Langs Maas en Geul
(1890)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
Rooie-hannes.Hannes was niet alleen rood, hij was ook scheef en kreupel; men had hem even goed ‘de pukkel’ of ‘de kromme’ kunnen noemen. Maar zijn haar was zoo rood, dat dit het eerst in 't oog viel. Trouwens, dat zijn bolvormige linkerschouder veel hooger dan zijn rechter was, zag men ook eerst als hij zich omdraaide, en dat de pees van zijn rechterbeen te kort was, als hij zich voortbewoog. Hannes had glimmend, dik, donkerrood haar met gouden draden er tusschen. Op den sche- | |
[pagina 116]
| |
del was het stroef en stoppelig, aan beide zijden van het gelaat hing het met een bles tot op de buitengewoon groote ooren en boven 't voorhoofd vormde het in stekelige, rondloopende borstels een tweede kruin. Ook zijn dikke wenkbrauwen, die in 't midden een pluimpje droegen, waren rood, doch iets lichter van kleur; 't was of het lage voorhoofd hier zijn schade wilde inhalen, door het vormen van twee verhevenheden met het doel om brauw en pluimpje des te beter te doen uitkomen. Ook het jukbeen puilde aan weerszijden boven de wang uit; in de diepe kassen tusschen deze vier knobbels lagen kleine, grijsblauwe varkensoogjes. Zijn neus was kort en breed, en zijn onderlip, in evenredigheid met de fijne bovenlip, veel te dik. Het geheel was met groote, hier en daar in elkander loopende sproeten bezet. Hannes wist, dat hij leelijk, arm en gebrekkig - dus de minste man van het dorp was. Hij had het zoo vaak moeten hooren, hij had zich met het bewustzijn er van zoodanig vertrouwd gemaakt, dat hij er nooit meer om | |
[pagina 117]
| |
dacht of - als hij er aan herinnerd werd -er niet meer om leed. In school reeds wilde niemand naast hem zitten en was de laatste bank voor hem alleen geweest; op straat, als hij aan kwam hompelen, grepen de knapen - thans nog even als toen - hun knikkers op en gingen een eind verder spelen. Soms riep men hem achterna: Rooie vos,
Den duvel is los,
Binjd 'em aan e keurdje,
Zit 'em e rood mutsken op
Dan is-t-er ei' soldeutje!
Eens, op een zonnigen Meimorgen, kwam Karlienke van den Kommies-Chef-van-dienst naast hem zitten op de laatste bank. Dat ze heimelijk tegen de andere meisjes meesmuilde en in 't geniep de tong uitstak, zag hij niet -zoo bedeesd was hij - en het algemeen gelach, dat daarop ontstond, schreef hij toe aan het oplaten van een Meikever, uitgevoerd door Kaspar Karsten, bijgenaamd ‘de goerzer,’ omdat hij zoo ver kon gooien. Hannes bood onder de tafel, zonder dat iemand het merkte, | |
[pagina 118]
| |
Karlienke een eindje griffel en een ‘heiligske’ aan, die zij gaarne aannam en wegstopte. Sinds dien dag kwam zij vaker naast hem zitten. Dat Karlienke van den Chef was dan ‘ekkers ouch zoo'n aardig dink van e mèèdje!’ Er was iets bijzonders aan haar, iets wat andere kinderen van het dorp niet hadden. ‘Men kan wel zien dat ze een stèèdsche en haar moeder een modemèèkster is’ zeiden de buurvrouwen, als ze over straat ging. Met haar rijglaarsjes, witten boeselaar en lange haarvlecht was het of zij ‘de joffer onder al de boerenwichten’ was. Ja, vooral die haarvlecht, die dikke, donkere, lang afdalende, met een blauw zijden lintje saamgebonden vlecht, wekte zijn bewondering... Voor haar groote, zwarte oogen was hij -bang was het woord niet, maar toch haast bang; hij had er eens een geheelen nacht zoo akelig van gedroomd. Hannes voelde diep hoe oneindig veel minder hij dan Karlienke was - want zij was de eerste onder de meisjes, zooals Kaspar Karsten de eerste onder de jongens was. Niet alleen in 't ‘goerzen’ was deze de baas - zijn steen | |
[pagina 119]
| |
trof den vogel op den hoogsten tak, zijn leitje ‘tjirvelde’ wel twintig maal op den vlakken waterspiegel der Maas - ook in 't loopen en 't springen overtrof hij alle anderen. Wat hij voorsloeg werd gespeeld - jam-jam met den hoepel, flitseboer, ketting of generaal - altemaal spelen, waaraan Hannes niet kon meedoen. Kaspar kon nog meer, namelijk preeken als mijnheer kapelaan en zingen als mijnheer pastoor, waarbij hij zich den neus dicht hield, om de krakende stem van den ouden herder juist weer te geven. Hij durfde alles. In den winter stal hij de appelen, die zijn moeder op den zolder bewaarde, in den zomer baadde hij geheel naakt in de Maas. Het een en 't ander was zware zonde, het tweede nog wel meer dan 't eerste, maar alle kinderen bewonderden hem en hadden in hun hart veel ontzach voor hem. Toen de oude pastoor dood was en zijn opvolger plechtig werd ‘ingehaald,’ gebeurde er iets, dat het geheele gemoed van Hannes in opstand bracht. Hij was in school de eerste, hij kon versjes opzeggen zoo goed als de beste, | |
[pagina 120]
| |
en toch was het Kaspar, die de uitverkorene was, om als herdertje met herderstaf en ronden hoed in den optocht aan het hoofd der kinderen te gaan - naast Karlienke, die als herderin het lam droeg, dat men den nieuwen herder zou aanbieden. Had Kaspar dat voorrecht verdiend aan den ouden pastoor, wien hij door den neus nazong? Zou Kaspar later den nieuwen pastoor ook nadoen, voor wien hij thans de aanspraak hield? Er was in het hart van Hannes iets, dat luid van onrecht sprak. Toen bekroop hem de lust om alle streken van Kaspar aan den meester te verklikken.... Doch plotseling liep hij hard weg en rustte niet eerder, tot hij aan het dennenboschje buiten het dorp gekomen was. Hier ging hij zitten en toen, te midden van het feest, dat in de verte joelde, kwam het hem voor, of hij Judas onder de twaalf apostelen was. Toen hij daar zoo zat, kwam Gekke-Manes langs den weg. - ‘Erm jungske,’ sprak hij, ‘konne-ze dichweer neet laote mitdoon?... Konne-ze dich weer neet d'r bî gebroeke? Most er dich maer | |
[pagina 121]
| |
nîks van aantrèkke, anders zols-te nog veul te doon höbben in dî lève.... 'n Pees te kort, 'ne knaok te lank - ôs-leeven-Heer hèèt dich dan ouch al aardig oetgestreke.... 't Is alweer: e körrelke te veul of e körrelke te weinig... Maer gedöld, gedöld!.... allemaol achter de kirk op de kirkhaof....’ Hannes had hem niet begrepen en was hard weggeloopen. Toen hij de school verliet, gevoelde hij eerst recht, hoeveel minder hij was; thans deed zich ook het onderscheid van stand gelden. Karlienke bleef thuis bij haar moeder om haar in 't ‘mode maken’ behulpzaam te zijn; Kaspar ging naar de stad om in 't Collegie Fransch en Duitsch te leeren en Hannes kwam als boerenknecht bij pachter Janssen. Hier moest hij in den beginne alle grof werk verrichten. Hoe gaarne was hij ook naar 't Collegie gegaan, hij, die in school toch altijd vóór Kaspar had gezeten! Maar zijn vader, die slechts een arme daglooner was, bezat ook, als de ouders van Kaspar, geen groote herberg aan de Maas, waar alle schippers aanlegden en waar met kermis | |
[pagina 122]
| |
acht dagen lang ‘spel en dans’ gehouden werd! Maar Hannes zweeg en werkte wat hij kon. In de herberg kwam hij zelden en dronk er nooit meer dan een enkel glas bier. Hij spaarde het weinige, dat hij verdiende. Voor wien, wist hij niet - want ouders of broers en zusters had hij niet meer. Zijn gelukkigste dag was die, waarop hij Karlienke ontmoette, ofschoon ze nooit anders dan kortaf ‘dag Hannes’ zei. Als de pastoor preekte van Maria, die met het kindje Jezus op een ezel naar Egypte vluchtte, of van de Heilige Elisabeth, wier aalmoezen zich in hare handen in welriekende bloemen veranderden, dan zag hij steeds in zijn verbeelding Karlienke als Maria, als Elisabeth - maar Jozef, die naast Maria voortstapte, had de gestalte en de gelaatstrekken van Kaspar Karsten, en de arme, die voor Elizabeth nederknielde en bloemen en gaven ontving, was weder Kaspar Karsten. Hoe Kaspar Karsten ook alle blikken tot zich trok, als hij tweemaal in 't jaar de vacantie in 't dorp kwam doorbrengen! Hoe stieten de | |
[pagina 123]
| |
boerenjongens elkander aan en hoe bloosden de meisjes als hij Zondags, heel op z'n stèèdsch gekleed, uit de kerk kwam en op de marktplaats een lucifersdoosje te voorschijn haalde om een sigaar op te steken, terwijl de boeren hun pijp aan de tondeldoos hielden. Maar Kaspar bekeek niemand en had alleen een groet voor hen, die hem het eerst groetten. Slechts Karlienke bloosde niet en durfde hem vrij in 't oog zien en hem lachend een goeden morgen bieden. Zoo gingen een paar jaren voorbij, toen Kaspar, heel onverwachts, midden in 't schooljaar, voor goed in het dorp terugkeerde. Men fluisterde, dat hij van 't Collegie was weggejaagd, maar niemand wist hoe de vork eigenlijk in den steel zat. Hij werd bij zijn neef, den secretaris, tevens ontvanger, op de secretarie geplaatst en was in den beginne zeer stil en teruggetrokken. Nauwelijks echter was een half jaar om, of het dorp had een ander aanzien gekregen. 't Heele jonge volk hing om Kasper ‘as klet aanein’Ga naar voetnoot1). Elke Zondag bracht | |
[pagina 124]
| |
nieuwe pret, elken avond was er ‘kompenie’ in de herberg. Men maakte gezamenlijk uitstapjes naar de naburige dorpen, waarbij niet zelden een kloppartij geleverd werd, men hield met Vastenavond, zeer tegen den wil van mijnheer pastoor, een gemaskerden optocht, men sprak van comediespelen en de deel in ‘den Anker’ was te klein, als er bij feestelijke gelegenheden gedanst werd. - ‘Da's 't jonk blood!’ antwoordde Gekke-Manes, die in een hoek stond toe te zien, aan eenige snaken, die hem vroegen, wat hij er van zegde. ‘Loupen en springen om 't körrelke, dat er te veul of te weinig is.... Komme later toch allemaol samen achter de kirk....’ Ha! dan had men Kaspar moeten zien, als hij met den arm in de rechter zij tegenover Karlienke den ‘Schasse-le-wiet’ danste, maar ook, hoe haar glimlach hem aanwakkerde en hoe zij in zijn armen viel als het daarna met sneller pas in de rondte ging! - ‘Dao zuus-teGa naar voetnoot1) nog ens e jonk paar!’ zeiden de mannen, en de vrouwen fluisterden | |
[pagina 125]
| |
elkander toe, dat er met dat ‘mode maken’ toch heel wat te verdienen moest zijn, waar zou ‘dat kweggelke van e mèèdje’ anders telkens aan die kostbare nieuwe fraaiigheden komen? Bij zulke gelegenheden hadden de muziekanten steeds ‘vrij bier’ van Kaspar en 't was zelfs eens gebeurd, dat hij hun voor een extradans twee Pruisische rijksdaalders had toegeworpen. Niemand kwam het in 't hoofd naar de eer te dingen Karlienke thuis te brengen, wien anders dan Kaspar kon zulks toekomen? Toen Kaspar twintig jaar was, verdween hij even plotseling als hij in 't dorp was teruggekeerd. 't Was een publiek geheim, dat er een aanzienlijk te kort in de kas van den gemeenteontvanger werd bevonden, dat Kaspar de dief was en dat hij dienst had genomen ‘onder 't volk.’ De burgemeester had de zaak gesust ter wille van den secretaris en om geen grooter opzien in de gemeente te verwekken. Leedvermaak was het niet, wat Rooie-Hannes gevoelde, die toch elke pret en elk feest met leede oogen had aangezien. Maar een innig genot, een opbeurende trots overstelpte | |
[pagina 126]
| |
hem bij de gedachte, dat hij ten minste geen dief was, zooals de goerzer. Toen hij den volgenden Zondag Karlienke ontmoette en hij haar vriendelijker dan ooit trachtte te groeten, kwam er een glimlach op zijn gelaat, zonder dat hij het wist.... Karlienke boog het hoofd, bewoog slechts even de lippen ten antwoord en bloosde hevig. Hannes begreep er niets van. Moest Karlienke niet blij wezen, even als hij zelve, dat de misdaad ontdekt werd en de dief het dorp verlaten had? Vier jaren kwamen en gingen zonder dat men iets van Kaspar vernam en 't dorp was al lang weer in zijn oude rust teruggekeerd, toen er op eens groot nieuws was. Karlienke ging trouwen met Schepen Lamers. Schepen Lamers was een goede veertiger en algemeen bekend onder den naam van ‘de philosoof,’ zooals Kaspar Karsten hem eens in een vroolijke bui gedoopt had. Hij was een lang, mager man en gold voor een der rijksten en aanzienlijksten uit den geheelen omtrek. Hij droeg een lange jas, opstaande boordjes met spitse punten en een duffelsche pet met oorlappen, | |
[pagina 127]
| |
die echter steeds opgeslagen en van voren met een paar kwastjes saamgebonden bleven. Boven zijn fijnen neus stonden een paar bewegelijke oogen en een glimlach van zelfvoldoening lag op zijn fijne lippen. Zooals iedereen wist, was hij de man, die niet alleen in den Gemeenteraad maar ook in zijn eigen gedoe op de dubbeltjes paste en elk lapje gronds, dat geveild werd, bij Lamershof voegde. Men was er niet over uitgepraat. De meesten lachten er om, eenigen spraken er schande van. - ‘E körrelke te veul en e körrelke te weinig’ meende Gekke-Manes; ‘'t zit 'em hie in de jaore. Wât kan 't make, den eine getGa naar voetnoot1) vreuger achter de kirk, den andere get later, veerGa naar voetnoot2) zolle d'r allemaal wâl komme.’ Wie niets zei, was Hannes. Wat had hij ook te zeggen? Was het niet sinds het begin der wereld zoo geweest, dat de besten bij de besten behoorden?... Karlienke zonder geld stond toch nog veel hooger dan Schepen Lamers met al zijn bezittingen. En hoe kon hij beoordeelen | |
[pagina 128]
| |
wat er zoo ver boven hem gebeurde en omging? En verder dacht hij niets meer, dan dat Karlienke thans rijk, ‘zoo riek as water deep’ zou zijn, en in zijn verbeelding zag hij haar, zoo schoon als een heilige, huishouden en heerschen, glansen en schitteren op Lamershof... En de Schepen zou nog eens zoo trotsch worden en aan iedereen vragen: ‘Wât zèès-teGa naar voetnoot1) noe van Lamershaof, wa-bleef?’ en toch nog niet half begrijpen, welken schat hij in haar was rijker geworden.... En als hij zóó ver dacht, dan voelde Hannes dat hij de tranen in de keel had. Bij 't huwelijk van den Schepen gebeurde er iets, dat Hannes tot andere gedachten bracht en hem met bezorgdheid over de toekomst van Karlienke vervulde. De ongehuwde mannen van het dorp hadden, zooals gebruikelijk, gerecht gehouden over den bruidegom en het door hem te geven ‘foe-bier’ bepaald op vijftien tonnen. Niemand was van oordeel, dat het voor den rijkste der gemeente te veel was. Maar de philosoof verzette | |
[pagina 129]
| |
zich, beweerde dat de aanslag veel te hoog was en zwoer bij hoog en bij laag, dat hij geen liter meer dan tien tonnen zou betalen. Zoo zou men hem niet bij den neus vatten! Het jonge volk dreigde met de grootste schande, die men hem kon aandoen, met afgraving van zijn erf. Toen werd de Schepen boos en maakte er een eerezaak van, zich niet te laten bedotten. De ouderen stelden een vergelijk voor, waarbij twaalf tonnen bedongen werden, maar ook dat wees Lamers spottend van de hand. Dientengevolge was 't bij den optocht van den huwelijksstoet naar de kerk zoo stil als bij een begrafenis. Geen enkel geweer- of pistoolschot werd er gelost, geen bruidjes strooiden bloemen en goudpapier voor het bruidspaar, hier en daar hoorde men soms vrij luid de woorden: ‘gierebast’, ‘erwtepitser’, en ‘duitefoekser’. Erger was het, toen de jonggetrouwden van hun bruidsreis terugkeerden. Geen foe-bier, maar ook geen eerewacht voor den Schepen, geen eereboog voor Lamershof, geen der ingezetenen om hem te ontvangen. Tegen middernacht echter was jong en oud met spade en houweel om de | |
[pagina 130]
| |
woning van den ‘erwtepitser’ verzameld. Onder menigvuldige kwinkslagen, afgewisseld door allerlei kreten en uitingen van hoon en smaad, groef men een greppel om Lamershof, ten teeken dat de bewoner was uitgestooten uit alle gemeenschap. Plotseling weerklonk de zware stem van Gekke-Manes. - ‘Wât zal uch det noe allemaol bate?’ riep hij. ‘Al graaft geer ouch tot euvermorge,'t ware körrelke vinjdt geer toch neet! Kost geer nog ein greppel grave tusse de Schèpen en zîn vrouw, à-la-beneur!.... Maer euver drie maonjd is alles vergète, en euver twee jaor keest geer hem toch weer in de gemeinteraod! Hadt geer de teen tonne genaome, dan hadt geer allewieles foe-beer.... noe höbt geer nîks as den èrbeid op de koup toe! Graaft leever zî grâf achter de kirk, dao komme veer toch allemaol bi-ein!’ De boeren lachten. Eenigen hielden op met graven en verklaarden, dat de Gek eigenlijk gelijk had. Maar de jongeren riepen: -‘Nîks d'r van!.... âfgrave!.... Weg mit den duitefoekser!’ | |
[pagina 131]
| |
Dat Manes niet gek was, wist het heele dorp wel, wist iedereen, uren in den omtrek, zoover hij handel dreef. ‘Hè hèèt ze wâl alle vijf’ werd vaak van hem gezegd, terwijl men met den vinger tegen het voorhoofd tikte, ‘maer ze staon neet op éin rie’Ga naar voetnoot1). Hij had werkelijk iets abnormaals, iets eigenaardigs. Manes had in zijn jeugd op een beurs voor geestelijke gestudeerd, doch werd na bijna vier jaren in het Klein-Seminarie te hebben doorgebracht, teruggezonden met een brief aan mijnheer pastoor. - ‘Minus habens inventus est, dao zit geine kop op’ zeide deze tot den secretaris, hetgeen de secretaris op zijn beurt weer aan de goe gemeente vertolkte: ‘hè is te licht bevonje aan de stert.’ De waarheid was, dat Manes met een zeer alledaagsch verstand en een bijzonder sterk lichaam ter wereld was gekomen. De goede evenredigheid tusschen geest en stof had bij hem steeds ontbroken. In het Seminarie had hij zijn hoofd zoodanig ingespannen, dat hij er | |
[pagina 132]
| |
ziek van geworden was. Zijn krachtige natuur had echter spoedig de overhand gekregen en zijn lichaam in herkulische kracht doen toenemen, doch ten koste van zijn verstandelijke vermogens, die van lieverlede in veerkracht afnamen en zwakker werden. Nu en dan slechts, als hij onder 't spreken in vuur geraakte, was het, of de beste dagen zijner studiejaren voor een oogenblik terugkeerden en hij, als toenmaals, zich oefende in welsprekendheid. Thans woonde hij aan het einde van het dorp in een armzalige hut met een kleinen tuin er achter, dien hij zelve bebouwde. Elken dag, na verrichten arbeid, trok hij met een grooten zak, waarin gewoonlijk een paar stukken linnen staken, van dorp tot dorp, tot zelfs naar de stad om zijn waar te verkoopen of tegen andere waren in te ruilen, die hij dan weer elders aanbood. Van elk loopend artikel wist hij de waarde; wat hij niet kende, versmaadde hij systematisch. Hij sprak steeds met den meesten ernst en nooit kwam er een glimlach op zijn lippen. Iets vernietigen of beschadigen hield hij voor zonde, daarom liet hij zijn bruinen baard | |
[pagina 133]
| |
groeien tot over de borst en was hem elk onrecht, anderen gedaan, de grootste gruwel. Eigenlijk waren het dan ook maar een paar punten, waarover hij aan 't malen was geraakt, een paar eigenaardige begrippen, die onveranderlijk bij hem terugkeerden en waarop hij een geheel philosofisch systeem - treurig overblijfsel zijner mislukte studiën - gebouwd had. - ‘Wât zal 't noe allemaol bate?’ herhaalde Manes tegen Rooie-Hannes, die bij 't naar huis gaan naast hem liep. ‘Zuus-te wâl, jungske’ - hij noemde iedereen, die jonger was dan hij, ‘jungske’ - ‘de waereld is onvolmaakt, dao is örges e fetskeGa naar voetnoot1) te veul of te weinig. Meugelik is 't maer zoo'n heel klein staofvèzelke, as veer zeen dansen in 'ne zonnestraol. Dat mot God den Heer wâl vergèten höbbe te maken of te veul geschapen höbbe.’ En Manes geraakte in vuur. - ‘Is 't e zanjdkeurkeGa naar voetnoot2) van den hoogste berg’ ging hij voort, ‘of 'n dröppelken in de zee, is 't 'ne spangekopGa naar voetnoot3) zilver van de maon | |
[pagina 134]
| |
of e vunkske leecht van de zon, is 't 'n honderddoezend-millioenste deil van de locht tussen hemel en èèrd, neemand wèt 'et! Is 't 'n inkel wurmpke, 't blèèdjen aan 'n plant, 'n ster aan den hemel, is 't ein tweede zon of ein tweede zee, wèè kan 't zègge?.... Maer get is-t-er te veul of te weinig, jungske! Ontbrikt 'et körrelke - dan is 't ein eeuwig zeuke; is 'et te veul - dan is 't einen eeuwigen oorlog om 't te verneetigen en te verdelge. Van dao det alles aan 't schödde en in bewèging is geraakt. Daarom wervelt de winjd, daorom schuve de wolken euverein, daorom verdringe zich de plante, daorom vermaorde de deere zich onderein. Daorom knaagt de Maas aan 't schaor,Ga naar voetnoot1) daorom spieje de berg vuur, daorom davert döks de èèrd. En wât de elemente verplaatsen of verneele, - det mot de mîns herstelle. Daorom mot hè wirken en slave, nuuw mînse veurtbringe, zich zelf vertèren en sterve. Ein eeuwig kommen en vergaon. Noe de mîns wèt, det den dood 'em wacht, wilt hè geneete van 't lève. Van dao alle onrecht, alle kwaod! E bèter | |
[pagina 135]
| |
stökske brood, e fetske meer zin as 'n ander, drie tonne foe-beer meer of minder, - eine continueele stried, e vechte zonder rust of doer, en nooit genog höbbe, nooit bereike wât me verlangt, 'n eeuwig jagen as de winjd, as den dröppel rège, dèè weer verdampt, as 't vuur, dat zich zelf vertèèrt!... En waorom det alles, jungske? Wèè zal 't körrelke vinje? Wie zal hè 't verneelen as 't te veul is, van welke stof zal hè 't maken as 't ontbrikt? Wèt 'et de pastoor of de burgemeister?.... Zolle veerGa naar voetnoot1) 't weten as veer allemaol nèven ein op de kirkhaof ligge?....’ Maar Hannes hoorde niet wat Manes sprak. Hij dacht aan een ander woord, dat de Gek straks gesproken had. Voor hem behoefde er geen klove meer gegraven te worden tusschen den Schepen en zijn vrouw, die klove was er, moest er zijn na 't gebeurde van heden avond. Hij doorgrondde, hoe ongelukkig Karlienke moest worden met den gierebast. Eenigen tijd later, op een Zondag avond in den oogsttijd, zei iemand in de herberg: | |
[pagina 136]
| |
- ‘De philosoof zeukt nog e paar knechte, maer kan d'r gein kriege.’ - ‘Wèè wilt ouch bi dèèn erwtepitser deene?’ antwoordde een ander. Des anderen daags zei Hannes pachter Janssen den dienst op en verhuurde zich op Lamershof. De Schepen had hem drie pattakonsGa naar voetnoot1) minder geboden, maar Hannes had aangenomen, zonder aanmerking er op te maken; hij had alleen gezegd: als het dan maar niet alleen voor den oogsttijd, doch voor langen duur, voor altijd was. Met Sint RemijsGa naar voetnoot2) trad hij in zijn nieuwen dienst. Stiller en vlijtiger knecht was er nooit op Lamershof geweest. Hannes gevoelde in zijn binnenst een groote, zalige tevredenheid, die hij vroeger nooit gekend had. Hij was thans waar hij wezen moest en verheugde zich innig, evenals de waakhond, die blij is dat hij thuis komt en vroolijk om de woning en over het erf loopt. Gewoonlijk zag hij ‘de vrouw’ tweemaal | |
[pagina 137]
| |
daags, eens bij 't middagmaal in de keuken, als zij 't eten opschepte en voor de dienstboden plaatste, en eens tegen den avond als hij van den arbeid terugkeerde en zij, gewoonlijk alleen, de ronde in de stallen deed. Slechts zelden ontmoetten hun blikken elkander. Toch was zij steeds vriendelijk tegen hem. Soms meende hij iets anders dan vroeger, iets droevigs in haar stem te hooren, als zij, in 't voorbijgaan, ‘dag Hannes’ zei; soms ook kwam het hem voor, dat zijn portie eten, zijn stuk vleesch grooter en beter was, dan dat der anderen; maar dat alles behoorde tot de zeldzaamheden. Toen Hannes als ondergeschikte den Schepen van naderbij leerde kennen, vond hij hem nog barscher en gieriger dan hij vroeger had kunnen vermoeden. Met zijn korte Duitsche pijp in den mond, was de baas overal tegenwoordig waar er handen aan 't werk waren, raasde en schold onophoudelijk, leende de hand waar 't noodig was, ook bij den grofsten arbeid, en zorgde van den morgen tot den avond, dat er hoegenaamd niets verloren ging. | |
[pagina 138]
| |
Kalm en onvermoeid was ‘de vrouw’ den geheelen dag bezig. Zij was stil van aard, zacht en voorkomend tegen iedereen. Niemand ontging het, dat zij steeds op alles bedacht was om aan den geringsten wensch van den Schepen te voldoen, maar een woord van liefde, een uitdrukking van teederheid tusschen haar en hem ontdekte Hannes nooit. Zij verrichtte alles met een zekere onderworpenheid, alsof zij niet de meesteres, maar de eerste dienstmaagd was. Tevens lag er in haar een waardigheid, een ingetogenheid, die haar als met een waas van kuischheid omgaf. Zoo scheen zij in werkelijkheid de heilige, die hij zich, in zijn droomen, steeds had voorgesteld. Eentonig was het leven op Lamershof en langzaam verging de tijd. De Zondag, als alles rustte, was de treurigste dag der geheele week. Des morgens begaf zich al het volk, behalve de knecht, wiens beurt het was om thuis te blijven, ter Hoogmis. Des middags ging ieder zijns weegs, de Schepen naar ‘den Anker’ waar hij met den burgemeester en een paar andere van de voornaamste ingezetenen kaart | |
[pagina 139]
| |
speelde. Gewoonlijk zat dan de vrouw alleen op de opkamer. Kinderen had zij niet. Op zekeren dag, dat Hannes zich op de binnenplaats bevond, hoorde hij in de keuken zijn meester harder dan gewoonlijk razen en schelden. Een vrouwenstem verzette zich en de toorn van den Schepen klom bij ieder woord. Hannes meende de stem van Karlienke te herkennen. Met één zet was hij binnen. Toen hij echter zijn meester in twist vond met de nieuwe koemeid, stotterde Hannes eenige verontschuldigende woorden en verwijderde zich even spoedig als hij gekomen was. In het derde jaar van Hannes' verblijf op Lamershof kwam er een groote ommekeer in de levenswijze van den philosoof. Hij ging bijna elken avond uit en kwam soms laat, zeer laat in den nacht thuis. Weldra was het geen geheim meer, dat de Schepen zijn tijd in ‘den Anker’ doorbracht en dat er gespeeld werd, gansche nachten gespeeld om grof geld. De baron, die 't kasteeltje weer was komen bewonen, had een nieuw spel, een soort van ‘hoogjassen’ meegebracht uit de stad, waarbij | |
[pagina 140]
| |
eenige kaarten ongezien op den stok bleven en waarmede veel geld gewonnen en verloren werd. In den beginne had Lamers avonden achter elkander gewonnen en de baron had geschud van 't lachen. Op een avond, dat de dienstboden in de keuken reeds om de groote tafel zaten en de vrouw het eten opschepte, sprak een der knechts, die over dag met graan naar den molen was geweest: - ‘Van morgen is Kaspar Karsten ouch terökgekomme.’ Niemand beantwoordde dit gezegde, omdat allen het hoofd omdraaiden op het geraas van het groote blikken potdeksel, dat ‘de vrouw’ uit de hand viel. Een oogwenk later ging de verteller voort: - ‘Ze höbben hem in Atchîn in zîne vlerk geschaote, zag-hèGa naar voetnoot1). Hè zuutGa naar voetnoot2) er anders good oet. Wat er verder gezegd werd, hoe allen nieuwsgierig waren wat ‘de goerzer’ thans ging be- | |
[pagina 141]
| |
ginnen, die wel te veel zou hebben om te sterven en te weinig om te leven, en hoe een paar oude knechts meenden, dat hij beter in Atjeh gebleven ware dan hier weer het heele dorp in rep en roer te brengen, daarvan hoorde Karlienke niets, die met opscheppen gedaan had en juist heenging. In den daarop volgenden nacht kon Rooie-Hannes niet slapen. Hij dobberde steeds tusschen droomen en waken. Eens was hij op het punt om op te staan, omdat hij meende, dat hij de voordeur had hooren opengaan. Toen hem echter inviel, dat het de Schepen wel zou wezen, die laat thuis kwam, dommelde hij weer in. In de eerste dagen na zijne aankomst bracht Kaspar Karsten een bezoek aan alle oude vrienden en bekenden. Den tweeden dag kwam hij op Lamershof. De Schepen gaf hem de hand en kon een spottend lachje niet onderdrukken, toen hij hem in militaire houding voor zich zag staan. Minder aangenaam was het den bezitter van Lamershof, dat Kaspar hem thans met ‘neef’ aansprak. Hij had er nooit om gedacht, | |
[pagina 142]
| |
dat de oude deugniet nog een verre bloedverwant van ‘Karlien’ was. Kaspar zag er werkelijk goed uit. Een dikke knevel, iets martiaals in gang en houding, in taal en gebaren had hem geheel en al veranderd. Hij praatte half Hollandsch en half Limburgsch en er lag iets over zijn geheele wezen, dat hem van alle andere dorpelingen onderscheidde. ‘Hij kwam maar eens zien,’ zei hij, ‘hoe 't in 't ouwe nest nog uitzag.... Als 't hem niet beviel, ging hij maar weer bij den troep, mogelijk wel terug naar 't land der negers en der negerinnetjes; hij kon elk uur van den dag als schrijver weer in dienst treden... Er was gebrek aan onderofficieren bij de administratie...’ Tevens beval hij zich bij den Schepen aan, als er een paardenknecht mocht ontbreken, ‘hij had bij de cavallerie gediend en kende de zweep,’ ook alle ander voermanswerk wilde hij gaarne op Lamershof verrichten. Weldra echter sprak Kaspar niet meer van vertrekken. Hij bleef maanden en maanden, at en dronk bij zijn oude moeder in ‘den Anker’ en voerde niets uit. Een enkele maal zag men | |
[pagina 143]
| |
hem naast den vrachtwagen of met den schimmel naar ‘den drenk’ gaan, maar werken deed hij niet. In 't dorp vertoonde hij zich alleen als er iets te doen, bij voorbeeld als er paardenmarkt was, en hij de vreemde kooplieden kon behulpzaam zijn; wie hem spreken wilde moest naar ‘den Anker’ gaan, waar hij rookend of slapend den geheelen dag in den donkersten hoek der gelagkamer doorbracht. Waarom zou Kaspar ook werken? Steeds had hij geld genoeg en als van zelve was hij spoedig al beter en beter in de kleeren gekomen. Er ging bijna geen Zondag om, of hij pronkte met een nieuwen halsdoek, een nieuwe pijp of een andere snuisterij, als het niet een nieuwe broek of een nieuw vest was. Als iemand tegen hem zei: - ‘Du most er toch wâl werm inzitte, Kaspar!’ dan antwoordde hij: - ‘Bi 't volk is meer geljd te verdeenen as eine wèt.’ En als iemand vleiend plaagde: - ‘Kèrel, kèrel! wie kums-te d'r aan?’ dan lachte hij en vraagde: | |
[pagina 144]
| |
- ‘Wie kumt den duvel aan ein zeel?’ Maar hoe hij er aan kwam, wist niemand. Om de maand of om de zes weken kwam hij even op Lamershof om ‘neef en nicht’ te bezoeken, maar ‘neef’ vermeed hij zooveel mogelijk. Tegen de vrouw zei hij nooit anders dan ‘nicht’, bleef bij den haard staan, had geen tijd om plaats te nemen, stopte een pijp en vertelde het een of ander nieuws uit het dorp of, als hij bijzonder goed geluimd was, een heldendaad uit zijn soldatenleven. De vrouw deed dan juist of hij er niet was, werkte vlijtig voort en groette kortaf met ‘dag Kaspar’ als hij wegging. Intusschen ging alles op Lamershof zijn ouden gang, en als Hannes soms des nachts de voordeur hoorde kraken, dacht hij, dat de Schepen weer laat thuis kwam.... Eens, op een Zondag, dat de beurt om thuis te blijven aan Rooie-Hannes was, vond hij de vrouw, die anders gewoonlijk op de opkamer vertoefde, in de keuken. Zij zat geheel alleen aan de groote tafel, hield het gelaat in haar beide handen verborgen en weende. | |
[pagina 145]
| |
Er vergingen eenige oogenblikken eer Hannes zijn gedachten verzameld had. Daarna sprak hij langzaam en zachtjes: - ‘wât is uch?’ Hannes rilde van schrik, toen hij haar het woord had toegevoegd. 't Was langen tijd geleden, sinds hij zulks gewaagd had. - ‘Ich höb verdreet.... veul verdreet, Hannes!’ Zij zei ‘Hannes’ tegen hem.... op vertrouwelijken toon.... en klaagde hem dat zij leed... Hannes zag haar aan, doch zij hield het hoofd steeds in hare handen verborgen en snikte thans Luid. Hannes kon niet spreken. Krampachtig bewogen zich zijne lippen. - ‘Wât is er dan?’ vroeg hij eindelijk. Luider snikte Karlien, doch antwoordde niet. Er verliepen weer eenige oogenblikken. - ‘Kan ich uch helpe?’ sprak Hannes heel zacht. Haar hoofd schudde ‘neen’, terwijl zij hem door haar tranen een dankbaren blik toewierp. - ‘Kont geer 't mich dan ouch niet zègge?’ | |
[pagina 146]
| |
vroeg hij thans op een toon, alsof de heele meewarigheid zijner ziel zich daarin uitstortte. - ‘Och Hannes.... ich kan neet meer ronjdkomme.... De Schèpe weigert mich 'et neudige.... Van wèèk tot wèèk gift hè mich minder veur de hoeshalding en zèèt dat veer achteroet gaon.... Ich kan neet meer betale... ich höb geine cent in mî bezit....’ Een wonderbare uitdrukking kwam op het gelaat van den Rooie. Het teekende diep medelijden en toch was het een oogenblik of het van opgetogenheid schitterde. Dan antwoordde hij kalm: - ‘'t Is waor.... veer höbbe twee jaor achterein 'ne schlechten ougst gehad....’ Zij knikte. - ‘Mot geer geljd höbbe....?’ - ‘Jao’ knikte zij. Nogmaals wierp Hannes een langen, smartelijken blik op het vrouwelijk wezen, dat daar voor hem in luide tranen haar leed klaagde. Dan verliet hij de keuken zonder een woord te uiten en kwam een paar minuten later terug. - ‘Hie zin zestig gulje.’ En hij legde | |
[pagina 147]
| |
een linnen zakje voor haar op de tafel. Met een krachtige beweging van den rechterarm schoof zij het geld van zich af. - ‘Nèè.... nèè....’ nokte zij, ‘'t kan toch neet bate, Hannes!’ Met de beweging van haar arm, terwijl Hannes nog vlak voor haar stond, was haar hoofdhaar, dat saamgewonden was, los gegaan en daalde in een lange zwarte vlecht over haar rug. Zij scheen het niet te merken en viel met het hoofd op de tafel. Hannes beefde aan alle ledematen. Bij het zien dier vlecht doorleefde hij in een oogwenk hun beider jeugd. Hij zag het schoone, lachende Karlienke van vroeger naast de schoone vrouw van thans, die weenend, van verdriet overstelpt voor hem lag. Hij stond als aan den grond gekluisterd. - ‘Toch wâl.... toch wâl....’ hijgde hij, ‘nèèmt 'et maer... toe, nèèmt 'et maer... ich gèèf 't uch zoo gèèr, van ganser herte gèèr.... en geer kont 't mich later ouch weer terökgève... ich höb 't sinds lang gespaard... maer wât zal ich d'r mit doon....?’ | |
[pagina 148]
| |
En al pratend, zonder juist te bedenken wat hij sprak, schoof hij haar het geld weer toe. Langzaam richtte zij zich op, legde de saamgevouwen handen in haar schoot en zag Hannes vol wanhoop aan. - ‘'t Kan toch neet bate!’ herhaalde zij, ‘haldGa naar voetnoot1) dî geljd, Hannes!.... laot mich dich neet ongelökkig make.’ - ‘'t Zin zestig gulje!’ bevestigde Hannes, alsof voor die som de halve wereld te koop was. ‘En woorom zol ich uch neet helpe?’ liet hij er smeekend op volgen. - ‘As du mich dan toch helpe wilst, Hannes, dan konst du 'et anders doon.... Dan hoofs-du mich dî gespaard geljd neet te gève....’ - ‘Wât dan?... wât dan?’ stotterde Hannes. - ‘As de Schèpe mich neet genog gift, mot ich zeen d'r op ander maneer aan te komme....’ Hannes bleef haar vragend aanstaren. - ‘Dao ligt ummers kaoren en bookendGa naar voetnoot2) | |
[pagina 149]
| |
en haver genog op de zulder....’ ging Karlien voort. - ‘Jao’ hijgde Hannes, die niet begreep. - ‘En alles is ummers zoo good van mich as van hem....’ - ‘Jao’ kwam Hannes. - ‘Noe-dan, as du mich toch wils helpe, nèèm dan zooveul malder as du drage kanst en verkoup ze aan Gekke-Manes....’ - ‘Maer.... maer.... det zol deefstal zin....’ Hannes beefde. Zijne oogen rolden en schoten vuur. - ‘Heurt mich dan nîks toe?.... Höb ich dan nîks te bevèlen op Lamershaof?’ Zij had zich geheel en al opgericht en stond thans met het nog altijd loshangend haar voor hem. Er lag iets groots, iets gebiedends in die trotsche verschijning, die zich plotseling aan zijn oog voordeed. - ‘Nèè.... nèè....’ prevelde hij, ‘dat kan, dat mâg ich neet.... dan zol ich 'nen deef zin, as Kaspar Karsten!....’ Bij dat woord kwam er als een bliksemstraal | |
[pagina 150]
| |
uit hare groote zwarte oogen; met een forschen greep omknelde haar rechterhand den pols van den Rooie. - ‘Hannes!’ knarste het tusschen haar tanden. Doch dan plotseling van toon veranderend: ‘Och Hannes!’ bad zij, terwijl zij hem steeds bij de hand hield, ‘verlaot mich neet.... help mich, Hannes!.... Zuug, ich bön despraat, ich wèèrd gek van verdreet.... Doog 'etGa naar voetnoot1) Hannes, oet aaiGa naar voetnoot2) vrunjdschap, oet leefde veur mich.... Wèè zal zègge, dâs du einen deef böst, als ich 'et dich bevèèl?... Zuug, ich höb neemesGa naar voetnoot3) meer.... neemes as dich, dèè ich mîne nood kan klagen.... Help mich, Hannes, help mich!....’ En snikkend viel ze weer op de bank. - ‘Nèèmt dan eerst 't geljd...’ smeekte hij. - ‘Jao’ knikte zij thans. ‘Dank, doezendmaol dank, Hannes!’ nokte zij, terwijl zij hem nogmaals de hand drukte. En Hannes liet werktuigelijk zijne hand in de hare. Hij had opgehouden te denken. Het | |
[pagina 151]
| |
was of zijn geheele wezen wegsmolt in een hemel, die over hem en haar was nedergedaald. Den volgenden Zondag was 't kermis en Kaspar droeg een nieuw pak, dat hij in den loop der week uit de stad had meegebracht. - ‘Kaspar, wie kumst du d'r toch aan?’ vroeg de koemeid in ‘den Anker’ die telkens zoo moest schateren van lachen, als Kaspar haar met de vuist in de zij stiet. - ‘Wie kumt den duvel aan ein zeel?’ antwoordde Kaspar snaaksch, terwijl hij met beide handen haar midden omvatte, haar even van den grond tilde en hartelijk schudde, zoodat zij 't uitgierde. Zes weken later, toen Lamers tegen 't vallen van den avond uit de stad terugkeerde, kwam Gekke-Manes hem geheimzinnig achterop. - ‘Schèpe’, sprak hij, ‘as ich noe nog zes malder haver in èns van uch mocht höbbe... ich kan d'r ein aardig körrelke aan verdeene’... - ‘Zes malder haver?’ vroeg de philosoof, ‘Manes, ich wist neet das du zoo gek wâs!...’ - ‘Is gein gekheid bî’ antwoordde Manes; ‘dezelfde man, dèè de veurige van mich ge- | |
[pagina 152]
| |
naomen hèèt, wil-t'r nog zes malder bi höbbe... 't is puike waar, hè kan ze al verkoupe veur zaodgood....’ - ‘De veurige?’ vorschte Lamers, terwijl hij staan bleef. - ‘Jao, de veurige, die Rooien-Hannes mich gebracht hèèt en die ich hem betaald höb. Eerst ei' malder, toen twee, toen viif en nog èns viif. Hè most er toch nog meer bringe, zag hè....’ De Schepen kon niet gelooven, tot een lang en uitvoerig verhaal van Manes hem de zekerheid had geleverd, dat hij bestolen werd. Nog eenige dagen - en er was groot nieuws in 't dorp. Rooie-Hannes had haver en boekweit gestolen op Lamershof, de philosoof zelve had hem op heeter daad betrapt en heden avond zouden de gendarmes komen, om Hannes te pakken. Toen het gerecht kwam, bleef Hannes kalm en koud. Hij bekende volmondig dezen diefstal en ook de vorige gepleegd te hebben. Alleen op de vraag: waarom hij gestolen had, bleef hij hardnekkig zwijgen. Men nam hem mede in preventieve gevangenschap. | |
[pagina 153]
| |
Na de instructie der zaak werd, buiten den Schepen en de twee knechts, die met hem op de loer hadden gestaan om Hannes te betrappen, ook Gekke-Manes opgeroepen als getuige. Gekke-Manes was in die dagen erger dan ooit aan 't malen geraakt. - ‘Dao gebeurt onrecht in de gemeinde!’ riep hij luid tegen iedereen ‘Rooien-Hannes kan wâl de haver gestaolen höbbe, maer 'nen deef is hè neet. Dao is e körrelke aan 't rolle geraakt, e körrelke goods, en 't rolt op mich aan. De veurige wèèk hèèt mîne naoberman de pannebekker alle materiale veur 'n nuuj hut geschonken aan Jeube-de-bessembinjer, dèè âfgebranjd is, en gister hèèt Wullem nève mich Rabbels Toontje, 't kînjd van zînen èèrtsvijand oet et water gehoald en Wullem en Rabbels zin zich om den hals gevalle. Noe is 't aan mînen toerGa naar voetnoot1) - ich mot Rooien-Hannes helpen. Den volgenden nacht tegen half twaalf ure - de Schepen zat nog te hoogjassen in ‘den Anker’ - ging de voordeur van Lamershof weer zachtjes open om een zwarte gestalte uit | |
[pagina 154]
| |
te laten. Nauwelijks echter was Kaspar Karsten honderd pas van de hoeve verwijderd, toen een forsche hand hem bij de keel greep. - ‘Halt!’ donderde de zware stem van Gekke-Manes. Een vloekwoord - en Kaspar wilde zich met een behendige beweging aan zijn vuist ontwringen. - ‘Stil!’ beval Manes, ‘of ich verwurg dich...’ Tevens had hij den knoop van Kaspars halsdoek omgedraaid en dwong hem met reuzenkracht op de knieën. Met de linkerhand hield hij zijn zwaren knuppel opgeheven. - ‘Wèè is den deef op Lamershaof?’ brulde Manes. - ‘Ich neet....’ rochelde Kaspar. - ‘Nèè, du neet.... maer Karlien, die Hannes dee stèlen om dich 'et geljd te gève... Wilst-du bekenne?....’ Vaster ging de halsdoek en hooger ging de knuppel. Kaspar bekende. Toen dreef Manes hem voor zich uit, door de duisternis naar het dorp. In de gerechtszaal was het halve dorp | |
[pagina 155]
| |
onder de toehoorders verschenen. Als getuigen traden de Schepen, zijn knechts en Gekke-Manes op. Op de bank der beschuldigden zat Rooie-Hannes. Even als vroeger beantwoordde hij alle vragen met de grootste gelatenheid; zoodra de rechter naar de oorzaak zijner misdaad vroeg, zweeg hij en was het onmogelijk nog een enkel woord uit hem te halen. Toen de voorzitter eindelijk de vraag aan Manes richtte, of de beschuldigde de granen in kwestie bij hem geveild en verkocht had, stond de Gek op. - ‘Jao, Meneer de Presendent,’ antwoordde hij, ‘geveild en verkocht hèèt hè ze, maer de ware schöldige is Hannes neet. De vrouw van deze man hie’ en hij wees op den Schepen, ‘hèèt Hannes bevaole te stèlen en 't geljd hèèt ze gegèven aan Kaspar Karsten, de man womit zi 't hèltGa naar voetnoot1). De Schepen werd afwisselend rood en bleek, doch kon geen woord uitbrengen. - ‘Du lûgst!... du lûgst!...’ brulde Rooie- | |
[pagina 156]
| |
Hannes, die opgesprongen en bijna niet te houden was. - ‘Du wèèts d'r nîks van, jungske,’ ging Manes voort, ‘maer laot Kaspar hie komme, Heere! en mich hem weer bi de kèèl pakke, zoo as veurgistere-nacht, toen hè van Lamershaof kwâm, en veer zolle zeen of hè 't ontkenne zal!’ Er ontstond een groote opschudding in de gerechtszaal. De voorzitter moest het publiek tot de orde roepen. De Schepen verborg zijn aangezicht van schaamte en van woede. Van dit oogenblik af aan verviel Rooie-Hannes in een gevoellooze onverschilligheid. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn blik bleef op een punt gevestigd. Dat hij tot drie weken celstraf veroordeeld werd, hoorde hij niet eens. Zonder besef van 't geen er met hem gebeurde, werd hij in de gevangenis teruggebracht. In de cel bleef de gemoedstoestand van Hannes steeds dezelfde. Hij at en dronk werktuigelijk, arbeidde een oogenblik, indien hij daartoe werd aangezet, en staarde dan weer bewusteloos voor zich uit. Den geestelijke, die hem bezocht, | |
[pagina 157]
| |
hoorde hij geduldig aan, doch weigerde hardnekkig te biechten. Op een Zaterdagavond, in 't laatst van November, werd hij ontslagen. Hij verliet de gevangenis zonder tegen iemand een woord te uiten, ging regelrecht naar Lamershof en verschool zich op de binnenplaats in de duisternis. Toen de vrouw als gewoonlijk geheel alleen de ronde in de stallen deed, haalde hij een mes te voorschijn, viel als een razende op haar aan en stak haar midden door het hart. Des anderen daags, op Zondagmorgen, stonden eenige kerkgangers naast een grooten waterplas in de nabijheid van Lamershof. Men had het lijk van Rooie-Hannes gevonden. - ‘Hads-du neet motten doon, jungske!...’ zei Gekke-Manes, die zich onder de toeschouwers bevond, ‘zoo höbs-du 't ware körrelke ouch neet gevonje.... hads motten âfwachte mit ged öld.... noe kumst-du neet èns achter de kirk in de gewiede èèrd bi de andere.... 'T is èveveul.... du konst ouch örges anders ruste.’ |
|