De kapelaan van Bardelo
(1977)–Emile Seipgens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
2 juny 1856Aan den Eerw. Heer Grubben
Leest goed tot aan het einde.
Eerw. Heer Kapelaan,
Maar al te lang heb ik mijn antwoord op uwen geëerde brief van 8 dezer moeten verschuiven, uit hoofde van afwezigheid en andere bezigheden, en nog heden kan ik niet dan oppervlakkig en kort wezen. Leest echter, ik bid het u, met aandacht wat ik ga zeggen. 1e. Gij meent u tuta conscientia aan de voorschriften van ons geloof te kunnen onttrekken, dewijl de openbaring voor u werkelijk onzeker is en dus niet verpligtend: qui lex dubia non obligat! Mijn goede Heer, hoe kunt gij toch zoo onnozel redeneeren? Begrijpt gij dan niet, dat dit argument in casu allen grond mist. Dan wie toch heeft ooit redelijker wijze beweerd dat de adagio's: lex dubia non obligat; in dubiis libertas, op den twijffel van ieder kind, of van ieder verward hoofd moeten of kunnen toegepast worden. Als dit was, Eerw. Heer, dan voorzeker kon geene wet verpligtend worden genoemd, dewijl toch het groot getal menschen niet bij magte is om de wetten te verstaan gelijk het behoort, en eenieder die maar wat wil vitten, zich zeer gemakkelijk eenigen twijffel desaangaande kan vormen. Wat meer is, zonder de revelatie zult gij mij niet bewijzen dat er eene wet geldig bestaat. Dewijl ik zonder de revelatie geen gezag op aarde erken, welke het regt zou hebben om mij eene wet voor te schrijven, de natuurlijke reden geldt hier niet; dan de mijne heeft zooveel regt als de uwe. 2e. Gij twijffelt aan de revelatie omdat ze niet genoeg bewezen schijnt, maar welke bewijzen vordert gij dan toch? Moet | |
[pagina 82]
| |
God zelf tot u spreken, en tot ieder mensch in het bijzonder? Dat wel niet, zult gij zeggen: maar wat dan? Het moet toch blijken dat God gesproken heeft. Blijken is wel het woord niet, maar het moet bewezen zijn. Welnu, dat is bewezen: het antwoord op deze eenvoudige vraag zal alleen tot bewijs leveren. Hebben Adam, Abraham, Jacob, Moyses.... hebben de propheten enz. enz. bestaan, ja dan neen; zoo neen, dan heb ik met u niets te maken, want met een algemeenen scepticus kan en mag ik niet argumenteeren. Hebben zij echter naar uw mening bestaan? Dan vraag ik U, waarvan gij dit weet. Zeker uit de Schriftuur, uit de kerkelijke geschiedenis, uit de traditie, niet waar? Goed: maar als gij krachtens die oirkonde hun bestaan aanneemt, waarom gelooft gij dan die oirkonden niet, wanneer zij u zeggen dat God tot die, en andere, mannen, en door die mannen tot zijn volk gesproken heeft? En hetzelfde geldt voor het nieuwe testament, dan als men redelijk wil zijn, moet men toch consequent blijven. Maar het middel voor de ongeleerde menschen om van de revelatie overtuigd te wezen? Vooreerst Eerw. Heer, moet ik U zeggen, dat het geloof eene gaaf van God is, en dat gij het noch door uwe bloote rede noch door uw onderzoek regtstreeks kunt erlangen, wel minder verdienen. En dan daag ik u uit, van mij een middel aan te wijzen, beter geschikt om de ongeleerde massa's met de revelatie bekend te maken, dan wel datgene, welk in de catholieke Kerk bestaat. Maar dat middel zult gij niet vinden, ook al zocht gij uw geheel leven door, om de eenvoudige reden, dat er door God geen ander gesteld is, dan Eerw. Heer, fides ex auditu, auditus per Verbum Christi. Daarom ook sprak Christus tot zijne apostelen en in hun tot mij en tot u Eerw.: euntes docete omnes gentes.... docentes eos servare quodcumque mandavi vobis.... qui vos audit me audit. En tot eene zekere klas uit het volk: vos non auditis quia ex deo non estis. Welnu Eerw. Heer, wanneer ik den volken mijne zending aantoon, en hun doe zien en tasten dat het nieuw testament op het oude gegrond is, en dat die leer, welke ik verkondig, de- | |
[pagina 83]
| |
zelfde is, die van Christus en de apostelen of alle eeuwen door, tot op den huidigen dag, en dat in alle oorden des aardbodems is geleerd en geloofd geworden; en dat zij, niettegenstaande de vervolging der tyrannen, de spitsvindigste bestrijding der philosophen, den haat en laster der protestanten, den afval en aanranding van sommige hoogmoedige geesten, onder de catholieken zelfs, niet alleen altijd dezelfde blijft, maar ook zal blijven zoolang de wereld zal bestaan enz. enz., dan, zoo dunkt het mij tenminste, dan heeft de eenvoudige man meer als genoeg, om met volle gerustheid, met hart en ziel aan onze H. Godsdienst verknocht te blijven, en zelfs daarvoor zoo nodig zijn leven ten pand te geven, te meer daar geen philosooph, geen sectaris bij magte is, om hem een dergelijk bewijs, een dergelijke overtuiging te leveren. En hier mag ik dus nog met Thomas à Kempis uitroepen: ‘Veel beter en gelukkiger is een eenvoudig boertje, welk God dient, dan een hoogvaardig philosooph, die met den loop der hemelen (en de geheimen des Heeren) te willen doorgronden, zich zelven vergeet. Maar de encyclique van Z.H. Gregorius den XVI wil toch een critiesch onderzoek enz. Verstaat gij dat woord critiesch wel goed, bijzonderlijk in zaken van godsdienst? Ik twijffel er hard aan, maar om het even! Slechts eene vraag: gelooft gij dat die groote Paus ook nog in twijffel verkeerde, gelooft gij dat hij nog aan het onderzoeken was, toen hij de bedoelde encyclique schreef? Hoe Eerw. Heer, diezelfde paus, die eens de leer van HermesGa naar eind1) doemde, hij zou leeren dat ieder catholiek zelfs de twijffel als point de départ zou moeten stellen om tot het geloof te komen enz. Is dat niet eene volslagen dwaasheid, en eene grove lastertaal jegens zijne Heiligheid Zaliger gedachtenis? Neen Eerw. Heer, de paus leert dat volstrekt niet wat gij bedoelt; de paus spreekt daar niet eens tot u of tot de opregte geloovigen, dan ‘nobis curiositate opus non est post evangelcum, nec inquisitione post christum’; de paus spreekt daar over een geheel andere soort van menschen (philosophen) en | |
[pagina 84]
| |
die zeer goed zouden doen met de gezonde rede, die ook van God komt, eens onpartijdig en onbevooroordeeld te gebruiken, teneinde de princiepia van onze H. Godsdienst, met bedaardheid te onderzoeken, te toetsen en te vergelijken met hunne eigene dwaalbegrippen en met die van andere sectarissen; dan, zodoende, zouden ze weldra moeten ophouden te lasteren wat ze niet verstaan, en den weg gebaand vinden om met zoo veel andere regtzinnige geleerden tot den schoot der H. Kerk terug te keeren. Edoch, er zullen altijd dwaalleeraars, er zullen altijd onchristenen blijven, God is niet verpligt iedereen als met geweld tot het geloof te trekken of in het zelve te behouden. Neen Eerw. Heer, hij heeft u den vrijen wil gegeven, en stelt u voor: water en vuur, ad quod volucris porrige dexteram; dat zegt hij zelf. Daarenboven de hoogmoed, het egoismus van sommige gewaande geleerden, de bedorvenheid des harten, het eigenbelang enz. enz. zullen blijven bestaan tot aan het einde der eeuwen; ook de duivel sterft niet. En daarom zeide de Zaligmaker: oportet et haereses esse ut et ii qui probati sunt in vobis manifesti fiant. Onder de apostelen was wel een judas! Edoch, er komt mij zoveel in het hoofd, dat ik te wijtloopig zoude worden, en moet eindigen met nog ééne bemerking: uwe groote fout is dat gij hier en daar (onleesbaar) die met uwe ingewortelde ydee schijnt overeen te stemmen, en daarop voortredeneert, zonder te letten op de occasio noch op den stopos,Ga naar eind2) noch op den zamenhang der gezegdens, of der princiepen, en zoo verwart gij de zaken in uw eigen hoofd, vertrouwt zonder reden op uzelve, en vormt gij u twijffelachtigheden, die volstrekt geen grond in re hebben. Een opregt gebed, Eerw. vriend, zou u duizendmaal voordeeliger wezen. Ik hoop en betrouw dat gij, door Godes genade, uwe gerustheid zult terugkrijgen, en uwe ongegronde twijffelachtigheid bemeesteren; mogt dit, onverhoopt, het geval niet wezen, dan zou ik in uw plaats, stante hujusmodi dubio, extra necessitatem, de H.H. Sacramenten niet durven bedienen, noch ontvangen: nam dubius in fide, dicitur infidelis. | |
[pagina 85]
| |
Inmiddels heb ik de eer met de oude hoogachting en toegenegenheid te zijn uw Eerw. ootmoedigste en dienwilligste dienaar,
J.A. Paredis, Bisschop van Roermond. |
|