De kapelaan van Bardelo
(1977)–Emile Seipgens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
I Zijn leven‘Zelfs een provinciestadje als Roermond, waar bisschoppelijke curie en seminarie misschien tot vertoon van uitersten dreven, kende nog zijn werelds hofleven, dat zich instinctief concentreerde in de sociëteit. Parade van damestoiletten houden in het halftwaalfse “Misje”; uitbundige feesten binnen besloten tijd vieren; er groot op gaan, dat men jaren vriendschappelijk met iemand verkeerde zonder een woord over Godsdienst te hebben laten vallen of elkaars geloof te kennen; het verschil tussen pater en pastoor vergeten, maar een geestelike de minste vergissing met titels kwalijk nemen; evenveel tegen zangers opzien als op priesters neerzien; te laat komen en te vroeg gaan in de kerk, waar de heren altijd stonden en de dames altijd zaten; zulke lafheden waren louter uitdagingen aan de “kwezels”, waarmee zuiver roomse verenigingen minachtend vereenzelvigd werden. Solidariteit of, om het eenvoudiger en evangelieser te zeggen, broederschap en dus levend katholicisme was bij deze mensen, graag “bons catholiques” en niet graag clericaal genoemd, zelden merkbaar. Ze maakten zich breed, hun plichten waar te nemen, waaronder ze dat minimum van eisen verstonden, die nodig zijn voor de Roomse naam, ofschoon de praktijk van het geloof wel een beetje meer veronderstelt dan elementair “praktizeren”. Dergelike geloofsgenoten noemde Nuyens als student spottend “honoraire” leden van de Kerk. Zelfs dit zuchtend praktizeren deden trouwens niet allen. En wie zijn Pasen verzuimde, vond openlik vergoeliking of stille bewondering. Onder zoveel halven was hij een soort held, die zijn stadje levenslang in sympathieke spanning hield, of hij zich op zijn sterfbed nog zou bekeren, wat meestal met een beetje theatrale stichting wel gebeurde.’ Dit is de visie van Gerard Brom op het 19de eeuwse Roermond, waar op 16 augustus 1837 in de Jezuïtenstraat Emile Anton Hubert Seipgens geboren wordt als eerste kind van de brouwerijeigenaar Henri Seipgens en de Maldense brouwersdochter Theresia van den Broek. Lager onderwijs heeft Emile | |
[pagina 90]
| |
waarschijnlijk genoten op de Rijks Lagere School, waarvan in die jaren de uit Amsterdam afkomstige literatuurminnaar Johannes Pieters de leiding heeft. In 1850 vertrekt Emile naar Rolduc, al of niet met de bedoeling opgeleid te worden voor het priesterschap. Zoals uit het register ‘Comptes des Elèves’ van dat jaar blijkt, is hij pas bij het begin van het tweede semester in Rolduc ingeschreven. Hij wordt dan leerling van de ‘Sixième’ (1e klas) van de ‘Humanités’. Uit andere rekeningenboeken valt op te maken, dat hij op het einde van het schooljaar 1852-1853, na de ‘Troisième’ (4e klas) voltooid te hebben, Rolduc heeft verlaten. Uit bewaard gebleven prijzenboekjes blijkt, dat Emile bij de jaarlijkse ‘distribution solemnelle des prix’ prijsjes in de wacht wist te slepen voor ‘randvakken’ als geschiedenis, aardrijkskunde, schoonschrijven en declamatie. Schoolrapporten en aantekeningen over zijn gedrag zijn helaas niet bewaard gebleven. De twee laatste jaren van zijn verblijf te Rolduc heeft hij piano-onderricht gehad. Hij verwerft een beurs voor het tweede semester van het schooljaar 1851-1852 en een voor het volgende halfjaar. In oktober 1853 prijkt Emile Seipgens' naam op de leerlingenlijst van het in 1851 opgerichte Bisschoppelijk College van Roermond, welke school hij in 1855 verlaat. Aan het einde van het schooljaar 1854-1855 vermeldt het ‘Programme de la distribution des prix’ van het ‘Collège Episcopal de Ruremonde’ de opvoering van ‘Les Philosophes, scène comique’ van Emile Seipgens. Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat contacten met de collegeleraren (‘professors’ in die dagen) Brouwers en Smiets het verlangen in hem wakker maken, een universitaire studie in de letteren te gaan volgen. Misschien hebben Seipgens' ouders het academisch milieu wel te gevaarlijk gevonden voor een jongeman van katholieken huize, want na zijn collegejaren treffen wij hem aan op het kantoor van de kunstlievende notaris Guillon. De notariële opleiding is niet van lange duur, want al in 1856 | |
[pagina 91]
| |
stapt Emile de brouwerij van zijn vader binnen, die hij in 1859 samen met zijn zwager Leopold Hulster uit Lingen, de man van zijn zus Eugenie, gaat beheren. Op zijn verjaardag, 16 augustus 1860, trouwt Emile met Anna Maria Berentzen, dochter van een notaris uit Lingen en aldaar op 13 mei 1841 geboren. Hun vier kinderen zien in Roermond het levenslicht: Marie Hendrik (25-5-1861), Maria Theresia Hedwig Reinhild (18-11863), Karel Arlène Marie (6-12-1864) en Anton Hugo Marie (14-1-1867). In deze jaren voor en na zijn huwelijk houdt Seipgens zich al druk bezig met literatuur en toneel. Hij maakt deel uit van het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’, dat in 1858 een bundel gedichten uitgeeft, waarin ook verzen van Seipgens zijn opgenomen. Ook is hij lid van de ‘Société Dramatique litéraire de Ruremonde’, in de wandeling ‘Den Dramatiek’ genaamd, waarvoor hij in 1864 zijn Opera Bouffe ‘Schinderhannes’ schrijft, in 1871 ‘Eine Franse Kreegsgevangene’ (in 1873 ook in het Nederlands uitgegeven onder de titel ‘Een Fransch Krijgsgevangene, blijspel’ bij Theodoor Bon te Amsterdam) en eveneens in 1871 ‘De leste Sehlaag’. 1874 wordt een keerpunt in zijn leven: hij zegt het brouwersvak vaarwel en vertrekt naar de universiteit van Göttingen, waar hij een jaar Duitse taal- en letterkunde gaat studeren. In 1875 keert hij naar Nederland terug, legt met succes het examen af voor de akte M.O. Duits en wordt in maart 1876 benoemd als hulpleraar Nederlands en Hoogduits aan de Rijks H.B.S. te Tiel. Van 1 september 1876 tot 31 augustus 1883 is Emile leraar in het Hoogduits aan de H.B.S. te Zutphen. In 1883 gaat hij les geven aan de H.B.S. voor jongens te Leiden. In zijn Leidse tijd, van 1892 tot zijn overlijden, is hij secretaris van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde geweest, uit welke periode zijn vriendschap dateert met Prof. Jan ten Brink. Leidse professoren hebben het de levenslustige ten Brink kwalijk genomen, dat hij vaak in het gezelschap verkeer- | |
[pagina 92]
| |
de van Seipgens, die sommigen aanzagen voor een afvallig priester. Het zou misschien interessant zijn om na te gaan of Emile, evenals ten Brink, lid is geweest van de Leidse vrijmetselaarsloge La Vertu. In de kerstvakantie van het jaar 1895 wordt Emile Seipgens ernstig ziek. Hij vraagt en krijgt drie maanden verlof tot herstel van zijn gezondheid, maar na zijn terugkeer op school in april 1896 blijkt hij niet voldoende hersteld om zijn taak te hervatten. Op zijn verzoek wordt hem op 28 mei eervol ontslag verleend, onder toekenning van een personele toelage boven zijn pensioen. Nog geen maand heeft hij van deze rust mogen genieten: op 25 juni 1896 overlijdt hij in Leiden. In de Maas- en Roerbode van zaterdag 27 juni 1896 wordt in het kort melding gemaakt van Seipgens' overlijden: ‘Donderdag j.l. overleed te Leiden onze oudstadgenoot de Heer Emile Seipgens, oudleraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Leiden. De letterkundige wereld verliest in de overledene een groot talent en warm beoefenaar. Dat de overledene ook in den vreemde zijn Limburgschen geboortegrond bleef gedenken, getuigen zijne vele letterkundige werken die zich op Limburgschen bodem afspeelden. Ofschoon wij hulde brengen aan het letterkundig talent van den overledene, betreuren wij nochtans dat verschillende zijner werken een geest ademen in strijd met onze Katholieke beginselen.’ Aan de begrafenis wijdt de Maas- en Roerbode van dinsdag 30 juni 1896 het volgende stuk: ‘Gisteren had te Leiden de begrafenis plaats van onze overleden stadgenoot den Heer Emile Seipgens, in leven oudleraar aan de Hoogere Burgerschool aldaar. Nadat het lijk aan de ingang van het kerkhof door leeraren en leerlingen van de H.B.S. en door tal van belangstellenden, waaronder vele oud-leerlingen, in ontvangst was genomen, werd aan de groeve het eerst het woord gevoerd door den Heer Dr. D. de Loos, die als directeur der H.B.S. namens het | |
[pagina 93]
| |
leeraarspersoneel eenige hartelijke woorden aan den overledene wijdde, daarbij aan diens arbeidzaam leven herinnerende. Daarna nam Prof. Jan ten Brink het woord om namens de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, waarvan de overledene secretaris was, hulde te brengen aan de voortreffelijke letterkundige gaven van den Heer Seipgens, in wien spreker een vriend, maar tevens een waar kunstenaar zag heengaan, wiens naam niet uit de geschiedenis zal verdwijnen, en wiens werken ook later nog steeds zullen worden gelezen en op prijs gesteld. Een twaalftal bloemstukken dekten de kist, waaronder een krans van het Dramatisch Gezelschap te Roermond, van de leeraren, zowel als van de leerlingen, een fraai bloemstuk van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en van de vereniging Limburgia, waarvan de overledene eerelid was.’ | |
II Zijn werk13 oktober 1855 wordt in Roermond het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ opgericht, dat zich ten doel stelt: ‘de beoefening der Nederduitsche letterkunde.’ Initiatiefnemers zijn H.J.H. Pieters, Emile Seipgens en Alphons Schieffer. Hun plannen krijgen de steun van een tiental ‘kunstlievende leden’. In april 1858 treedt ‘De Lelie’ in de openbaarheid met de uitgave van een bundel gedichten, getiteld: ‘Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap “De Lelie” te Roermond’. In deze bundel debuteert Emile Seipgens met een dozijn gedichten, die van geen enkel dichterlijk talent getuigen. Naast werk van Emile treffen we in het boekje literaire producten aan van H. Pieters, A. Schieffer en P. de Batist. Lang heeft dit letterkundig genootschap het niet uitgehouden; het ‘uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der Gemeente Roermond’ maakt er in 1863 voor het laatst melding van: ‘Het Dramatisch Gezelschap en het Letterkundig Genood(!)schap De Lelie schenen te zullen blijven rusten, althans gaven geene blijken meer van bestaan’. | |
[pagina 94]
| |
Seipgens echter is niet samen met ‘De Lelie’ ingeslapen: in 1864 schrijft hij voor de omstreeks 1835 opgerichte ‘Société Dramatique Litéraire de Ruremonde’, ook bekend als ‘Dramatisch Gezelschap’ en ‘Den Dramatiek’ zijn Opera Bouffe in twee acten, ‘Schinderhannes’, waarschijnlijk op muziek gezet door J. Jung. Het stuk wordt in Roermond op de 2e kerstdag van het jaar 1865 voor het eerst opgevoerd voor de leden van de Groote Societeit; een breder publiek kan op 29 december met ‘Schinderhannes’ kennis maken tijdens een opvoering, waarvan de baten ‘ten voordeele der armen dezer stad’ zijn. De allereerste opvoering van ‘Schinderhannes’ heeft echter niet in Roermond plaats maar in 's-Hertogenbosch en wel op 6 februari 1865 door Antony Somers uit Oirschot als Schinderhannes met leden van de Bossche Liedertafel. In 1871 schrijft Seipgens voor ‘Den Dramatiek’ een tweede stuk: ‘Eine Franse Kreegsgevangene’, waarin hij op zachtaardige wijze de francofilie van die jaren (1870-1871) hekelt. In 1873 verschijnt van dit blijspel een Nederlandse vertaling, ‘Een Frans Krijgsgevangene’. Met dit stuk wint de Société Dramatique op 20 en 21 juli 1873 te Brussel de eerste prijs in een internationale wedstrijd voor Toneelkunde, vóór toneelverenigingen uit Amsterdam en 's-Gravenhage. In Amsterdam beleeft dit stuk opvoeringen in o.a. 1879 en 1886 in het Grand Théâtre van Lier in de Amstelstraat, lange tijd het brandpunt van het Amsterdamse toneelleven, waar grote buitenlandse acteurs hun gastrollen vervulden, zoals de legendarische Sarah Bernard. Op 21 januari 1872 speelt de Société Dramatique van Seipgens ‘De leste Schlaag, Remunjse Komedie in 5 akte’, een vlot geschreven blijspel, dat ‘een waar beeld van de verkiezingen geeft zooals die, helaas!, al te dikwijls in ons Limburg plaats hebben.’ Aldus de liberale ‘Volksvriend’ van zaterdag 27 januari 1872. Op 24 november van dit zelfde jaar speelt de Société Dramatique ‘De leste Schlaag’ in de Societeit Momus te Maastricht. Op donderdag 18 maart 1875 maakt Seipgens zijn Noordnederlands debuut als toneelschrijver met ‘De Wa- | |
[pagina 95]
| |
termolen aan de Vlierbeek. Drama in 4 akten’ in het Grand Théâtre van Lier in Amsterdam. In het Algemeen Handelsblad krijgt het stuk een redelijke kritiek, ofschoon de schrijver op een aantal fouten gewezen wordt: de karakters zijn te weinig uitgewerkt en het verloop van de handeling wordt vertraagd, doordat de personen elkaar dingen vertellen die de toeschouwer al lang bekend zijn. Hevig geërgerd heeft Seipgens zich aan de kritiek op zijn stuk, die Martin Kalff publiceert in het ‘Nederlandsch Tooneel’ (nr. 12-1875). Hij vindt dat Kalff zijn werk belachelijk maakt en dat hij te weinig eerbied aan de dag legt voor een stuk ‘dat hij waardig acht aan zijn oordeel onderworpen te worden, vooral als hij ten slotte genoodzaakt is er iets goeds van te zeggen.’ Volgens een ingezonden stuk van een ooggetuige in de ‘Volksvriend’ reageerde het publiek zeer enthousiast op het spel en werd Seipgens, die op de planken verscheen met de aetrices Kleine-Gartman en Verwoert, uitbundig toegejuicht. Toch heeft Kalff het bij het rechte eind: het toneelstuk is zwak van bouw, de dialogen zijn stroef en het geheel is erg melodramatisch. Emile Seipgens echter laat zich als toneelschrijver door minder goede kritieken niet uit het veld slaan: de Nederlandse Schouwburg te Brussel opent het seizoen 1886-1887 met ‘De Ruwaard van Vlaanderen’ een historisch spel over een episode uit de Vlaamse opstand van 1379 tot 1385. ‘De Kleine Gazet’ en de Franstalige ‘Le Précurseur’ wijden uitvoerige en lovende besprekingen aan het werk en de recensent van laatstgenoemde krant schrijft samenvattend: ‘Filips Van Artevelde est un beau drame, écrit en un style noble et élevé, et que traverse un grand souffle patriotique; aussi n'est-il pas douteux que le bon goût du public ne conserve cette pièce au répertoire.’ In 1886 publiceert Emile Seipgens in het maandblad ‘Nederland’ de novelle ‘Rooie Hannes’, die hij in 1890 opneemt in de bundel ‘Langs Maas en Geul’. Van 1888-1889 dateert de dramatisering van de novelle onder de titel ‘Rooie Hannes, toneelspel in vijf bedrijven’. Het spel volgt de novelle vrijwel | |
[pagina 96]
| |
op de voet; alleen de ontknoping wijkt af. Het stuk wordt in de stadsschouwburg in Amsterdam op 12, 13 en 15 januari, op 1 februari en 30 mei 1889 opgevoerd door de Koninklijke Vereeniging ‘het Nederlandsch Toneel’, terwijl in februari 1889 eveneens een opvoering heeft plaats gehad in de Koninklijke Hollandsche Schouwburg te 's-Gravenhage. Het Algemeen Handelsblad heeft naast veel lof voor de opvoering en voor de schrijver, ook kritiek op de karaktertekening. Het Nieuws van de Dag noemt het toneelspel echter ‘volstrekt geene aanwinst voor de ware dramatische literatuur’, en Het Haagsche Dagblad vonnist Rooie Hannes als volgt: ‘De tooneelspelers hebben het stuk niet gered, en de claque ook niet. Het stuk heeft ook de tooneelspelers en dus de schrijver niet gered.’ Deze ongunstige kritieken waren koren op de molen van een anonieme schrijver, die in een tweetal artikelen in de Maas- en Roerbode, getiteld ‘Limburg I’ en ‘Limburg II’, gedateerd 16 en 19 februari 1889, zijn gal spuwt over Emile Seipgens. Hij noemt de schrijver ‘een ontaard kind, dat de schande zijner moeder (bedoeld is Limburg) openbaart.’ En elders schrijft hij: Met verontwaardiging zal ieder rechtgeaard Limburger nederblikken op den man, die de buitengewone geestesgaven, hem geschonken, schandelijk misbruikt om zijnen geboortegrond te kleineren en belachelijk te maken bij onze noordelijke landgenoten. Krijge de heer Seipgens - met dezen wensch, ook voor 's mans eigen welzijn wil ik sluiten - weldra een walg aan de toejuichingen van de ‘claque’ die hem, noch zijn Rooie Hannes heeft kunnen ‘redden’.’ Met deze woorden valt het doek over Emile Seipgens' laatste dramatische werk. Zijn grootste productiviteit ontplooit Seipgens op het gebied van het verhalend proza. Veel van zijn verhalen en novellen verschijnen in week- en maandbladen als: Eigen Haard, de Amsterdammer, Nederland, Almanak van het Nut, de Gids, Elseviers geïllustreerd Maandschrift, 't Leeskabinet en Gouverneurs Oude Huisvriend. | |
[pagina 97]
| |
Later verzamelt hij deze reeds gepubliceerde verhalen, samen met andere, in bundels. Zo zien achtereenvolgens het licht: ‘Uit Limburg. Novellen en Schetsen’ (1881); ‘In en om het kleine stadje. Limburgsche Schetsen en Novellen’ (1887); ‘Langs Maas en Geul’ (1890); ‘Jean, 't Stumpke, Hawioe-Ho’ (1893) en ‘Een Wilde-Rozenkrans’ (1894). Na zijn dood in 1897 verschijnen zijn roman ‘Daniël’ en de novellenbundel ‘Een Immortellenkrans’. Het zou te ver voeren al deze novellen aan een nadere beschouwing te onderwerpen en de meeste zijn zulks ook niet waard. Een lezenswaardig verhaal is Komedianten, waarin hij beschrijft hoe in het kleine stadje de Muzen gediend worden in de Société dramatico-littéraire Utile Dulçi. Ongetwijfeld geeft Seipgens hier een beeld van Den Dramatiek, zoals hij die uit eigen ervaring kende. Met de priesters van het stadje heeft de schrijver weinig op: de deken en de kapelaans Grootevuist en Flikker vormen een weinig sympathiek despotisch klerikaal driemanschap. Deze vertelling is onderhoudend geschreven en bijna geheel vrij van de overmatige sentimentaliteit, die veel van Seipgens' werk thans minder genietbaar maakt. Aardig is ook de novelle ‘De Zwambroers’, waarin een gezelschap mannen uit de gegoede middenstand beschreven wordt, lid van allerlei kulturele verenigingen, die elke gelegenheid aangrijpen om met elkaar feest te vieren. Ook aan dit werk liggen ongetwijfeld Roermondse toestanden ten grondslag. Zonder dat ‘Hoe Mathis Knoups “Liberaal” en weer “Katholiek” werd’ literaire kwaliteiten heeft, is dit verhaal toch in menig opzicht interessant, niet in het minst om de aardige beschrijving die Seipgens geeft van de antithese katholiek-liberaal in die dagen. We laten Seipgens zelf aan het woord. ‘Wie in Limburg niet katholiek is, die is liberaal - dat staat vast. Er zijn ook wel enkele gereformeerden, bij uitzondering protestanten of lutherschen genaamd, maar dat zijn altemaal geuzen, indringers, meestal van gene zijde der Meierij van | |
[pagina 98]
| |
's-Hertogenbosch - dus Hollanders, die vroeg of laat toevallig in het land zijn gekomen. Geus wil zooveel zeggen als: afgevallen van het Roomsch-katholiek geloof - dus van 't Christendom. Ook vindt men er onder de nog grootere zeldzaamheden enkele, heel enkele joden - maar die behooren in 't geheel niet tot de Christenmensen, en tellen dan ook in 't geheel niet mee. Liberaal is iemand, die - alloh! - niet altijd geheel en al van dezelfde zienswijze als de pastoor en de kapelaan is - natuurlijk buiten kerkelijke zaken, want als hij in een of ander geloofsstuk met Hun Weleerwaarden zou verschillen, was hij een ketter. Of liberaal is ook iemand, die b.v. over eene preek wel eens oordeelt: “ja, ja, zij - de geestelijke Heeren - moeten ook soms al wat vertellen” of die, in plaats van geregeld ter hoogmis te gaan, zich op Zon- en feestdagen met een “snapmis”, een kleine, korte mis tevreden stelt, of die met een glimlach durft verklaren, dat hij niet begrijpen kan hoe al die vastendagen in de wereld gekomen zijn. Er zijn er ook - heel enkelen - en dan alleen in de stad - die in het geheel geen vastendag kennen, dus zonder God en gebod leven, nooit naar de kerk gaan en niet eens hun Paschen houden; zulken menschen zijn nog erger dan liberalen en ketters, zulke menschen zijn met één woord - slecht. Wie dus niet liberaal is, is katholiek - maar er is katholiek en goed-katholiek. Katholiek is ieder, die zijn kerkelijke plichten trouw naleeft, voor geen geld van de wereld in zienswijze zou willen verschillen met den pastoor en den kapelaan, en nooit vraagt hoe de geestelijke heeren aan den tekst hunner preek en de vastendagen in de wereld zijn gekomen. Maar iemand, die bovendien ook nog in de processie met de brandende flambouw naast den Hemel gaat, of als Broedermeester der Confraters van Sint-Jozef of Sint-Rochus voorbidt, aan de ingezetenen meedeelt wien den pastoor 't liefst gekozen zag in den gemeenteraad, minstens eenmaal in de maand tot de H. Communie nadert, en in de herberg de liberalen, geuzen en vrijmetselaren, en hoe al dat gespuis heeten | |
[pagina 99]
| |
mag, in hun ware kleuren weet af te schilderen - die is goed katholiek. Zóó is 't op 't platteland - in de stad is 't eenigszins anders. Daar komt de politiek in 't spel, en de politiek is een ding, dat “een ander” zoo maar niet begrijpen kan, dat vandaag zus en morgen zoo is - altemaal 't gevolg der slechte couranten en gazetten, waardoor 't dan ook te verklaren is dat de meeste rijke en geleerde lui, die alleen den tijd hebben om al dat geschrijf te lezen, tot de liberalen behooren.’ Dit thema behandelt de schrijver ook in ‘de stem van Kobus Mulders’.
Het werk waardoor Seipgens een zekere faam, maar ook beruchtheid gekregen heeft is zijn eerste gepubliceerde verhaal ‘de Kapelaan van Bardelo. Tooneelen uit Limburg.’, naar veler oordeel zijn beste werk. Hij doet het in 1880 als feuilleton in vijf afleveringen het licht zien in het weekblad ‘Eigen Haard’, dat opgericht werd in 1875 en onder redactie stond van H. de Veer, H.F.R. Hubrecht en Ch. Rochussen. Het is het verhaal van Peter Grubbeler, enigst kind van boerenouders, die al in de wieg bestemd wordt voor het priesterschap. Hij doorloopt het klein seminarie te K. (Rolduc-Kerkrade) en studeert vervolgens theologie te R. (Roermond). Op het groot seminarie overvallen hem de eerste twijfels, die hij weet te onderdrukken. Als Peter na zijn priesterwijding benoemd wordt tot kapelaan van zijn geboortedorp Bardelo, kwellen hem de twijfels opnieuw, maar nu in heviger mate. (In dit verband kan men zich afvragen, of Seipgens de werkelijke naam Grubben tot Grubbeler vervormd heeft met de gedachte aan het Duitse Grübler). De idyllische voorstelling van het hem opgedrongen priesterschap is door de werkelijkheid verstoord. Het lijden van de deugdzamen en de voorspoed van de bozen kan hij niet rijmen met Gods rechtvaardigheid. Wel spreekt de natuur hem nog van God, niet van een vreselijke God die straft gedurende een eeuwigheid, maar van een God | |
[pagina 100]
| |
van goedheid die voortbrengt en geeft, een andere in elk geval dan die hij belijden en verkondigen moet. Als Peter ziek wordt en op zijn sterfbed de laatste sacramenten weigert en zijn ongeloof bekent, verkeert de liefde waarmee de Bardeloërs hun kapelaan op de handen droegen, in haat: zijn begrafenis ontaardt bijna in een lynchpartij. Dit zijn de gebeurtenissen zoals Seipgens die ons in zijn verhaal ten tonele voert. Elders in deze inleiding zal een poging worden ondernomen om de ‘Wahrheit’ van Peter Grubben te scheiden van de ‘Dichtung’ van Emile Seipgens. De plaatsing van ‘de Kapelaan van Bardelo’ werd ‘Eigen Haard’ door de klerus niet in dank afgenomen. Vanaf de kansel werd de katholieken aangezegd, eventuele abonnementen op te zeggen en het blad voortaan ongelezen te laten. Deze stellingname van katholieke zijde tegen zijn eerste prozawerk heeft Seipgens er niet van weerhouden, ‘de Kapelaan van Bardelo’ op te nemen in zijn bundel: ‘Uit Limburg. Novellen en Schetsen’ van 1881. In 1893 publiceerde het tijdschrift ‘The modern Church; a Journal of Scottish Religious Life’ de novelle als feuilleton in de nummers 76-82 onder de titel: ‘The Chaplain of Bardelo’. De laatste druk dateert uit 1898 en verscheen samen met een levensbericht van de schrijver van de hand van Jan ten Brink bij de uitgevers Vuijlsteke en Cohen te Gent-Amsterdam.
Driemaal heeft Seipgens een priester of priesterstudent gekozen als centrale figuur voor een van zijn werken. In ‘de Kapelaan van Bardelo’ is het de ratio, waarmee de priester Grubbeler in conflict komt. De novelle ‘Jean’ van 1889, samengesteld uit z.g. dagboekfragmenten en brieven van de priester Jean, kapelaan te Eppekoven en later missionaris in Afrika, heeft tot thema de strijd tussen aardse liefde en priesterschap, in welke strijd uiteindelijk, zij het verre van overtuigend, het priesterschap overwint. In 1897, na Seipgens' dood, verschijnt de door hem zelf niet | |
[pagina 101]
| |
meer voltooide roman ‘Daniël’, de roman van verleiding en zinnelust die een roeping vernietigen, welke echter slechts gefundeerd blijkt op wat Daniël van jongsaf in het hoofd is gepraat. ‘Daniël’ is een weinig geslaagd boek: het is de roman van het teveel dat niet meer overtuigt. Daniël is te zeer het slachtoffer van zijn opvoeding en milieu, zijn geliefde Viviane is te sensueel, de huwelijken die op Traarderhof gesloten worden, zijn te berekend en Daniëls heeroom Gradus is te excentriek. Seipgens schreef deze roman met een te dikke naturalistische pen. Het zijn vooral deze werken geweest die Seipgens de naam hebben bezorgd van vinnig antiklerikaal schrijver. Nog een twintigste-eeuwse beoordelaar signaleert kwaadaardigheid in zijn beschrijving van de priesterfiguren en vindt, dat Seipgens ‘het tere onderwerp van de priesterroeping kneust en verminkt in oppervlakkig liberaal denken.’ Een hedendaags lezer zal deze zienswijze maar moeilijk meer kunnen onderschrijven. Het aantal onsympathieke priesterfiguren is op de vingers van een hand te tellen, en dat zijn dan nog bijna altijd spelers van het tweede plan. Peter Grubbeler, Jean en Daniël kunnen medelijden of begrip opwekken, maar geen antipathie. Met het feit dat Seipgens wilde en durfde schrijven over conflicten die een priesterleven moeilijk kunnen maken en zelfs schipbreuk kunnen doen lijden, was hij zijn tijd vooruit. Dat hij onzuivere motieven bij de keuze voor het priesterschap durfde signaleren, die door de levieten zelf te laat werden onderkend, was in Seipgens' tijd ongehoord, maar daarom was de probleemstelling niet minder oprecht. Dat er in zijn werk antiklerikale vooroordelen zijn aan te wijzen, kan niet ontkend worden, evenmin als het te loochenen valt, dat hij sommige toestanden wat al te nadrukkelijk zwart heeft getint onder invloed van de naturalistische mode van zijn dagen. Overigens is Rogier er nog niet zo zeker van, dat Seipgens' beeld van het Limburgse leven zo onjuist is, getuige het vol- | |
[pagina 102]
| |
gende fragment uit ‘In vrijheid herboren’: ‘Ook in Limburg werd de landelijke vrede verstoord, waarvan Paradis zo vriendelijk placht te gewagen. De Zolaistisch-zwarte schetsen, waarmee de Limburgers (!) H. Hollidee en E. Seipgens in 's bisschops laatste levensjaren het beeld der idylle overschaduwden, hadden onbarmhartig en eenzijdig een zelfkant onthuld, waarvan het onloochenbaar bestaan ons ten minste grond geeft om met Poels het opervlakkig geloof aan de natuurlijke verbondenheid van het agrarisch bestaan en een diep geloofsleven zonder veel al te veel weemoed prijs te geven.’ Het werk van Emile Seipgens heeft naar onze mening meer cultuur-historische dan literaire waarde. Hij is een scherp waarnemer, die aanschouwelijk weet weer te geven, maar zich ook laat meeslepen door een overdosis sentiment. Zijn personages zijn meestal eerder typen dan karakters. Een criticus van de ‘Nederlandsche Spectator’ karakteriseert hem in 1887 als ‘een bekwaam schipper op de kleine vaart der belletrie, aan wie meerdere ontwikkeling van zijn talent niet gesteld werd.’ Toch is onder zijn gelijken, als Cremer, van Duinen, Hurrelbrinck, Lesturgeon, van Koetsveld, van Maurik en Rovers, Emile Seipgens zeker de belangrijkste auteur. |
|