In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen
(1887)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
Hoe Mathis Knoups ‘Liberaal’ En Weer ‘Katholiek’ Werd.Wie in Limburg niet katholiek is, die is liberaal - dat staat vast. Er zijn ook wel enkele gereformeerden, bij uitzondering protestanten of lutherschen genaamd, maar dat zijn altemaal geuzen, indringers, meestal van gene zijde der Meierij van 's Hertogenbosch - dus Hollanders - die vroeg of laat toevallig in 't land zijn gekomen. Geus wil zooveel zeggen als: afgevallen van 't Roomsch-katholiek geloof - dus van 't Christendom. Ook vindt men er onder de nog grootere zeldzaamheden enkele, heel enkele joden - maar die behooren in 't geheel niet tot de Christenmenschen, en tellen dan ook in 't geheel niet mee. Liberaal is iemand, die - alloh! - niet altijd geheel en al van dezelfde zienswijze als de pastoor en de kapelaan is - natuurlijk buiten kerkelijke zaken, want als hij in een of ander geloofsstuk met | |
[pagina 93]
| |
Hun Weleerwaarden zou verschillen, was hij een ketter. Of liberaal is ook iemand, die b.v. over eene preek wel eens oordeelt: ‘ja, ja, zij - de geestelijke Heeren - moeten ook soms al wat vertellen’ of die, in plaats van geregeld ter hoogmis te gaan, zich op Zon- en feestdagen met een ‘snapmis,’ een kleine, korte mis tevreden stelt, of die met een glimlach durft verklaren, dat hij niet begrijpen kan hoe al die vastendagen in de wereld gekomen zijn. Er zijn er ook - heel enkelen - en dan alleen maar in de stad - die in 't geheel geen vastendag kennen, dus zonder God en gebod leven, nooit naar de kerk gaan en niet eens hun Paschen houden; zulke menschen zijn nog erger dan liberalen en ketters, zulke menschen zijn met één woord - slecht. Wie dus niet liberaal is, is katholiek - maar er is katholiek en goed-katholiek. Katholiek is ieder, die zijn kerkelijke plichten trouw naleeft, voor geen geld van de wereld in zienswijze zou willen verschillen met den pastoor en den kapelaan, en nooit vraagt hoe de geestelijke heeren aan den tekst hunner preek en de vastendagen in de wereld zijn gekomen. Maar iemand, die bovendien ook nog in de processie met de brandende flambouw naast den Hemel gaat, of als Broedermeester der Confraters van Sint-Jozef of Sint-Rochus voorbidt, aan de ingezetenen meedeelt wien de pastoor 't liefst gekozen zag in den gemeenteraad, minstens eenmaal in de maand tot de H. Communie nadert, en in de herberg de liberalen, | |
[pagina 94]
| |
geuzen en vrijmetselaren, en hoe al dat gespuis heeten mag, in hun ware kleuren weet af te schilderen - die is goed-katholiek. Zóó is 't op 't platte land - in de stad is 't eenigszins anders. Daar komt de politiek in 't spel, en de politiek is een ding, dat ‘een ander’ zoo maar niet begrijpen kan, dat van daag zus en morgen zoo is - altemaal 't gevolg der slechte couranten en gazetten, waardoor 't dan ook te verklaren is dat de meeste rijke en geleerde lui, die alleen den tijd hebben om al dat geschrijf te lezen, tot de liberalen behooren. - ‘Maer,’ zeide Mathis Knoups, meester-timmerman en herbergier ‘in de Zon’ aan de Schei onder Haffert, ‘maer laot 'et menke maer ens om zî geljd kommeGa naar voetnoot1), dan kriege ze allemaol anger zin en beginne te bèèjeGa naar voetnoot2) - of ze ôs-leeven-Heer van 't kruutsGa naar voetnoot3) wille doon springe!’ Daarom behoorde Mathis Knoups echter nog niet onder de goed-katholieken; hij was maar katholiek tout-court. Zondags ging hij naar de hoogmis en vier malen in 't jaar ter biecht en tot de H. Communie. Op die wijze deed hij meer dan zijn plicht, zeide hij, voor 't overige had hij geen tijd om zich nog meer met de kerk en ‘de relisie’ te bemoeien, ieder moest weten wat hij deed, en hij moest op de kleintjes passen.... om met de flambouw in de processie te gaan waren er wel anderen te vinden, de vastendagen waren altijd in de wereld geweest, de | |
[pagina 95]
| |
menschen waren er niet ongezonder of magerder om geworden, en wat de pastoor preekte zou wel altemaal waar zijn. Ook was hij gaarne bereid, om meneer pastoor te pleizieren, op Jan of Piet of Klaas te stemmen, hij had met geen van allen ruzie en de een was hem zoo goed als de ander. Zoo redeneerde Knoups als er sprake van kwam onder de gasten, die 's avonds hun glas bier in de Zon dronken; de landmeter Hommels, die in de stad als een groot liberaal bekend stond, antwoordde dan gewoonlijk: - ‘Jè, jè! geerGa naar voetnoot1) laot uch hie-boeten ouch al schoon ringelooren!’ - ‘Och Heer,’ was dan t wederwoord van Knoups ‘geer zeet ouch al van 't hundje gebéte....’ en met een glimlach vol geruststelling en zelfvoldoening: ‘men mot 't hûske van z'n zeel maer rein halde!’Ga naar voetnoot2) Waarop de oudburgemeester Koremans hem gewoonlijk gelijk gaf: - ‘Just, meister Knoups! dèè d'r niks mit neudig hèèt, mot zich ouch maer mit niks bemeuie!’ - ‘Dao kumt mich jao ouch neemes te nao en bemeuit zich mit mîn zaken!’ antwoordde Knoups. De herberg van meester Knoups aan de Schei lag slechts twintig minuten van 't stadje, waar de grintweg naar Haffert aan de chaussée aansluit. Deze uitstekende ligging werd nog verbeterd door den hier gelegen tol, dien Mathis gepacht had - en welke voerman in Limburg legt er niet reis aan om een | |
[pagina 96]
| |
‘schöpke’ bier of een ‘schnepske’ te verteren, waar hij ‘barreer’ moet betalen? In de Zon kwam dus ‘de gaonde en de kommende man.’ Maar herberg en barrière - daar liet Knoups de vrouw voor zorgen; hij zelf was den heelen dag op zijn timmermanswinkel, als hij niet den akker verzorgde. Nu, zijn Geutruu was een flink wijf, die hem hielp op de kleintjes passen, die voor ieder een vriendelijk woord had, als er een cent te verdienen viel, maar - pas op! - zich niet de kaas van de boterham liet nemen. 's Avonds kwam in de Zon de ‘vaste kompanie’ - de oudburgemeester Koremans van Haffert, de landmeter Hommels, de bakker Spinwek en nog een paar andere Heeren uit de stad, die er soms tot elf uur zaten te smousjassen of te ‘toepen,’ waarbij baas Knoups niet zelden de ontbrekende vierde hand moest houden. Behalve met den akker, de timmersmanszaak, de ‘barreer,’ de ‘gaonde en de kommende man’ en de ‘vaste kompanie’ was er jaarlijks nog iets te verdienen: met Haffertsche kermis, om Sint-Rochus in Augustus, als de burgers met hun meisjes en vrouwen en de jonge heeren uit de stad drie dagen achter elkander naar 't dorp stroomden. Pajá! wie niet in de Zon had aangelegd, was niet op Haffertsche kermis geweest! Als Knoups dan niet, door elkander gerekend, zes ton bier per dag vertapte, had hij alle redenen om het hoofd te schudden, den duim over den wijsvinger | |
[pagina 97]
| |
te laten glijden als iemand die geld telt, de onderlip te laten hangen en te zuchten: - ‘'t Is schlechten tied onger de mînse.... de boesche mankeere!’Ga naar voetnoot1) - ‘Knoups!’ had Hommels al eenige malen gezegd, ‘du most mit Sint-Rochus speel haldeGa naar voetnoot2), dan vertapst du teen tonne beer daags, en ouch twelf!’ Knoups had telkens een ernstig gezicht gezet, wat harder aan de pijp getrokken, een oogenblik nagedacht en geantwoord: - ‘Dertig tonne?.... 't zol veul zin!’ 't Volgend jaar, toen hij twintig tonnen in de drie dagen gesleten had, zeide hij tot Geutruu: - ‘Vrouw, veerGa naar voetnoot3) moste toekommend jaor speel halde.’ - ‘Dat most du wéte,’ meende Geutruu, ‘elke cent is d'r eine, maer wât zal de pastoor zègge?....’ Waarop Knoups antwoordde: - ‘Det zolle veer zeen, eeder mot wéte wât-er duitGa naar voetnoot4), ich mot op de kleintjes passe.’ 't Volgend jaar was er in de Zon muziek en dans, en er werden twee en veertig ton bier vertapt. Knoups en Geutruu lachten in 't vuistje. Wel was 't een vreeslijk oogenblik voor hen geweest, toen zij beiden in de vroegmis naast elkander hadden gezeten en de pastoor zoo verbolgen gepreekt had tegen het dansen en allen, die er aan deel zouden nemen, bedreigd had met het eeuwige vuur. Geutruu | |
[pagina 98]
| |
had niet geweten hoe ze 't hoofd van schaamte verbergen zou, en 't steeds dieper over 't kerkboek gebogen - Mathis had den verkondiger van 't woord Gods een woedenden blik toegeworpen, doch de priester was op 't echtpaar blijven staren tot de heele kerk de oogen derwaarts richtte, zoodat ook Mathis, afwisselend vuurrood en doodsbleek, den blik had moeten neerslaan en het hoofd had moeten buigen. Maar nu hij thuis met Geutruu de Brabantsche en Pruissiche centen, de groschen, half-frankjes en ‘couranten’ van twee en veertig ton bier telde, nu glinsterden zijne oogen, hij schaterlachte en riep terwijl hij op 't geld wees: - ‘Geutruu! dao mâg de pastoor nog éns veur prèèke!’ Wat hadden de ‘stèèdschen’ zich ook gestoord aan de preek van den pastoor van Haffert, en de boeren hadden gezegd: als de burgers dansen, behoeven wij het niet te laten. Toen 't Allerheiligen werd, gingen Mathis en Geutruu volgens gewoonte ter biecht. - ‘As de pastoor euver 't danse sprikt, zolle veer zègge det veer nog neet wéte wât veer toekommend jaor doon’, zei Mathis aan de kerkdeur. 't Ging echter niet gemakkelijk om de absolutie te krijgen. De pastoor was vreeslijk boos en de biecht duurde langer dan een half uur, doch, voor deze maal, wilde Zijn Zeereerwaarde dan nog eens de sluizen van Gods barmhartigheid openen. - ‘Maer,’ had hij er bij gevoegd, ‘as geer mich | |
[pagina 99]
| |
toekommend jaor nog éns den duvel in de gemeinte los laot - dan kan ich uchGa naar voetnoot1) neet meer helpe!’ Ook om Kerstmis, met Paschen en op Hemelvaartsdag gingen zij ter biecht, doch toen werd er van beide zijden niet meer over 't dansen gesproken. In t begin van Augustus, veertien dagen vóór Sint-Rochus, zeide Mathis tot Geutruu: - ‘Vrouw, veer moste weer speel halde.’ - ‘Dat most du wéte’ antwoordde Geutruu ook thans, ‘maer, wât zal de pastoor zègge?’ En Mathis sprak weer op zijn beurt: - ‘Dèt zolle veer zeen; eeder mot wéte wât-er duit, ich mot op de kleintjes passe!’ En Knoups hield spel en dans, de pastoor preekte uit alle kracht, maar de burgers gingen vóór, de boeren kwamen na, en in de Zon werden vijf en veertig ton bier vertapt. Zoo iets was sinds menschen-geheugenis in geen tien uur in den omtrek gezien of gehoord. Maar, o wee! toen 't Allerheiligen werd en Mathis en Geutruu weer ter biecht gingen! Zoodra de pastoor 't gezicht van Mathis Knoups door het traliewerk zag, wierp hij hem het schuifje voor den neus dicht. Geutruu kreeg na veel pleiten en tegenstribbelen de absolutie, omdat zij kon bijbrengen, dat zij haar man gewaarschuwd had. - ‘Det zin de pastoor z'n zaken!’ zei Mathis, ‘eeder mot wéte wât-er te doon hèèt.’ | |
[pagina 100]
| |
Van nu af aan ging Knoups niet meer dan éénmaal in 't jaar ter biecht - met Paschen. - ‘Eimaol is plicht,’ zeide hij, ‘maer mich véérGa naar voetnoot1) maol in 't jaor te laote wegjage, dat is maer tied verloare en vergèèfse meuite.’ Telkens kreeg hij 't schuifje. Als Hommels, 's avonds in de ‘vaste kompanie’, er soms over lachte en zeide: - ‘Noe! de pastoor regeert uch ouch as 'nen troep scheup!’Ga naar voetnoot2) dan glimlachte Knoups en antwoordde kortaf: - ‘Den aanhalder wint. Veer zolle zeen wèè 't langst volhält.’ De gespannen verhouding tusschen Knoups en den pastoor duurde al vier, vijf jaren lang, toen zich een ander geval voordeed. Hubertienke, 't oudste meisje van Knoups, was negen jaar geworden en ging school te Haffert. De meester zeide, dat zij ‘ein van de gescheidsteGa naar voetnoot3) wichter’ was, die hij ooit onder handen had gehad. En nu Hubertienke ook twee maal 's weeks bij meneer kapelaan in de christelijke leering ging, mocht ze immers ook, als 't weer Sint-Rochus werd, met al de andere kinderen als ‘bruidje’ in de processie gaan en een vaantje, een herdersstafje, mogelijk wel een hoorn des overvloeds of een groot vuurrood hart met gouden vlammen dragen. Wel een rond jaar had het kind er over gepraat en er van gedroomd, en Geutruu had haar in de stad een wit kleedje en wit zijden | |
[pagina 101]
| |
schoentjes laten maken en bij de modiste een kransje van meizoentjes gekocht. Maar Geutruu en 't kind hadden buiten den waard, of liever buiten den pastoor gerekend. Twee dagen voor Sint-Rochus had Zijn Zeereerwaarde vrouw Knoups bij zich laten ontbieden en haar gevraagd: of Mathis weer dansmuziek hield? Waarop Geutruu bedeesd en bedremmeld geantwoord had: ‘ich geluif 'et wâl, Meneer Pastoor!’ - ‘Dan kan Hubertienke neet mit in de processie gaon!’ had de pastoor beslist; ‘as de vader zîne PaosseGa naar voetnoot1) neet hält, kan 't kînjd gein bruudje zin!’ Geutruu was met de tranen in de oogen thuis aangekomen. - ‘Det zol de schwèrenoodGa naar voetnoot2) haole!’ raasde Mathis. ‘Geutruu, du kleids 'et kînjd as bruudje en brings 'm nao de kirk. Veer zolle dan zeen wât de pastoor duit!’ Geutruu deed zooals Mathis gezegd had. Zij tooide het kind in 't witte kleedje, trok haar de zijden schoentjes aan en legde haar 't kransje van meizoentjes in 't haar. Zoo ging ze met Hubertienke ter hoogmis, en toen de processie zich in beweging zette, ging Hubertienke met de andere kinderen der christelijke leering, als bruidje, vóór den Hemel. Nauwelijks echter was de stoet buiten de kerk op de marktplaats gekomen, of de pastoor trad onder de bruidjes, nam Hubertienke bij de hand en plaatste | |
[pagina 102]
| |
't kind achter aan de rij der schoolkinderen, die nog niet in de christelijke leering gingen en, een heel eind vooruit, in hun zwart of donkerblauw zondagskleedje, de processie openden. Dat alles zag Mathis Knoups, die zich onder de groote schare van toeschouwers bevond. Met vlammenden blik schoot hij toe, haalde zijn kind uit de processie, en sloeg, knarsetandend, met Hubertienke den weg naar de Schei in. Hij kon er in drie dagen niet van eten. Toen Hommels er over sprak in de ‘vaste kompanie’, riep Mathis, terwijl zijn lippen beefden van toorn: - ‘Ein schoon relisie!.... Noe de pastoor zich neet op mich kan vrèke, verhaolt-er 't op mî kînjd!.... As det ôze godsdeenst is, dan wil ich leever gaarGa naar voetnoot1) geine godsdeenst in 't geheel neet meer höbbe!’ Sinds dien dag ging de kastelein-timmerman niet meer ter kerk en niet meer ter biecht, ook met Paschen niet, en was in 't oog van iedereen ‘eine groote liberaal.’ Bij de verkiezingen vulde hij zijn stembriefje met zijn eigen naam in; als Hommels schimpte op den pastoor en spotte met de religie, dan lachte Knoups dat hij schudde, en als de oud-burgemeester Koremans hem vermaande om terug te keeren in den schoot der H. Kerk, dan antwoordde Mathis: - ‘Pajá! dat heele dingk is ummers geine cent | |
[pagina 103]
| |
wèèrd’ en: ‘Blaos mich ens op min huidGa naar voetnoot1), eeder mot wéte wât-er duit!’ Dat ieder moest weten wat hij deed, zeide hij trouwens even consequent als Geutruu Zondags met Hubertienke en de andere kinderen naar de kerk ging. Hommels lachte wel om deze eigenaardige verstandhouding tusschen man en vrouw, maar Geutruu antwoordde op zijn geplaag: - ‘Ich kan de kînjer toch ouch neet as wiljeGa naar voetnoot2) grootbringe veur ôs-leeven-Heer!’ De scheuring van Mathis Knoups met de kerk duurde ruim drie jaar, toen, op een snikheeten dag in Juli, de bliksem in de kerk van Haffert sloeg en 't heele dak afbrandde. - ‘Noe begriep ich ôs-leeven-Heer neet meer!’ spotte en lachte Hommels, ‘dao stikt er dich, hahaha! zînen eigen tempel in branjd!’ Deze maal lachte Knoups niet mee. Hij zette t bedenkelijkste en gewichtigste gezicht van de wereld en sprak: - ‘Ich bön toch ens nuusgeerig wèè de nuuj kap op de kerk zal zitte!’ - ‘Dao zal de pastoor ouch al 't geljd veur bi-ein gebèdeld kriege!’ merkte Hommels aan, die niet begreep waar 't Mathis schortte. Die gedachte: ‘wie de nieuwe kap op de kerk zou zetten’ vervolgde hein nacht en dag.... Hij wist wel hoe hij 't doen zou.... Hij had er uitgelezen | |
[pagina 104]
| |
hout voor liggen.... hij sloeg de spanten uit, hij maakte allerlei berekeningen en wist s avonds in de vaste kompanie tot op een cent te zeggen, hoeveel het nieuwe dak aan de gemeente kosten mocht - en geen oortje meer! Maar als hij er Geutruu alleen over sprak, zeide hij half nijdig en half treurig: - ‘De pastoor zal wâl zorge dat deze keer 'nen angeren tummerman in Haffert kumt!’ Acht dagen voor Sint-Rochus, ging Knoups naar den brouwer in de stad om, als gewoonlijk, veertig à vijftig ton kermisbier voor de danstent te bestellen. Haffert bezat geen bierbrouwerij. anders was Knoups zeker niet buiten 't dorp gegaan. - ‘Ich höb schlecht nuutsGa naar voetnoot1) veur uch, meester Knoups!’ zeide de brouwer, ‘geer zolt dit jaor duchtige concurrentie kriege....’ - ‘Wiezoo, Heer?’ vroeg Knoups. - ‘Wie geer wèt, hèèt Stamel-Joob det stuk lanjd gepacht vlâk euver eur hoes, aan den angere kanjt van den Haffertse wèèg?’ Knoups knikte bevestigend met het hoofd. - ‘Stamel-Joob, samen mit Kreupele-Manes, wille dao ein groote danstent neerzitte, die ze oet Pruusses laote komme....’ De kastelein uit de Zon bleef den brouwer met groote oogen aanstaren. Hij zocht een tegenbewijs tegen zijn eigen overtuiging, die hem zeide dat Sta- | |
[pagina 105]
| |
mel-Joob, de halfdronken herbergier uit ‘de stad Algiers’, en Kreupele-Manes, ronselaar in remplaçants, twee gevaarlijke sujetten en tot alles in staat waren. ‘Wo zolle die aan 't geljd komme?!’ riep hij eensklaps uit. De brouwer haalde de schouders op Mathis verzonk in gedachten, tot hij eindelijk fluisterde, terwijl hij zijn leverancier met fonkelenden blik aanzag: - ‘Zol dao de pastoor van Haffert ouch tösseGa naar voetnoot1) zitte?’ Nogmaals trok de brouwer de schouders omhoog. - ‘Alles wât ich weet’, verzekerde hij, ‘is det Stamel-Joob en Kreupele-Manes bî mich zestig tonne beer besteld höbbe....’ Mathis bestelde voorloopig slechts twintig ton en keerde met een lang gezicht naar huis. Twee dagen voor Sint-Rochus kwamen drie groote Pruisische vrachtkarren, met planken en kepers en zeildoek beladen, door Haffert en hielden aan de Schei, vlak over de Zon, stil. Een oogenblik later kwam van den anderen kant Kreupele-Manes aangehompeld, met een oude politiemuts op 't hoofd en gevolgd door een aantal schoolknapen en lediggangers uit de stad, waar de tijding dat de ‘vreemde danstent’ moest aankomen, zich reeds verspreid had. Onmiddellijk togen een menigte handen aan 't werk; planken en delen werden afgeladen, palen in den grond geslagen, | |
[pagina 106]
| |
't zeildoek uitgebreid en hersteld, en te midden van al die bedrijvigheid bewoog zich de manke ronselaar met de jeneverflesch, 't werkvolk aanwakkerend en niet zelden 't aangeboden glaasje kruidend met een snaaksch gezegde, als: ‘op de gezonjdheid van meneer pastoor van Haffert’ of: ‘op de gezondheid van Mathis Knoups, ôze naober!’Ga naar voetnoot1) Maar wat hij zeide kon Mathis Knoups niet hooren, die, achter de deur van zijn werkhuis, met saamgeperste lippen op de loer stond. Och, dat alles was nog niets tegen de opschudding, die 's anderen daags, op den vooravond van Sint-Rochus, in Haffert en aan de Schei veroorzaakt werd door de aankomst van twaalf Pruisische muzikanten met lichtgroen verschoten rokken, hemelsblauwe petten en allerlei koperinstrumenten, waarvan een paar zoo groot waren, dat ze zich als dikke serpenten rondom 't lijf van den blazer kronkelden. Zij trokken spelend door Haffert, maakten front voor de met vlaggen en wimpels versierde danstent en togen toen, altijd met volle muziek, de stad binnen onder 't geleide van Kreupele-Manes, die thans, met een grooten stok gewapend, als tamboer-majoor vooruit liep. Den ganschen nacht hoorde Mathis nog den schetterenden toon der klarinet en het ‘Oem-pa, oem-pa, oem-pa-pa’ der groote basinstrumenten. Of 't op Haffertsche kermis ook druk was! Alles trok er heen om er te dansen in de Pruisische tent. | |
[pagina 107]
| |
De brouwer moest er tweemaal daags met nieuwen voorraad heen, en toen Knoups den derden dag bij hem kwam klagen, dat hij nog maar acht ton bier vertapt had, werd goedgevonden en besloten nog acht ton in de Zon weg te halen en aan den overkant, in de tent, te brengen. - ‘Zeker!’ lachte Kreupele-Manes, ‘as naobersGa naar voetnoot1) mot me den-eine den-angere behulpzaam zin!’ En toen twee dagen na Sint-Rochus de drie vrachtwagens weer volgepakt naar Pruisen vertrokken en Stamel-Joob en Kreupele-Manes gearmd en niet zeer nuchter naar de stad gingen, draaide de laatste zich om en schreeuwde: - ‘Adjuus, meister Knoups! toekommend jaar komme veer weer getGa naar voetnoot2) naobere!’Ga naar voetnoot3) - ‘Gemein gespuus, die einen 't brood oetde monjd komme stèle!’ zeide Knoups, die 't deze maal gehoord had, tot Geutruu, ‘dèè-n artikel is ouch al bedorve.... ich zal mich mit alle kracht op 't ambacht motte gaon toeligge....’ In de week na Sint-Rochus stond aan het raadhuis te Haffert aangeplakt, dat de openbare aanbesteding van het leveren en plaatsen der nieuwe kap op de kerk over veertien dagen zou plaats hebben. - ‘Dao zal ich gei’ breefke veur hooven in te deene’, dacht Mathis; ‘de pastoor en de burgemeister liggen enger èin dèken, en de pastoor zal wal zorge det ich 't neet krieg!’ | |
[pagina 108]
| |
Mathis zette dan ook het meest verbaasde gezicht van de wereld, toen Geutruu op een regenachtigen namiddag uit de stad terugkeerde, vlak voor hem ging staan en zeide: - ‘Noe zal ich dich get nuuts vertèlle! Du most dî breefken indeene veur de kap!’ - ‘Ich?.... veur de kap?...’ riep Mathis. - ‘Du, - veur de kap!’ ging Geutruu voort, ‘loester maer wât mich is euverkomme. Just bön ich boete de port, dao begint 'et te règene. Ich wil mich den rok euver de kop slaon, dao kumt eemes achter mich aangeloupe en reupt: “Vrouw Knoups, vrouw Knoups!” Ich drèi mich om, en wèè is t? Joffer Marianneke van meneer pastoor! “Komt mit,” zag zeGa naar voetnoot1), “ich zal uch thoes bringen onger de perreplu.” Ich zag: “veul eer, joffer Marianneke” en “dank uch, joffer Marianneke,” maer 't holp neet, ich most mit onger de perreplu. En toen hèèt zi mich vertèld dat de pastoor zich zeker d'rop verwacht dè's du dî breefke inléverst, en dat 'et hem toch zoo leid duit det er e roewGa naar voetnoot2) schaop in de gemeinte is, en det zî de volgende wèèk bi os kumt koffie drinke! Wât zèèsteGa naar voetnoot3) noe?’ Knoups had met verbaasden en toch opgetogen blik toegeluisterd. - ‘Hm!’ zeide hij dan, ‘det zolle veer ens motte euverligge.... eeder mot wéte wât-er duit....’ 't Was een heele drukte voor Geutruu, toen joffer | |
[pagina 109]
| |
Marianneke, de zuster van meneer pastoor, kwam koffie drinken. Zij had ‘vlaai’ en ‘krintemik’ gebakken en toen de joffer er was, kwam zij zelve Mathis uit zijn werkplaats halen. Mathis ontdeed zich van zijn schootsvel, veegde 't zweet er mee af en volgde zijn vrouw naar binnen. - ‘Serviteur, joffer Marianneke!’ sprak hij, terwijl hij even de knieën vooruit stak, zoodat het bovenlijf een oogwenk naar beneden zakte. - ‘Ich kom ens kieke wie-d-er 't maakt, meister Knoups’, zeide de zuster van den pastoor, terwijl zij in 't krentenbrood beet. - ‘Veul eer, joffer Marianneke! veul eer!.... laot 'et uch good smake!’ antwoordde Knoups. - ‘Morgen geit meneer pastoor mit de geljdzak ronjd, meister Knoups, veur de nuuj kap.... zolt geer d'r ouch get in ligge?’ - ‘Hm, hm.... as meneer pastoor mîn deur neet veurbî geit, zolle veer zeen wât veer doon, joffer Marianneke!’ 's Anderen daags kwam meneer pastoor met het geldzakje. - ‘Meister Knoups, ich gaon bî alle parochianen,’ en hij drukte op het woord ‘alle’, ‘zolt geer ouch get bîdrage veur de nuuj kap op de kirk?’ Nu Koups voor zijn vijand stond, nu was 't hem plotseling of daar binnen iets begon te koken, of hij iets heel anders zeggen moest dan hij te voren overlegd had, en toch of er iets zijn keel dichtkneep, zoodat hij geen woord kon uitbrengen. | |
[pagina 110]
| |
Hij hield den strakken blik op den pastoor gevestigd, slikte een paar malen met geweld, als om den prop, die hem in de keel zat, naar beneden te duwen, en barstte eindelijk los: - ‘Meneer pastoor!’ riep hij terwijl zijn vuist zich krampachtig te zamen trok, ‘woorom höbt geer op mî kinjd gewraoke, wât geer op mich neet verhaole kost?’ En bij de laatste woorden sloeg hij zich herhaaldelijk met de gebalde vuist op de linker borst. - ‘Sjuut, sjuut, meister Knoups!’ vermaande de pastoor, met een sussend gebaar der hand, ‘ich höb ouch plichte te vervölle en - geer waart ummers gewaarschouwd!’ - ‘Hadt geer publiek op de prèèkstool gezagd: Mathis Knoups is eine ketter, hadt geer mich op 'ne Zondàg, midden onger de hoogmèss oet eur kirk gejaagd, ich zol 't konne vergète.... maer - mî kînjd....!’ - ‘Alloh, alloh, Knoups! gein aai kuujGa naar voetnoot1) oet de sloot haole!.... dinkt leever aan de nuuj kap.... geer zeet ouch tummerman, en as ich 't schlecht mit uch meinde, dan kwâm ich neet bî uch mit de geldzak!’ Die woorden brachten Knoups tot bedaren. Hij bood den pastoor stilzwijgend een stoel aan en nam plaats tegenover hem. Toen stak hij de hand onder zijn blauwen kiel in den zak van zijn boezeroen, haalde er een papier uit en legde het open voor den pastoor. | |
[pagina 111]
| |
- ‘Meneer pastoor’ sprak hij, ‘hie is mî breefke veur de aanbestèèjing. As mich 't werk gegund weurdt, dan trek ich twintig gulje van de som âf, as bîdrage veur de kap.’ - ‘En dan, Knoups, en dan?’ vroeg de pastoor op vermanenden toon. - ‘Wie meint geer, meneer pastoor? - ‘Zolt geer dan nog speel halde?’ - ‘Meneer pastoor,’ antwoordde Knoups, ‘ich wil gèèrGa naar voetnoot1) mit eederein in vrede en vrunjdschap lève, maer ich mot ouch ne stuver konne verdeenen!’ - ‘En meint geer dan, Knoups, det eur speel louter profiet is? Wèt geer wâl det groote en veurname luuGa naar voetnoot2) eur hoes d'r om schoeweGa naar voetnoot3)? Woorom gaon de professors oet et Collegie van den H. Aloysius mit al heur studenten en de Christelikke BreursGa naar voetnoot4) mit al heur jonges de Zon veurbî?.... Geer kont nog al goed rèkene, meister Knoups, höb ich dökGa naar voetnoot5) geheurd, mer höbt geer wâl ens oetgecieferd wât 't oetmaakt per jaor as tweehongerd jong-luu wèkeliks of om de veerteen dâg ei glèèske beer komme drinke?’ Thans straalde 't geheele gelaat van baas Knoups van opgetogenheid. - ‘Dao zol men ein beugelbaanGa naar voetnoot6) veur konnen aanlègge!’ riep hij. - ‘En zolt geer dan tot inkeer komme en weer te biecht gaon, Knoups?’ - ‘En zolt geer mich dan de absolutie geve?’ | |
[pagina 112]
| |
- ‘As geer gei speel meer haldt, zal d'r wâl gein rèjeGa naar voetnoot1) meer zin uch die te weigere....’ Knoups zat een oogenblik na te denken. Toen nam hij zijn breed timmermanspotlood, schreef op het briefje: ‘af twintig gulden voor de kap’ en zeide: - ‘Veer zolle zeen, meneer pastoor.... veer zolle zeen.... ich bön ouch den ergste neet!....’ Dienzelfden avond sprak Hommels in de vaste kompanie over de verkiezingen. - ‘Peuh!’ riep hij uit, ‘euvertuging? Ich mâg d'r neet van heure! 't Is allemaol om de duite te doon of om de eer in den raod te zitte en zîn rol te speele!.... Dao höbt geer de burgemeister Dreimans, dèè is al driemaal liberaal en driemaal clericaal gewèèst en eeder keer gekoaze.... en de rintjeneer Lankmans, vreuger president van ei gezelschap komedianten die op Vriedâg vleisGa naar voetnoot2) aten - gekaozen as redder van 't Gelouf!.... en ôs kamerlid, de kantonrechter Stechelmans, dèè vreuger as schoolopzeener vlookdeGa naar voetnoot3) en schimpde as d'r ei Christusbeeld in de school hing - noe ouch al 'ne steunpilaer van de heilige Kirk!.... En det wéte de pasteurs ouch wâl, maer wât raakt 'et heur, de manne deenen heur en daomit basta! - sufficit, heur! da's genog!’ - ‘Zoo, zoo’, vroeg Knoups op naïef-spottenden toon, waarbij hij de oogen half dicht kneep, ‘is dat de polletiek, as 't om de duite te doon is?’ Knoups diende zijn briefje in voor de aanbesteding | |
[pagina 113]
| |
der nieuwe kap. Er was nog wel een lager inschrijver, een timmerman uit de stad, maar de pastoor en de burgemeester zeiden, dat Knoups het beste hout er voor had liggen - al was 't dan ook met dansen verdiend, voegde Hommels er bij - en gunden hem het werk. Knoups richtte den dansvloer tot een beugelbaan in, ging met Allerheiligen ter biecht en kreeg de absolutie. Sinds dien tijd is Mathis Knoups weer ‘katholiek.’ Hommels komt er weinig meer. - ‘Men kan d'r geine voot zitte of men veltGa naar voetnoot1) er euver 'ne professor oet 'et Collegie of 'ne jong van de Breurs,’ zegt hij. En als hij een enkele maal komt en Mathis plaagt en vraagt: - ‘Wie geveuls-du dich noe, Mathis, as nuujkatholiek?’ Dan antwoordt Mathis: - ‘Lach maer, meneer Hommels, lach maer!.... maer laot 'et menke maer ens om zî geljd komme, dan zal uch de schweitGa naar voetnoot2) wâl oetbrèke.... men mot 'et hûske van z'n zeel maer rein halde, ne-waor Geutruu?’ |
|