of twaalf jongelui deedt je de ronde en bleeft dan plakken waar je wilde, liefst waar jonge dames aan huis waren of dien avond een groote partij werd gegeven. Er waren er, die doek en schermen opsloegen en een blijspel vertoonden; anderen, die een parodie op gemeenteraad of politie ten beste gaven; nog anderen, die 't een of ander onlangs gebeurd voorval belachelijk voorstelden. Maar een vent met een flinken draaiorgel gehuurd en dan gaan dansen met de jonge dames, dat was eigenlijk het ware van de zaak. En de heele stad was op de been!.... Monschwîts, wie zich met Vastenavond niet amuseerde, moest een geboren kniesoor of een ingekankerde knorrepot zijn! | |
[pagina 203]
| |
Toen ik een en twintig jaar was, in 't jaar vijftig - ik zal 't nooit vergeten - waren we met z'n tienen, en ons troepje, dat verzeker ik je! vormde een uitgelezen bende. Ik, zei de gek, Henri Haenen, die al lang dood is, Jean en August Rodenbach, de Notaris Pfaff van Wielder, Arnold Karsten, Louis Borné, die ook al lang dood is, Frans Beuker, de bierbrouwer, Mathieu Dorren en Jules Starrebosch, allen flinke kerels, zoowat van dezelfde grootte en gestalte en allen in 't zelfde kostuum gestoken: blauwe Domino, zwart masker en witte glacé handschoenen. Er was geen onderscheiden of onderkennen aan. Als je ook wist: dat blauwe Domino-troepje bestaat uit Jan en Piet en Klaas, dan zag je nog geen kans om Jan of Piet of Klaas met den vinger aan te wijzen. 't Was zoo sterk, dat het mijn eigen goede moeder onmogelijk was, mij te kennen. Ze had ieder om beurt bij de mouw vast, terwijl ik me natuurlijk wat achterbaks hield. ‘Ook niet al te laat, Louis!’ hield ze bij iedereen aan, tot ze aan de veranderde stem, die ‘neen, moeder, zeker niet, moeder!’ antwoordde, bemerkte, | |
[pagina 204]
| |
dat het alweer de mijne niet was. - En druk, als het dien avond was, druk!.... Ik heb nog nooit zooveel gemaskerden op de been gezien!... Maar ik loop me zelven vooruit - ik moet hooger op beginnen! 't Was algemeen bekend, dat op Maandagavond een heel groote partij zou gegeven worden door de familie Splinter, die destijds het hotel ‘de Gouden Leeuw’ bezat. Dat beloofde wat. De halve stad was er geinviteerd en de groote vertrekken van 't hotel leenden zich uitstekend voor een Vastenavondfeest. Ieder van ons had bedankt ‘omdat hij zich moest verkleeden’, 't geen natuurlijk beteekende, dat men gemaskerd zou verschijnen. Nu gebeurde 't, dat ik Zondagsmorgens over de markt wandelde om naar de jonge dames te kijken, die naar de kerk gingen, en daar zie ik me op eens Clara, Louise en Anna Splinter met haar nichtje, de mooie Jeannette Verheul, de dochter van den notaris van Bardelo. Ik kreeg als een schok, toen ik haar zag, want ze was klaarblijkelijk overgekomen voor de groote partij. | |
[pagina 205]
| |
- ‘Aha!’ dacht ik, ‘nu wordt mijn Vastenavond pas goed!’ Jeannette Verheul was een der mooiste kopjes, die ik ooit in mijn leven gezien heb. Neus, mond, voorhoofd, prachtig donker haar, niets liet te wenschen over. En dat alles beteekende nog niets bij haar oog, haar donkerbruin oog, dat tintelde van gloed en leven en tevens zoo iets goeds, oprechts en vertrouwelijks verried, dat het je geheel betooverde. Daarbij kwam, dat er over haar geheele wezen iets eenvoudigs, iets naïefs lag, iets dat aan haar lief dorpje Bardelo herinnerde. Ze had reeds een paar malen bij de familie Splinter gelogeerd en ik moet bekennen, dat ik meer dan half verliefd op haar was. Maar in dien tijd, op een en twintig jaar, waren er wel meer mooie meisjes, waarop men half verliefd was!... Monschwîts, kastelein! schenk nog eens in! Wat echter mijne belangstelling in de overkomst van het schoone meisje uit Bardelo bijzonder gaande maakte, was, dat ik een brief van haar bezat, dat wil zeggen een brief aan haar gericht en inhoudende niets minder dan | |
[pagina 206]
| |
de formeele, welsprekende en vurige liefdesverklaring van een jongen koopman uit een naburig Pruisisch stadje, dien ik maar Sonnemann uit Heinsberg zal noemen. Hoe die brief in mijn handen was geraakt, is een heele historie. Er hadden namelijk een paar ingenieurs, belast met eenige opmetingen in den omtrek, geruimen tijd in den Gouden Leeuw vertoefd en ik had op de jacht met hen kennis gemaakt. Deze heeren verveelden zich in dea winter gruwelijk en ik was zoo gelukkig geweest hun eenige boeken te kunnen leenen. Zij moeten deze boeken wel verder geleend hebben aan de Dames Splinter, bij wien Mejuffrouw Verheul ze moet gelezen hebben, want toen ik een paar maanden na 't vertrek mijner nieuwe vrienden toevallig een der teruggezonden boeken - Göthe's Faust - uit de bibliotheek nam, vond ik er den brief met de welgemeende verklaring in. En daar was ze nu, daar liep ze zelve in mijn netten! Morgenavond zou ik haar zien, haar spreken onder het masker! Wat zou ik haar intrigeeren met Mijnheer Sonneman uit Heinsberg, hoe zou ik haar plagen met de | |
[pagina 207]
| |
verboden lectuur van Faust en met den verloren brief! Nu, een kleine les had hare onachtzaamheid dan toch ook wel verdiend. En dit stond onmiddellijk bij mij vast: hechtte zij er aan om den brief terug te hebben, en zulks moest toch wel het geval zijn, ook al was de Heer Sonnemann haar totaal onverschillig - welnu, voor niet minder dan voor een zoen zou het Duitsche billet-doux te krijgen zijn. Einen Kuss in Ehren
Darf niemand wehren,
declameerde ik reeds in mij zelve. Intusschen kon ik den geheelen dag de mooie Jeannette Verheul niet vergeten. Haar elegante verschijning, het groote feest van morgenavond, de verloren brief - dat alles keerde onophoudelijk terug in mijn gedachten. En wist ik zelve hoe het kwam? - ik gevoelde mij hoe langer hoe meer tot haar aangetrokken, en ontdekte tot mijn eigen verbazing, dat ik niet half maar bijna totaal verliefd op haar was. Dat zij het aanzoek van dien Pruisischen Meneer van de hand had gewezen, was duidelijk, klaarblijkelijk; | |
[pagina 208]
| |
de brief was ongeveer een jaar oud en nooit had men iets van een engagement vernomen. Overigens, zou zij den brief zoo achteloos hebben laten slenteren, indien de schrijver haar ook maar de geringste belangstelling inboezemde? Zij beminde hem dus niet, en wie wist, of ik niet de gelukkige was, voor wien de hemel het mooie kind had bestemd? Waarlijk, met zulke gedachten in mijn hoofd, ben ik een paar dagen van mijn leven rondgeloopen, en ik kon zelfs bijna den volgenden avond niet meer afwachten, die mij de gelegenheid zou bieden om haar te spreken, haar nader te leeren kennen. Dienzelfden Zondag zag ik mijn vrienden zoo weinig mogelijk; wij vermeden elkander opzettelijk, om niet te zamen gezien te worden en zoodoende elk vermoeden, dat wij een troepje vormden, tegen te gaan. 's Maandagsmorgens krijg ik eensklaps bezoek van Louis Borné. - ‘Heb je er iets tegen,’ vroeg hij, ‘als wij van avond zoo vroeg mogelijk naar den Gouden Leeuw gaan en er zoo laat mogelijk blijven?....’ | |
[pagina 209]
| |
- ‘Volstrekt niet,’ antwoordde ik, ‘doch waarom die vraag? Mij dunkt, de groote partij bij de familie Splinter zal toch wel de great attraction van alle gemaskerden zijn?’ - ‘Goed, afgesproken dus,’ zei Louis en wilde over wat anders beginnen te praten. Maar ik merkte 't wel, er schuilde iets achter. - ‘Neen, neen! je hebt iets, kerel!’ viel ik hem in 't woord, ‘je verbergt mij iets. Komaan, biecht maar eens op, wat is er?’ - ‘Och, er zijn eenige logé's....’ - ‘Jawel, Mejuffrouw Verheul uit Bardelo is er.’ - ‘Zoo, weet je reeds?....’ - ‘Ik heb haar gisteren naar de kerk zien gaan.’ 't Scheen dat Louis nog niet goed voor den dag kon komen, want hij bleef nog een oogenblik zwijgen. - ‘Welnu,’ hernam ik, ‘wat is er met Mejuffrouw Verheul?....’ - ‘Als je 't dan weten wilt,’ barstte hij eindelijk los, ‘Arnold Karsten is doodelijk op | |
[pagina 210]
| |
haar verliefd, en om hem plezier te doen....’ Ik moest me goed houden. Arnold Karsten was een paar jaren ouder dan ik en toen reeds in de zaak van zijn vader, dus een niet te versmaden mededinger. - ‘Zoo!’ zei ik, ‘is het dat!.... Welnu, fiat! Mogelijk genieten we nog het buitengewoon schouwspel van een verloving in blauwe Domino?’ - ‘Zoover zal 't morgenavond nog wel niet komen,’ meende Louis, die er zich thans klaarblijkelijk op liet voorstaan, Arnold's confident te zijn, ‘Arnold moet zich nog declareeren, maar ik geloof toch, dat de zaak op goeden weg is....’ - ‘Zou je denken?’ - ‘Welzeker, Arnold is laatst te Bardelo geweest, bij de Verheuls uitstekend ontvangen en ‘wenn alle äussern Zeichen nicht trügen’, meent hij ook alle hoop op wederliefde te mogen koesteren.’ Toen ik weder alleen was, viel ik op een stoel neer en onwillekeurig suisden mij de verzen van Jan Van Beers door het hoofd: | |
[pagina 211]
| |
‘Eens heb ik, terzij van mijne eenzame baan,
Bij distels en doornen, een roosken zien staan.
..................
Maar, licht dat het hier voor geen sterveling bloeit?
Helaas! toch voor mij niet is 't roosken gegroeid!’
Ah ça! Monschwîts! Kastelein, schenk nog eens in! Toen ik weer kalm was geworden en de zaak wat nader begon te overleggen, kwam ik al heel spoedig tot de gevolgtrekking, dat het nog in het geheel niet bewezen was, of het roosken al dan niet voor mij was gegroeid. De heer Sonnemann was de ware Jacob niet geweest, waarom zou 't Arnold Karsten zijn? De heer Sonnemann had zich bedrogen, waarom zou zich Arnold Karsten niet kunnen bedriegen? En dan, indien Arnold de uitverkorene niet was, waarom zou ik dan de kans niet wagen? Doch eerst moest er zekerheid komen - had zij gekozen, wat hielp dan mijn aanhouden nog? Hoe ik die zekerheid verkrijgen zou, wist ik waarlijk niet en besloot, zulks dan ook maar aan mijn geluksster over te laten. ‘Man muss dem Augenblick auch was vertrauen.’ Eindelijk brak de Maandagavond aan. Om | |
[pagina 212]
| |
zeven uur reeds stonden wij gecostumeerd en geganteerd in de achterkamer van den kastelein, die deze ons daartoe had afgestaan. Aan de deur wachtte reeds een gehuurde orgeldraaier met een instrument van de grootste soort op den rug. Wij hadden het prachtigste weer van de wereld. Een paar dagen te voren had het wat gesneeuwd, waarop een flinke vorst was ingevallen. Van de koude merkten wij onder de Domino en het masker natuurlijk niet het minste. Ofschoon het nog vroeg was, begon het toch al levendig te worden in de straten. Op elken hoek stonden straatjongens en menschen uit het volk om de ‘hoeraregekken’ te zien, in de verte hoorde men het geraas en gejoel van troepjes gemaskerden, uit de verlichte zalen van sommige woningen klonk muziek en feestgalm.... Wij bezochten drie, vier families, die niet tot den kring der Splinters behoorden, lachten en schertsten, dansten en intrigeerden, maar hoe goed wij ons ook amuseerden, wij wisten allen wel, dat het slechts het voorspel was, de | |
[pagina 213]
| |
intrada der groote feestvreugde, die ons straks zou wachten. Het binnenkomen van een troepje gemaskerden heeft altijd iets eigenaardigs. De flink verlichte zaal met den welvoorzienen disch, de genoodigden er om heen, die reeds zijn opgestaan om de vreemde, luidruchtige bezoekers te ontvangen, de gastheer en de gastvrouw met een glimlach op de lippen om de ‘beaux masques’ welkom te heeten, doch tevens met vorschenden blik om te ontdekken welke gasten achter de maskers schuilen, de ouderen in gespannen verwachting, de jongeren bedeesd en schuchter zich half achter de ouderen verbergend, de vermomden in hun bonte kostumes lustig optredend en met schrille falset- of brommende basstem groetend en pratend, en dat alles overdreund door de forsche toonen van den draaiorgel, die het laatst binnendringt -waarlijk, het is wel een tafereeltje, het penseel eens grooten schilders waardig. 't Sloeg juist negen uur op den Grootekerkstoren, toen wij de breede inrijpoort van den Gouden Leeuw binnenstapten. Opgewekte dans- | |
[pagina 214]
| |
muziek en golvend feestgewoel klonken ons tegen. Binnen zag het er schitterend uit. De twee groote zalen en suite voor aan de straat waren keurig versierd en baadden in een zee van licht, dat van de groote kroonluchters naar alle kanten uitstroomde. Er waren reeds eenige gemaskerden en een drietal orgelspelers losten elkander in een hoek der zaal af. In de voorzaal danste en zwierde alles lustig door elkander, in de suite zaten nog eenige oude heeren klinkend en drinkend aan de opgeheven tafel. Toen ons gezelschap binnentrad, ging er een lichte kreet van verbazing op. Ons optreden, het entrée de chambre van tien als het ware in uniform gestoken blauwe Domino's, allen van dezelfde lengte, moet werkelijk verrassend zijn geweest. - ‘C'est superbe,’ hoorde ik den ouden advocaat Dumoulin zeggen, die te Luik gestudeerd hadden. Hoe het kwam, ik weet het niet - maar ons binnenkomen in de zalen van den Gouden Leeuw was ook geheel anders dan elders. Of | |
[pagina 215]
| |
't het bewustzijn was, dat wij eindelijk op de plaats onzer bestemming waren aangeland, of 't het talrijk en schitterend gezelschap was, dat onze verwachting verre overtrof, - wij traden zonder luidruchtige begroeting, zonder uitbundige grimassen, maar deftig en statig binnen, ik geloof haast twee aan twee, op de maat der muziek. De twee voorsten bogen plechtig, bijna op Oostersche wijze, voor den gastheer en de gastvrouw en allen volgden hun voorbeeld. Een oogenblik later had ieder eene dame aan den arm en bracht haar in de golvende dansrei. Intusschen had ieder van ons reeds eenige vaardigheid opgedaan in 't herkennen der anderen aan de stem en aan de oogen, die door het masker gluurden. Zoo herkende ik duidelijk Arnold Karsten in den cavalier van Jeannette Verheul. Ik maakte een paar toeren met ik weet niet meer welke dame. Toen ik weer vrij was, wandelde ik een paar malen rond, als om iemand te zoeken, eigenlijk echter om mijne omgeving eens goed op te nemen. | |
[pagina 216]
| |
- ‘Beau masque!.... beau masque!....’ riepen een paar oude heeren mij toe, doch ik deed of ik niet hoorde. Ik telde minstens twintig jonge dames en ook de jonggehuwden dansten mee. Intusschen waren nog meer gemaskerden binnengekomen, men zag allerlei kostumes, men hoorde allerlei stemmen, alles woelde en krioelde door elkander, hier weerklonk een hartelijke schaterlach, ginds het rinkelen der glazen te midden der luidruchtige conversatie. Plotseling stond ik voor Arnold en Jeannette. - ‘Mein schönes Fräulein, darfich wagen...?’ smeekte ik met falsetstem, terwijl ik haar den arm bood. Wij zwierden door de zaal. - ‘Sie sind wohl etwas müde?’ zei ik, toen de dans ten einde was. - ‘O, doch nicht,’ antwoordde zij en zag mij aan, als wilde zij vragen: waarom dat Duitsch, en wat ben je voor een melancholiek masker, dat van ‘müde’ spreekt? - ‘Doch, doch!’ bevestigde ik met comischen ernst. ‘Ruhen Sie etwas aus, ich werde Ihnen indessen eine Geschichte erzählen,’ en | |
[pagina 217]
| |
ik troonde haar mee naar een sofa in een hoek der zaal. - ‘Spreekt u niets dan Duitsch?’ vroeg ze. - ‘Anders nichts. Ich bin aus Heinsberg.’ - ‘Aus Heinsberg?’ En zij zag mij vorschend aan. - ‘Das ahnten Sie nicht?’ - ‘Nein. In Heinsberg spricht man so gutes Deutsch nicht.’ Ik was verbaasd over het uitmuntend Duitsch, dat zij sprak en dat mij als muziek in de ooren klonk. - ‘Woher wissen Sie das?’ ging ik voort. - ‘Ich war dort zum Besuch.’ - ‘Ja, Sie waren dort zum Besuch und machten die Bekanntschaft meines Freundes, des Herrn Karl Sonnemann,’ fluisterde ik. ‘Der arme Mann ist todt, und lässt Sie grüssen!’ vervolgde ik met schrille stem, waarin ik iets van Mephisto poogde te leggen. - ‘Ist todt?’ - ‘Wenigstens in Ihrem Herzen, wenn er jemals in diesem reizenden Lande gelebt hat...’ - ‘Aber ich bitte Sie....’ | |
[pagina 218]
| |
- ‘Um Aufklärung? Die werde ich Ihnen geben....’ Haar schoone oogen, haar geheele wezen verrieden de spanning, de gemoedsbeweging, waarin zij verkeerde, en ik zal nooit vergeten, hoe ik haar in dit oogenblik gezien heb. - ‘Er schrieb Ihnen....’ ging ik langzaam voort. - ‘Aber, mein Herr!’ riep zij uit. ‘Und wenn ich Ihnen sage, dass ich niemals einen Brief von jenem Herrn empfangen....?’ - ‘So würde solches nur eine fromme Lüge sein, um, Herrn Sonnemann zuliebe, ein Geheimnis auf ewig zu begraben.’ - ‘Ich versichere Sie...’ waagde zij in de grootste opgewondenheid. - ‘Dass Sie ihn nicht lieben?.... Ich sagte es Ihnen schon. Sonst hätten Sie auch seinen Brief nicht verloren!’ Zij bleef mij hijgend, sprakeloos aanzien. - ‘Und ich habe ihn gefunden!’ riep ik, terwijl ik de hand voor door de opening van de Domino in mijn rokzak stak en den brief te voorschijn haalde. ‘Das ist Ihre Adresse’ | |
[pagina 219]
| |
vervolgde ik, terwijl ik op het couvert wees ‘und hier ist der Brief....’ Doch eer ik den tijd had, den brief uit het couvert te nemen, was zij opgesprongen. - Een oogwenk bleef zij nog voor mij staan... haar oog was vocht, om haar lippen speelde een krampachtige glimlach. Een lichte kreet,- en vlug als een hinde verdween zij in de suite, waarheen zich juist hare moeder met een paar andere dames begeven had. Even ras stak ik den brief weer weg, thans in de linker mouw van mijn Domino, engageerde een andere dame en verloor mij onder de negen andere blauwe Domino's. Alles woelde en krioelde weer dooreen. Een oogenblik later verscheen Jeannette met Emile Splinter, die in zwarten rok was. Toen ik hen voorbij danste, hoorde ik Emile tot haar zeggen: - ‘Ja, een paar zijn bekend: Louis Borné, Arnold Karsten....’ En ik zag duidelijk, hoe zij ontstelde bij het hooren van dien naam. - ‘Verloren!’ dacht ik, ‘zij bemint hem!’ | |
[pagina 220]
| |
Toch wilde ik het avontuur voortzetten tot aan 't einde, om zoodoende zekerheid te verkrijgen. Wat hare ontsteltenis echter stellig bewees, was dat zij Arnold niet herkend en hij zich niet verraden had. De dansers verdrongen zich om haar, 't was of iedereen aan haar de voorkeur gaf boven alle anderen. Er volgde een korte pauze. Toen de dans weer begon, huppelde ik op haar aan. - ‘Mademoiselle, est il permis...?’ vroeg ik met mijn diepste basstem. Argeloos stemde zij toe. Ik legde mijn rechterarm om hare taille, zette den voet reeds vooruit - doch toen mijne linkerhand hare rechterhand moest nemen, hield die verraderlijke linkerhand haar den brief met het Duitsch adres voor de oogen. Geen lichte kreet, neen een gil ontsnapte haar thans en nog vlugger dan straks verdween zij in de suite. De zaak begon eenig opzien te baren. Ik zag hoe Jeannette thans aan hare moeder meededeelde, wat er gaande was, en slechts met | |
[pagina 221]
| |
moeite haar tranen kon bedwingen, hoe de gastheer door Mevrouw Verheul werd aangesproken, hoe deze herhaaldelijk de schouders ophaalde en hoe Emile Splinter aan Jeannette beloofde alles te zullen in orde brengen. Het gevolg er van was, dat een livreiknecht de ronde deed en met een groet der familie Splinter alle blauwe Domino's verzocht te blijven soupeeren. Natuurlijk werd de uitnoodiging met graagte aangenomen. Het duurde wel een half uur, eer ik weer de gelegenheid had met Jeannette te dansen. Voortdurend kwamen en gingen allerlei gemaskerden. Ik begon thans een gesprek met haar in 't Hollandsch, dat Arnold Karsten, die veel voor zaken in Holland reisde, gewoonlijk sprak. - ‘'t Is niet onmogelijk,’ ving ik aan, ‘dat ik u een kleinen dienst kan bewijzen. Ik heb tot mijn leedwezen bemerkt, dat een onzer blauwe Domino's u intrigeert op eene wijze, die ik thans niet nader wil qualificeeren...’ - ‘U weet....?’ vroeg zij achterdochtig. - ‘Ik heb alles gezien,’ antwoordde ik, terwijl ik met haar plaats nam op eene sofa in | |
[pagina 222]
| |
in een anderen hoek der zaal, ‘en ofschoon wij zelven elkander niet kunnen onderscheiden, geloof ik toch met eenige zekerheid te weten, wie van ons in 't bezit is van uw brief...’ - ‘Iemand, die Duitsch spreekt en een vriend van den Heer Sonnemann is,’ zeide het naïeve kind. - ‘Juist,’ zeide ik, ‘en ik durf u thans ten stelligste beloven, dat uw brief u nog hedenavond zal worden ter hand gesteld - op een enkele voorwaarde echter...’ - ‘En die is?’ - ‘Dat u mij onbewimpeld de waarheid zegt op twee vragen, die ik u doen zal, u doen moet.’ - ‘Ik beloof het u!’ - ‘Ten eerste moet mijn vriend weten of de heer Sonnemann eenigszins mag hopen...’ - ‘Zou ik dan zijn brief verloren hebben?’ vroeg zij ras. - ‘Juist,’ antwoordde ik. ‘En nu mijn tweede vraag: Zoudt ge dien brief ook verloren hebben, indien hij van iemand anders was?’.... | |
[pagina 223]
| |
- ‘Maar, Mijnheer... ik zoude niet weten, wie mij...’ - ‘Geen omwegen, Mejuffrouw... U heeft mij algeheele oprechtheid beloofd, in uw eigen belang...’ - ‘Ik zoek... ik zoek... wie mij zou kunnen schrijven...’ - ‘Arnold Karsten’ fluisterde ik, terwijl ik hare hand in de mijne nam. Een lichte blos maakte haar bekoorlijker dan ooit. Vastberaden keek ze mij in 't oog, ik voelde een lichten handdruk en hoorde haar antwoord, zacht maar krachtig: - ‘Neen, zijn schrijven zou ik beter bewaard hebben...’ Jeannette was opgestaan en werd reeds door een ander danser geëngageerd. Mijn oordeel was geveld. Toen ik weer opzag, ontmoette mijn blik de dreigende en verwoede blikken, die een blauwe Domino mij op eenige schreden afstands toezond. Juist op dit oogenblik hief het verbolgen masker zijn rechterarm op, bracht de hand aan het gelaat ter hoogte van den neus en kromde den wijsvinger. Dat was | |
[pagina 224]
| |
de macht der gewoonte. Ik herkende Arnold Karsten aan zijn aanwensel, zijn langen blonden knevel tusschen de vingers te krullen, vooral wanneer hij in opgewondenheid geraakte. Onmiddellijk was ik bij hem. - ‘Arnold, ik moet je spreken zonder dat iemand het merkt. Volg me.’ Ik nam hem onder den arm, begaf mij met hem naar den hoek der zaal, waar onze muzikanten stonden, en deelde hun kwanswijs eenige bevelen mede. Toen ik ons achter de spelers genoegzaam in veiligheid achtte, stopte ik hem fluks den brief in de hand, waarop ik zooveel hoop gebouwd had, en zeide haastig: - ‘Ik weet alles. Vertrouw op mij. Dit papier zal je alles ophelderen en je tot den gelukkigsten aller stervelingen maken. Later meer.’ Ik liet hem onthutst en verwonderd staan, doch hij scheen mij te begrijpen en deed verder geen poging om mij nader te spreken. Jeannette was voor mij verloren, de schoone droom, die iets meer dan vier en twintig uur geduurd had, was voor eeuwig vervlogen - maar ik had mijn plicht gedaan en in mijn | |
[pagina 225]
| |
jeugdigen overmoed was ik trotsch op de ridderlijke daad, die ik had uitgevoerd. Dat alles maakte mij zenuwachtig, koortsachtig opgewonden, en in 't bewustzijn, dat ik edel gehandeld had, was ik vroolijker, luidruchtiger dan ooit. Tegen halftwaalf verlieten de overige gemaskerden voor en na den Gouden Leeuw, om zich naar de eene of andere Societeit te begeven. Eindelijk konden wij plaats nemen aan het souper. Nooit vergeet ik het oogenblik, waarop wij allen het masker afnamen. Men lachte, men schertste, men drukte elkander de hand - doch op elk gelaat stond de vraag te lezen: ‘Wie van jelui is nu in 't bezit van den belangrijken brief?’ Aan het dessert stond Papa Splinter op, dronk op de blauwe Domino's, die hem dien avond zooveel genoegen hadden verschaft, en besloot zijn geestigen speech met het betoog, dat.... ja, dat verloren goed moest teruggegeven worden en dat Mejuffrouw Jeannette Verheul haar eigendom opvorderde.... - ‘Tegen welke belooning?’ riep ik. - ‘Hij heeft hem, hij is de gelukkige be- | |
[pagina 226]
| |
zitter!’ klonk het van alle kanten en allen stonden op, bestormden mij, jubelden en lachten en eischten restitutie. - ‘Voor een zoen!’ riep ik, terwijl ik Jeannette de hand bood. ‘Einen Kuss in Ehren
Darf niemand wehren!’
Schuchter en blozend stond zij voor mij en het ontging mij niet, hoe zij snel als een bliksemstraal een onbeschrijfelijken blik wierp op Arnold. Er heerschte een oogenblik een plechtige stilte. Toen nam ik het woord en zeide zoo kalm als mijne diepe ontroering het toeliet: - ‘Neen, Mejuffrouw, niet ik, Arnold Karsten is de gelukkige bezitter van uw brief,’ en voerde haar mijn vriend te gemoet. Dat was de eerste kus, - zoo besloot Nimrod zijn verhaal - dien Arnold Karsten zijn lief wijfje gegeven heeft. Monschwîts, kastelein! schenk nog eens in! | |
[pagina 227]
| |
De zevende.Toen de suikerbakker Jean Gielesen - zoo vertelde de brouwer Dohmen - uit Brussel terugkeerde, waar hij de kunst geleerd had, was hij een flinke, mooie jongen, met polkahaar en zwarte oogen, altijd even chique gekleed met een kort jasje, een wit vest en een grijze spanbroek aan - alloh! een eerste KiskediGa naar voetnoot1). Hij kon allerlei taartjes, ‘opzatten’, nougats en suikerwerk bakken, zonder zijn pekerkoek, zijn pain de luxe en zijn zwart-brood te vergeten. De bakkerij ging uitstekend en Jeangske had zooveel meisjes kunnen krijgen | |
[pagina 228]
| |
als hij maar wilde, aan elken vinger een. Maar dat was niet van zijn gading. Hoe 't kwam, ik weet het niet - Jean Gielesen had het land aan de steedsche meisjes; hij wilde een boerinneke hebben. De juffertjes konden zooveel vensterparade maken als ze wilden, in het voorbijgaan zooveel giechelen als hun maar eenigszins goed stond, zooveel taartjes eten als ze maar konden binnenspelen - Jean bleef ongevoelig voor hun vroolijk gesnap, voor hun verliefde lonkjes, voor hun loftuitingen over zijn heerlijk gebak. Maar als 't marktdag was, wipte hij elk oogenblik uit de bakkerij naar boven, quasie om behulpzaam te zijn achter de toonbank. Het duurde dan ook geen drievierdel jaars of Jean was geëngageerd met het mooie Mieke van Margratenhof onder Wielder. En een mooi deerntje was 't, sapristi! zooals er in uren in den omtrek geen tweede te vinden was. Pordjenn, je hadt ze eens moeten zien, als ze in de stad kwam, met haar geplooid mutsje op en haar zwart satijnen doek om! Haar wangen glinsterden als bellefleuren en haar oogskens | |
[pagina 229]
| |
fonkelden haar als git in het aangezicht - in een woord, 't wâs e schnubbelke om te stèle. Jan en alleman wist dan ook, waarom Jean elken avond, in den winter zoowel als in den zomer, soms door weer en wind, de Geule-poort uittrok, op Wielder aan. Het heele stadje haalde er natuurlijk den neus voor op, de jonge meisjes zeiden verachtelijk: ‘zoo'n boerin!’ en de ouwelui, die huwbare dochters bezaten, spraken van stalklompen en een karnemelksgezicht. In Wielder zag het er niet beter uit. Mieke's vriendinnen benijdden haar heimelijk en wisten thans allerlei fouten en gebreken van haar op te sommen, de vaders en moeders spraken nu reeds van ‘de steedsche Madam’ en de boerenjongens luchtten hun verkropten spijt door allerlei kwinkslagen en schimpscheuten op de mooie bruid - tevens de rijkste partij van het dorp, die hun voor den neus werd weggekaapt. Als Jean, tegen 't vallen van den avond door het dorp naar Margratenhof ging, stieten ze elkander in de zij, lachten en zeiden: ‘Daar heb je den peperkoeke weer!’ | |
[pagina 230]
| |
Jean wist wel hoe in Wielder over hem gedacht en gepraat en gelachen werd, maar hij was veel te leep om er zich aan te storen en veel te leuk om te laten merken, dat hij 't begrepen had. Integendeel, hij zocht de Wielder-schen op, waar hij maar kon, en trachtte op allerlei wijzen goede vrienden met hen te worden. Nooit verzuimde hij een glas bier te drinken in de Pauw, vooral op Zondagavond niet, als er volk in de herberg was. Hij zette zich vertrouwelijk in ‘de kompenie’, tikte, voor hij dronk, met zijn glas op de tafel en riep: ‘Gezondheid, allemaal!’ en wist allerlei grappen en ‘lèège’ te vertellen, zoodat de Wielderschen spoedig moesten bekennen, ‘dat die kniddelenbakker, die kadetjes-pitser toch een aardige vent en niks geen peperkoeke was.’ Met de bedaarde lui wist hij te praten over den oogst en de prijzen van het graan en als de jongere liedjes zongen, antwoordde hij met het een of ander stukje, dat hij uit Brussel had meegebracht. Hij was een der eersten om een rondje te geven en Zondags voor Sinterklaas trakteerde hij jong en | |
[pagina 231]
| |
oud op peperkoeken mannetjes, speculatie en Couque de Dinant. Als de kaarten der ‘toepers’ of hoogjassers nog op de tafel lagen - Jean kwam zoo laat mogelijk van Margratenhof - dan wierp hij Hartenaas voor een rondje, waarbij hij steeds zelf het eerst er in vloog, om daarna de noodlottige kaart den deftigen Burgemeester of den gierigen Mulder in de hand te moffelen. Wie 't eerst zijn vriend was, was de kastelein, die hem graag zag aanlanden - en langzaam volgden al de overigen. Het duurde geen twee maanden of de vriendschap was voor goed gesloten, men beschouwde zijn engagement als een afgedane zaak, waarop niet meer was terug te komen, iedereen noemde hem bij zijn voornaam en hij zei ‘Kobus, Cies, Dorus, Burgemeester, Mulder, Lange en Dikke’ alsof hij met hen allen was opgegroeid en nooit het dorp verlaten had. Zoo gingen de Zondagavonden om tot het half elf sloeg, wanneer de Burgemeester met zijn onveranderlijk ‘'t Is tijd, jongens!’ opstond en de Wielderschen medenam, terwijl Jean op de stad aan spoedde. | |
[pagina 232]
| |
Maar alle wereldsche dingen hebben hun keer. Weldra vond men den steedschen kadetjespitser toch wat blufferig en menigeen kon ook een gevoel van spijt niet onderdrukken als hij 't mooie Mieke Zondags naar de kerk zag gaan. - ‘We moesten den Brusselschen Kiskedi toch eens een loer draaien;’ zei Cies van Carmelietenhof op een Zondagavond voordat Jean er was en de kompenie uitbleef, omdat de Burgemeester aan 't pootje laboreerde en de mulder den weg te ver vond door het slechte weer. - ‘Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, hij is een geslepen vent,’ meende Dorus van den houtzager. - ‘Zou zoo'n steedsche kniddelenbakker wel veel moed in 't lijf hebben?’ ging Cies voort ‘dat wandelt elken avond laat door de dennenbosschen naar de stad, of 't zoo niks was - We moesten hem eens -’ Cies kon niet uitspreken, want Jean trad binnen - heden avond tot minder plezier der aanwezigen, die Cies de woorden uit den | |
[pagina 233]
| |
mond keken, in afwachting dat deze met een weldoorkneed plan zou te voorschijn komen. Cies had alleen den tijd om den anderen een teeken te geven, dat ze mondje-dicht moesten houden en hem laten begaan. Jean zette zich bij hen, tikte met zijn glas op de tafel en zei: ‘Gezondheid, allemaal!’ als altijd. - ‘Wat is 't hier stil van avond’ begon hij dan. - ‘'t Slechte weer -’ merkte Cies aan. ‘Je zult het van avond ook niet al te plezierig hebben op je wandeling.’ - ‘Daar geef ik niemendal om,’ antwoordde Jean, ‘ik ben er binnen 't uur en den weg kan ik wel blindelings loopen.’ - ‘Niet eens gekaart?’ vroeg hij dan, terwijl hij naar het spel zag, dat onaangeroerd op het naaste tafeltje lag. En meteen had hij de kaarten reeds opgevat en liet ze als een goochelaar door de handen gaan. - ‘Dan zal ik jelui eens een paar Brusselsche kunststukken vertoonen!’ riep hij en keerde de opslagen zijner mouwen om, ten einde de handen vrij te heb- | |
[pagina 234]
| |
ben en tevens te bewijzen dat hij zuiver spel speelde. ‘Wie trekt er eens een kaart?’ En nu volgden allerlei toeren, alle aanwezigen trokken na elkander dezelfde kaart uit het midden, die ieder toch weer boven op had gelegd, de Schoppenaas veranderde in Hartenboer of 't zoo niks was, en Jean praatte, schertste en wond zich op, sloeg de volte en blies een kaart tegen de zoldering aan, onder luid gelach en algeheele verbazing. - ‘Jean, Jean!’ sprak Cies eensklaps, ‘ik geloof waarachtig dat je met den duivel omgaat!’ - ‘Pront geraden!’ schertste Jean in zijn opgewondenheid. ‘Hoe zou dat alles anders mogelijk zijn?... De duivel - dat is de beste vriend dien ik heb!’ - ‘Zoo?’ vroeg Cies op denzelfden toon, ‘heb je hem al eens gesproken van je leven?’ - ‘Neen!’ lachte de bakker-goochelaar ‘en zoolang -’ - ‘Wat wou je zeggen: zoolang....?’ vroeg Dorus. - ‘Zoolang je hem niet gezien en gesproken | |
[pagina 235]
| |
hebt....’ vulde Cies aan, met een instemmend lachje. - ‘Geloof ik er niet aan!’ vervolgde Jean. - ‘Dat zal de Klattenhalfer niet zeggen,’ opperde Frans van den koster ernstig. ‘Bij diens grootvader heeft hij drie dagen en drie nachten met levenden lijve onder den schoorsteenmantel gestaan, zonder dat iemand hem weg kon krijgen....’ - ‘En zou de Pastoor van morgen nog over de hel en den duivel gepreekt hebben, als ze er niet waren?’ kwam Dorus heftig er tusschen. Jean begreep, dat hij zich eenigszins vergaloppeerd had. - ‘Nou, nou!’ riep hij, ‘wat gaat ons Pietje de duivel aan?.... Ik zei 't maar bij manier van spreken.... Trek liever nog eens een kaart....’ Hij deed nog een paar toeren om het gesprek een andere wending te geven en ging om half elf stadwaarts. - ‘'t Zijn toch onnoozele kerels, die boeren’ dacht Jean onderweg, ‘ze gelooven waarachtig nog aan den duivel!’ | |
[pagina 236]
| |
- ‘Zie je wel’ zei Cies in 't naar huis gaan tegen zijn kameraads, ‘die steedschen gelooven aan God noch gebod...... Heb jelui gemerkt, hoe hij onmiddellijk uit den hoek kwam, toen ik hem maar een beetje voet gaf...? Wij moesten dien Kiskedi eens den catechismus leeren....’ Ik geloof, wie dien avond door het dorp was gekomen, had hen nog lang met de hoofden bij elkander zien staan, tot ze 't eindelijk uitgierden van plezier.....
De brouwer dronk een goeden teug, stak zijn pijp nog eens op en zette daarna zijn verhaal voort: Evenwel, het toeval wilde dat Jean juist bij Thiske Spee, den kleermaker van Wielder, een nieuwe broek en vest had besteld. Thiske haalde brood bij hem en Jean wilde de Wielderschen begunstigen, waar hij maar kon. Nu moest hij in die week het nieuwe pak gaan aanpassen en toen hij haastig binnentrad, zag hij hoe het snijdertje zijn best deed om iets van growe pielow of duivels- | |
[pagina 237]
| |
sterkGa naar voetnoot1) onder de tafel te moffelen. Bij die gelegenheid liet Thiske echter een soort van monnikskap met roode horens op den grond vallen. - ‘Wat mot dàt worden?’ vroeg Jean, terwijl hij het zwarte ding opraapte. - ‘Sjuut, sjuut....’ zei Thiske, ‘dat mag ik eigenlijk niet zeggen....’ - ‘Zoo?.... En waarom niet?.... Me dunkt, het zou wat!.... Maar, als ik goed zie, This...., 't lijkt wel een duivelskostuum....’ - ‘Juist,’ antwoordde This, ‘maar in Gods naam verklik me niet - ik heb heilig moeten belooven dat niemand zou te weten komen....’ - ‘Nou, nou,’ kwam Jean, ‘de steedschen kunnen ook zwijgen.... Haal het heele gerei maar eens te voorschijn... Jawel, jawel, ik zie het al,’ ging hij voort, terwijl hij de lappen van onder de tafel te voorschijn trok, ‘waarempel, een compleet duivelscostuum!... Mouwvest en broek - alles uit één stuk, hier zijn de horens en daar heb je ook den staart!... | |
[pagina 238]
| |
En die lap gaat over het gelaat, met twee gaten voor de oogen er in.... Kerel, kerel! wat heb je dat aardig bij mekaar gelapt!’ Thiske, die toch al niet weinig in zijn nopjes was, dat een steedsche bij hem liet werken, voelde zich nu nog meer gevleid en begon, altijd onder de grootste geheimhouding, te biechten. Zoo moest hij er zes maken, alle volkomen aan elkander gelijk - een voor Cies van Carmelietenhof, een voor Frans van den koster, een voor Dorus van den houtzager, twee voor Kobus en Wullem van den smid en een voor Manus van Dennenhof. Wat ze er mee voor hadden, wist hij niet, - waarschijnlijk een vastenavondsgrap.... Jean had onmiddellijk lont geroken en begreep nu het zijne er van. Hij zette het leukst gezicht van de wereld, maar moest toch een paar keer op de lippen bijten om niet te lachen. - ‘Dat is ook waar,’ zei hij toen, ‘over vier weken is het Vastenavond. En ik, die me al dagen lang het hoofd heb gebroken, om iets uit te prakkedenken voor 't Bal Masqué!... | |
[pagina 239]
| |
Daar hebben we het!.... Jasses-Marante, wat vind ik dat een aardig idée!.... De duivel in persoon tusschen al de gemaskerden!.... Dat is superbe, dat is subliem, This!... Er kan niets beters gevonden worden.... En.... hoe hoog komt zoo'n costuum wel te staan, This?...’ - ‘'t Zal niet veel wezen, Heer!.... Het stof is goedkoop, werk is er niet veel aan en later kan u er nog een borstrok en een onderbroek van dragen - daar hebben de anderen 't ook voor bestemd....’ - ‘Precies, uitstekend, This!..., Zou je zoo'n zevende pak vóór Vastenavond nog kunnen klaar spelen?’ - ‘Dat kan u aanstaanden Maandagavond al van me hebben,’ antwoordde This opgetogen. - ‘Accoord,’ zei Jean, ‘de maat heb je, zorg maar dat het goed past.... Maar - mond houden, kerel!.... zwijgen als een graf - anders zal de duivel, ik meen anders zal ik je zelf halen!.... Want je begrijpt, als ik als de satan zelf op 't Bal kom....’ Thiske gaf een teeken, dat hij begreep en | |
[pagina 240]
| |
legde de vuist op den mond, om te toonen dat hij zwijgen zou. Eenige dagen later was het dorp vol van allerlei spookgeschiedenissen en geestverschijningen. Cies van Carmelietenhof had onder de korte kar op de binnenplaats een weerwolf zien zitten, die hem met gloeiende oogen aankeek, doch toen hij zijn vader ging halen en met dezen terugkeerde, was het monster verdwenen. Willem van den smid was 's avonds laat uit de stad teruggekeerd en had drie duivels op den weg zien ronddansen, zoodat hij 't op een loopen had gezet en geheel buiten adem in de Pauw was aangekomen. Op Dennenhof was een doodsbeen uit den schoorsteen gevallen en Frans van den koster had 's avonds een vuurman met een paalsteen zien dragen. En zoo ging het voort, toujours aan. Iedereen was er vol van, eenigen lachten er om, maar de Burgemeester en de koster geloofden het en de meesten met hen. Jean kon geen avond meer in de Pauw komen, of er waren weer nieuwe geesten gezien. In 't eerst haalde hij er de schouders over op, maar later | |
[pagina 241]
| |
was 't, of ook hem de schrik om 't hart was geslagen. - ‘'t Is gelukkig, Jean’ zei Cies, ‘dat jij niet aan heksen en spoken gelooft, anders zou je 's avonds wel bang worden op je eenzamen weg naar de stad?....’ - ‘Men zou er op 't eind wel aan gelooven moeten’ antwoordde Jean, ‘maar voor ik alèvel zelf iets gezien heb....’ - ‘Wacht maar, jong!’ kwam Dorus er tusschen, ‘as je den duivel ziet, is 't gewoonlijk te laat....’ - ‘Zoo bang zijn we ook niet!’ riep de suikerbakker. ‘En in geval van nood kan ik immers nog gauw genoeg een kruis slaan.’ Intusschen kwam de vrouw van Thiske Spee den volgenden Maandag naar de stad om brood te halen en bracht Jeangske zijn duivelscostuum. Deze tornde de kap er af, om ze apart in den zak te kunnen steken, en zorgde voor een sterk hennepzeel van een paar meter lengte, waarin hij een flinken knoop of zeven legde. Aldus gewapend, met het Satanspakje onder zijn andere kleeding aan het lijf, trok hij elken | |
[pagina 242]
| |
avond door Wielder naar Margratenhof, legde om tien uur even in de Pauw aan, en was kwart over elven, laatstens half twaalf weer thuis. Nou kennen jelui allemaal den weg van hier naar Wielder. Je gaat de Grendelpoort uit, laat den steenoven van Piet Bartels aan je rechterhand liggen en vervolgt dan maar altijd den grintweg, langzaam den Kruisberg op. Als je, zoowat een half uur van de stad op een zekere hoogte bent gekomen, waar de weg weer tamelijk steil naar beneden gaat, heb je links en rechts niets meer dan dennenbosschen, tot aan de brug aan den ingang van het dorp. Maar de weg loopt nog een tweeden keer op en af, zoodat je eigenlijk over twee heuvelruggen heen moet, over den Kruisberg en over den Blauwkop, met een niet al te breed dal er tusschen. Maar wat jelui mogelijk niet weten, ten minste als je dien weg niet vaak in 't heetst van den zomer door de brandende zon hebt afgelegd, is, dat er bijna evenwijdig met den grintweg, een voetpad door de dennen loopt. Welnu, vastenavond was al lang achter den rug, de maand Maart ging al ten einde en de | |
[pagina 243]
| |
avonden begonnen al wat minder koud te worden. In Wielder hadden zich in den laatsten tijd geen duivels of spoken meer vertoond en de geestverschijningen waren al bijna zoo goed als vergeten. In de Pauw had men zich elken Zondagavond nog beter vermaakt dan vroeger, men had geklonken en gedronken, gezongen en kaart gespeeld en Jean was met allerlei grappen en aardigheden niet achter gebleven. Hij zelve dacht al bijna niet meer aan de zonderlinge geschiedenis met het duivelscostuum bij Thiske den kleermaker, ofschoon hij nog steeds uit voorzorg het Satanspakje onder zijn ander goed droeg, als hij des avonds naar zijn mooie Mieke ging. Het zat tevens warm en men wist nooit, hoe 't soms kon te pas komen. Maar op een Vrijdagavond dat Jean, aan niets anders denkend dan aan zijn mooi meisje, tegen elf uur op de stad aan wandelt - hij was wat laat op Margratenhof gebleven en had in de Pauw maar staande een glas bier gedronken, waar trouwens geen christen ziel te vinden was - daar ziet hij, toen hij op den blauwkop komt, iets bewegen en ronddraaien | |
[pagina 244]
| |
op den Kruisberg vlak tegenover hem. Jean blijft staan als een paal in de schaduw der boomen en geeft zijn oogen de kost over den langen grintweg, die helder verlicht werd door den maneschijn en als 't ware een groot vierkant gat sloeg in de donkere dennen aan den overkant. Jean tuurt en kijkt - en warempel daar ziet hij nu in de verte zes duivelsgestalten door elkander dansen en allerlei grimassen maken. - ‘Wacht een beetje,’ denkt onze Jean, ‘daar moet ik bij wezen!’ en met een wip is hij in de dennen. Jas, vest en broek uitgooien, de duivelskap met de roode horens opzetten en het eindje touw met de zeven knoopen te voorschijn halen is het werk van een oogenblik. Als een haas gaat het langs het voetpad, in weinige minuten bereikt hij den anderen heuvel, sluipt voorzichtig door de dennen den anderen eenige passen voorbij, komt ongemerkt van anderen bij hen en voegt zich dansend en springend bij de zes andere duivels. Wat de anderen deden, deed Jean juist als zij - alles namaken, armen en beenen bewegen, mekaar soms een duw of een stoot | |
[pagina 245]
| |
geven, springen en dansen - spring je niet, zoo helpt je God niet! En daarbij maar altijd uitkijken naar den kant van het dorp, of de ongeloovige kniddelenbakker nog niet kwam... - ‘Waar blijft de pekerkoeke nou?’ zegt eindelijk Cies, ‘me dunkt, dat we hem zoo even toch gezien hebben op den Blauwkop...’ - ‘Als hij ons maar niet te vroeg bemerkt heeft en weer is teruggeloopen...’ antwoordt Dorus. - ‘Dan zullen de steedschen morgen vroeg toch geen versche kadetjes eten’, spot Willem van den smid. En altijd maar dansen en springen als de bezetenen.... Intusschen kreeg Jean het toch een beetje benauwd want hij dacht: ‘Hoe zal de grap nu eigenlijk afloopen?’ Maar in 't ergste geval bleef hun nog altijd over zich bekend te maken en te zeggen: ‘Dat is er ook een, die ik van Brussel heb meegebracht.’ - ‘Zoo'n weerlichtsche Kiskedi!’ roept Cies ongeduldig, ‘nu hij komen moet, vertikt hij 't en laat op zich wachten!’ | |
[pagina 246]
| |
- ‘Wie stoot me daar?’ snauwt Manes van Dennenhof. ‘Ben jij 't Dorus? Je kunt sakkerloot mekaar niet meer kennen...’ - ‘Ik kan niet meer.... ik moet wat uitrusten...’ hijgt Frans van den koster en gaat op het boschje aan. Maar op 't zelfde oogenblik heft Jean het hennepzeel op en trekt er hem eentje over zijn ruggegraat, dat de boerenduivel het uitgilt van pijn. - ‘Ai’ schreewt hij, ‘waarom sla je mij?’ Op dien kreet draaien allen zich om en zien een van hen onbewegelijk met de armen over elkander in hun midden staan, die een helschen schaterlach uitslaat en een hennepzeel in de rechterhand houdt.... - ‘Daar zijn er zeven, daar zijn er zeven!’ gilt Frans en zet het op een loopen wat hij halen kan.... En de anderen hem na, op het dorp aan. - ‘Jasses Marante’ roept Willem. - ‘Heere! sta ons bij!’ gilt Dorus. - ‘Hulp, hulp!’ schreeuwt Cies, terwijl hij een kruis slaat. En allen vliegen den heuvel | |
[pagina 247]
| |
af en Jean hun achterna, terwijl hij hun beurtelings de ribben streelt met zijn zeven knoopen-touw. - ‘Hoei!... hoei!... hoei!’ roept hij met vervaarlijke stem, bij iederen slag, die hij hun toedient. 't Was een woest getier door mekaar - een gillen en huilen, een smeeken en bidden - en altijd maar voort in wilde vaart den Blauwkop op, terwijl een ieder niet anders meent dan dat de Satan aanstonds de hand op hem zal leggen om hem met levenden lijve ter helle te sleuren.... Eerst bij de brug aan den ingang van het dorp waagden zij het, even om te zien. Ze hadden de laatste vijf minuten geen ‘hoei’ meer gehoord en geen duivelskwast meer gevoeld. De zevende was verdwenen, zonder dat iemand wist waar hij gestoven of gevlogen was. De zes duivelen van Wielder hebben nooit een woord gerept van hetgeen in dien avond was voorgevallen en Jeangske de bakker heeft den volgenden morgen aan de steedschen zijn kadetjes verkocht als altijd, steeds gedaan of | |
[pagina 248]
| |
hij van God geen kwaad wist en een halfjaar later het mooie Mieke getrouwd, die thans nog zijn lieve vrouw is. Zoo heeft hij het mij zelf verteld, toen wij een paar jaar geleden 's avonds laat vroolijk en pleizierig terugkeerden van Wieldersche kermis. Maar er is tot op den huidigen dag - zoo besloot de brouwer Dohmen zijn verhaal - geen volk dat vaster aan den duivel gelooft dan de Wielderschen, uitgezonderd Thiske de kleermaker. |
|