In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen
(1887)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
De Zwambroers.I.Er werd feest gevierd in 't hotel ‘de Prins.’ De groote poort stond wagenwijd open en de vijf gaslampen van den bronzen kroonkandelaar in de ruime vestibule waren alle aangestoken Binnen heerschte een niet alledaagsche drokte en bedrijvigheid. Jean, de tafelknecht, en Frits, de stalknecht, ook voor dien avond in ‘garçon’ gemetamorphoseerd, liepen heen en weer met hooge stapels borden, het blanke servet over den arm geslagen. Uit de keuken stegen welriekende dampen van pasteien, sausen en gebraad, en de knal der wijnflesschen, die de kastelein zelve opentrok, begeleidde het knetteren van 't vuur in 't fornuis en het sissen der braadpannen. Nu en dan ruischten uit de feestzaal de volle akkoorden van een krachtig vierstemmig mannenkoor of de welluidende | |
[pagina 115]
| |
tonen van een Solo voor Tenor, Bas of Bariton met begeleiding van Piano, waarop een daverend handgeklap volgde. Voor 't hotel, in den zoelen Meiavond, stonden de schoolknapen van drie, vier straten ver te luisteren; iets verder praatten en lachten eenige groepjes van dienstmeiden, wien 't gelukt was een boodschap voor te wenden, en zelfs de eerzame burgers, die met de lange duitsche pijp ter herberg gingen of reeds huiswaarts keerden, knikten elkander toe met een vriendelijk lachje en een gebaar naar ‘de Prins’, dat zooveel zeggen wilde als: ‘het gaat er weer lustig toe, van avond.’ De heele stad wist dan ook dat er souper van de Liedertafel Euterpe was. En binnen, aan den welvoorzienen feestdisch, zaten de vier en twintig werkende en de acht eereleden van het gezelschap, allen met het distinctief teeken - een kleine zilveren lier aan een blauw zijden strikje - in 't linker knoopsgat. Daar troonde, met zijn lang en golvend haar, iets geniaals in oog en gelaat, de muziekdirecteur, dien allen vreesden als hij den dirigeerstok met zilveren beslag - een geschenk van Euterpe - in de hand nam; daar straalde van vreugde en genot de kleine, ronde Felix Hupkens, de rijke weduwnaar, de Voorzitter en tevens de ziel van 't Gezelschap, aan wien allen hingen en dien allen zoo gaarne ‘Oome’ noemden, ofschoon hij nog geen vijf en veertig telde; - daar lag behagelijk in zijn leuningstoel de welgedane rentenier Machiel, die zoo | |
[pagina 116]
| |
gaarne aan 't dessert de lustige liedjes van Béranger nog eens ophaalde; - daar gloorde Jozef Rommijn, de groothandelaar in manufacturen, die altijd à quatre épingles was en de chansonnette zoo gaarne met een sentimenteel duitsch lied beantwoordde; - daar praatte en gesticuleerde de jonge candidaat-notaris Spellemans, de komiek der lustige bende, die geestige liedjes in Limburgsch taaleigen dichtte, welke de heele stad deden proesten van 't lachen als hij ze voordroeg; - daar klonk en dronk de wijnkooper Ferdinand van Evere, eerste Tenor, overbuur en intimus van Felix Hupkens, ofschoon hij wel vijftien jaar jonger was; - daar genoot en glimlachte het grijze eerelid Jan de Meijere, de laatst overgebleven medestichter van Euterpe; - daar smulde Van der Stok, de rijke winkelier in koloniale waren; - daar pronkte Van Weerde, de bezitter van den grooten stoommeelmolen, naast Sander Frank, den bezitter der groote ijzergieterij; - en twintig anderen, oud en jong, allen vroolijk en opgeruimd, elkander toedrinkend en toejuichend, schertsend, lachend en genietend. Slechts een was er dien avond stiller dan gewoonlijk - Ferdinand van Evere. Klinken en drinken met volle teugen - ja, dat deed hij wel, maar praten des te minder. - ‘Wat scheelt er aan, zwambroer?’ riep Hupkens hem toe, met het glas in de hand. ‘Je zet van avond een arme-zondaars-gezicht of je voor den biechtstoel je geweten zat te onderzoeken!.... Vive | |
[pagina 117]
| |
nous, que diantre!’ en hij boog over de tafel om met zijn glas tegen dat van Ferdinand te klinken. Van Evere verhief den vollen bokaal en ledigde hem in een teug, terwijl hij een handgebaar maakte, dat zooveel zeggen wilde als: ‘Geen nood, ik amuseer me toch!’ - ‘Garçon, nog wat kippenpastei!’ riep Van der Stok. Hupkens wilde nogmaals het woord tot zijn vriend richten, toen het eerelid De Meijere tegen zijn glas tikte om het woord te vragen en kort en krachtig een feestdronk wijdde aan den bekwamen leider der Euterpe, den Directeur Henri König. - ‘Bravo! Hip, hip, hoera! Henri, daar ga je! Leve onze Directeur!’ klonk het van alle kanten. Op den toost volgde een oogenblik van kalmte. - ‘Ik zeg je dat ze blond is,’ hoorde men thans aan het benedeneinde der tafel. - ‘Ik wed om een anker Champagne dat ze bruin is en donkere oogen heeft!’ antwoordde Spellemans. - ‘Aangenomen!’ - ‘Dat ben je kwijt!’ lachte de candidaat-notaris, ‘mijn zuster heeft haar photographie in 't album staan!’ - ‘Dat wordt interessant,’ schertste Hupkens luid, ‘over wie hebben jelui 't?’ - ‘Over juffrouw Isabelle Burgman,’ antwoordde van Haaf, de tegenpartij van Spellemans. - ‘De onzichtbare dame van Maaszicht!’ riep Jozef Rommijn. | |
[pagina 118]
| |
Had Felix juist gezien, dat Ferdinand de ooren spitste zonder op te zien en aan zijn knevel trok, als om een lichte verlegenheid te verbergen? - ‘Wie is juffrouw Isabella Burgman?’ vroeg De Meijere. - ‘De dochter van een schatrijk oosterling, die sinds een paar maanden Maaszicht bewoont,’ antwoordde Rommijn. - ‘Zoo... Is Maaszicht weer bewoond?.... Een oosterling?.... En waarom is zij onzichtbaar?’ - ‘Zij komt en verdwijnt, brengt in gezelschap harer mama den tijd te Brussel of te Parijs door en vertoont zich om de veertien dagen of drie weken gewoonlijk maar een enkelen dag, om in wilden galop rond te rijden.... Slechts weinigen, die haar, en dan nog in volle vaart, gezien hebben.’ - ‘Garçon, passez-moi la Mayonnaise!’ riep Van der Stok. - ‘Zij moet zeer muzikaal zijn,’ meende een der jongere leden. - ‘En heeft een prachtige stem,’ vulde Spellemans aan; ‘zij zingt alle aria's uit groote opera's, van Beethoven tot Offenbach.’ - ‘Maar wat bewijst haar portret?’ vroeg van Haaf. - ‘O, alles! Dat is 't eenigste wat we hebben, en je kunt toch wel op een photographie zien of iemand blond of bruin is! Zullen we scheidsrechters benoemen?.... Ik zal 't portret brengen.’ - ‘Mij wel.’ | |
[pagina 119]
| |
- ‘Dan kies ik Ferdinand van Evere.’ - ‘En ik neem Oome!’ - ‘Met volmacht om zich een derden scheidsrechter toe te voegen!’ - ‘Hoera voor de drie onderzoekers van blond of bruin!’ juichte het benedeneinde der tafel in koor. Intusschen had de Directeur zich aan de piano gezet om een Fantaisie van eigen compositie voor te dragen, die zeer werd toegejuicht. Men was aan 't dessert en de welriekende geur der sigaar steeg in blauwe wolkjes omhoog. 't Stadsnieuws en de ‘chronique scandaleuse’ waren afgehandeld, de ernstige stukken van 't répertoire gezongen en de officieele toosten gedronken. Onderlinge plagerijen, aardige grappen en zetten wisselden elkander af. Soms werd een spiksplinternieuwe anekdote verteld, die Felix Hupkens met eenige woorden ‘illustreerde’ en die dan met een homerisch gelach werd begroet. De wangen gloeiden, de oogen fonkelden, do geest verkeerde in hooger sfeer door 't edel druivennat. ‘L'amour, Pamitié, le vin
Vont égayer ce festin,
Nargue de toute étiquette,
Turlurette,
Bon vin et fillette!’
zong de dikke rentenier met opgeheven glas - en Jan de Meijere gooide hem een halven kurk naar 't hoofd met een lachje, dat zoovel zeggen wilde als: ‘oude snoeper!’ | |
[pagina 120]
| |
De helft was opgestaan. Jozef Rommijn had zich achter van Evere geplaatst en zong hem in 't oor: ‘Ein Mädchen aus alten Zeiten,
Das will dir nicht aus dem Sinn!’
- ‘Pas de bêtises!’ kwam Machiel er tusschen, die zijn parodie gehoord had, ‘au diable les femmes! Il est si bon de chanter, rire et boire!’
brulde hij. - ‘Chassons la mélancolie!’ antwoordde Felix en klonk met Machiel. - ‘Op de kunst, op de muziek!’ riep de Directeur König in een hoek der feestzaal tot eenige leden, die hem met een vol glas nogmaals complimenteerden over zijn Fantaisie. - ‘Ich vraog 'et waord veur ei' veuskeGa naar voetnoot1) in 't plat!’ riep Spellemans. Een algemeen bravo begroette zijn voorstel, terwijl de Directeur post vatte aan de piano en preludeerde. Nu droeg Spellemans 't eerste couplet eener chansonnette van eigen vinding in Limbursch taaleigen voor, waarvan 't refrein was: ‘Het is geen goud al wat er blinkt’, dat het heele gezelschap herhaalde. - ‘Tweede couplet!’ riep Spellemans, ‘getGa naar voetnoot2) veur de mèèdjes.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 121]
| |
Wât kumt dao veur 'nen ingelGa naar voetnoot1) her,
Det treujtGa naar voetnoot2), det vluchtGa naar voetnoot3), zoo licht as 'n vèèr!
Wie prooper zit dèè steveletGa naar voetnoot4),
Wât is det veutjeGa naar voetnoot5) klein en net!
Joog ins er' winjdje 't klèdje omhoog,
Det men ins good det.... veutje zoog!
(Parlando:) Kiek!.... kiek gauw.... dao treujt zî euver e peulkeGa naar voetnoot6).... Ou-wee!.... e paar haozeGa naar voetnoot7) euver e paar stelte!.... Wie schoon 't satiene klèdje hingt,
'Et is gei' goljd al wât er blinkt!
Allen schaterden van 't lachen en herhaalden 't refrein met fortissimo-begeleiding van de piano. - ‘Ferdinand!’ riep van Weerde ‘je zit te kijken of je ook verliefd was, ha, ha, ha!.... Meneeren, Ferdinand heeft van daag zijn engel over een plasje zien stappen!’ - ‘Sjuut, sjuut!’ klonk het van alle kanten, want de zanger kondigde aan: - ‘Derde couplet! Get veur jongluu, die wille trouwe!’ 'Ne jonge mins van twinjtig jaor
Velt al det einzaam lève zwaor,
Hè dinkt aan trouwe dâg en nacht
En is van leefde half verschmacht!
He kent gei' zoo gelökkig paar
Es zî maer insGa naar voetnoot8) zi' wiefke waar!
(Parlando:) En komt geerGa naar voetnoot9) dan ei' jaor dao-nao: Dan trekt-er aan do weegGa naar voetnoot10) en zingt:
'Et is gei goljd al wât er blinkt!
| |
[pagina 122]
| |
Een nieuw schaterlachen en bravo roepen. De meesten gierden 't uit. De dikke Machiel wierp zich achterover in zijn leuningstoel en riep: ‘Ah sakkerdiènn, ah sakkerdiènn!’ en zelfs Jan de Meijere veegde de tranen af, die langs zijn wangen rolden. Spellemans had nog een paar coupletten, die des te meer bijval vonden, omdat ze geheel en al van localen aard waren. Bij 't laatste, dat het finantiewezen der stad hekelde, kwam er geen einde aan 't daverend applaus, en de Voorzitter dronk op den dichter der ‘Limburgsche Veuskes’. Bij die gelegenheid kwam de Champagne op tafel. Spellemans moest nog de beste liedjes van zijn répertoire voordragen; men zong en klonk en dronk of er nooit een andere morgen dagen zou; - en toen Jan de Meijere tusschen twee coupletten heimelijk verdween, merkte 't geen der feestvierenden dan Machiel, die hem lachend ten afscheid zong: ‘Allons Babette, un peu de complaisance,
Un lait de poule et mon bonnet de nuit!’ -
en om één uur praatten allen tegelijk behalve Van der Stok, die staroogend op een rooskleurigen wijnvlak in het witte tafellaken zat te kijken, en Joseph Rommijn, die in een hoek dikke tranen stond te huilen tegen Ferdinand van Evere, wien hij de hand drukte en de verzekering gaf, dat hij hem niet had willen zeer doen in het heiligst gevoel dat hij ooit gekoesterd had, namelijk in de oude, onbeloonde | |
[pagina 123]
| |
liefde zijner jeugd, toen hij gezongen had ‘ein Mädchen aus alten Zeiten,’ waarop Ferdinand in vervoering declameerde: ‘De mèèdjes, vrunjd! det is niks as lak mit ouweltjes!’ - en toen om half twee de ‘Alte-Frauen-Walzer’ als afscheidsgroet gezongen werd: Groszmutter will tanzen,
Aufmachen, Platz!
Mit ihrom Groszvater,
Ihrem allerliebsten Schatz!
toen keken de Directeur en de Voorzitter onder 't zingen elkander toevallig aan, en beiden sloegen de maat, eerst met hoofd, toen met de hand, en daarna bewogen zij de schouders en eindelijk het heele bovenlijf naar links en rechts, zij wakkerden elkander aan en lichtten de een het rechter, de ander het linker been omhoog en begonnen eerst hinkend, toen springend en hortend te dansen op de maat van 't gezang; en de danslust werd epidemisch en ontaardde in danswoede, en het Trio van den Walzer verstikte in een algemeenen rondedans om de geplunderde feesttafel. Een oogenblik later stroomde de lustige bende door de hoofdpoort van 't hotel de donkere straat in. De zoele adem van den Meinacht daarbuiten voltooide wat de wijn daarbinnen begonnen had. De Directeur struikelde drie maal en slingerde in zijn vaart de beide jonge leden mede, die de eer hadden hem onder den arm te houden; Spellemans hield zijn rotting als een Tamboer-majoorsstok en danste voor den | |
[pagina 124]
| |
troep op; een gedeelte zette de Marseillaise in, terwijl een ander ‘die Wacht am Rhein’ zong, de Voorzitter ‘Oome Hupkens’ liep met zijn kleine beentjes heen en weer en gebruikte het beetje verstand dat hem overbleef om te sussen en tot bedaren te brengen en te betuigen dat het hem, Oome, toch zoo leed zou doen als het feest met burengerucht moest eindigen; en Van der Stok sprak nog altijd geen woord, maar gaf door vreemd gebarenspel te kennen dat hij het zijn taak achtte den zwaren Machiel onder den arm te nemen en te beschermen; en Jozef Rommijn snikte nog altijd aan den arm van zijn vriend Ferdinand van Evere, die krampachtig lachte over Machiel, welke Van der Stok afweerde en tegen de pomp in 't midden der straat declameerde, dat hij niet bang was voor alle nachtwachts van de wereld. | |
II.Felix Hupkens en Ferdinand van Evere hadden heel wat last gehad om de vroolijke Euterpeanen thuis te bezorgen. Dat zij zelven de laatsten waren, sprak volgens ouder gewoonte van zelf. Eerst hadden de Leden den Voorzitter willen begeleiden; doch deze had verklaard, dat het voor hem gewetenszaak was zijn dierbare kudde ‘in zulk een | |
[pagina 125]
| |
toestand’ niet alleen te laten; toen was het tot een woordenwisseling onder alle feestvierenden gekomen, wie 't genoegen zou hebben den ander thuis te brengen, tot langzamerhand de zoele nacht zijn invloed meer en meer had doen gevoelen en er, op de algemeene opgewektheid, een loomheid van geest en lichaam gevolgd was, die elk naar rust had doen verlangen. De Directeur was een der laatsten geweest; voor zijn woning had hij nog lang tegengestribbeld, ‘hij wilde heden ook eens de Heeren uit de Heilige-Geeststraat afleveren’ - Felix en Ferdinand waren overburen - ‘daarvoor was hij heden nu eens Directeur’ totdat zich aan een der vensters op de eerste verdieping een lange, witte gestalte vertoond had. De kunstenaar had zijn vrouw herkend, was plotseling tot bedaren gekomen, had de Heeren uit de H. Geeststraat zwijgend de hand gereikt, ‘goeden nacht’ gefluisterd, en was doodstil zijn huis binnengeslopen. Nu wandelden de beide vrienden alleen door de eenzame straten van het stille stadje. - ‘Goddank!’ zei Ferdinand, terwijl hij zijn arm in dien van Felix hing, ‘nu zijn ze allen bezorgd! Zullen we, volgens gewoonte, de zon zien opgaan?’ - ‘Tot je dispositie’ antwoordde Hupkens en zij sloegen den weg naar de Maaspoort in. Na een groot souper, althans in den zomer, plachten Hupkens en van Evere eene wandeling om de wallen der stad te doen. 't Was een lauwe voorjaarsnacht. Alles was in | |
[pagina 126]
| |
diepe rust gedompeld; geen windje, geen zucht verbrak de stilte; de heldere maan spiegelde zich in de ruiten der woningen en wierp zwarte schaduwen langs de huizen en gebouwen aan den overkant. ‘Stille Nacht! Heilige Nacht!’
trompette van Evere zachtjes en als in gedachten verloren. In de Waterstraat vonden ze nog een enkel huis, dat aan twee vensters der eerste verdieping verlicht was - het kantoor van den bankier Daniel Haverman, den zwager van Hupkens. - ‘Nou!’ merkte van Evere aan, ‘daar zit Daniel nog laat zijn dubbeltjes te tellen!.... Zou hij ook wachten op een serenade van ons? Wat dunkt je, een duo?’ - ‘In Gods naam niet!’ suste Felix met gemaakten ernst ‘laat den schacheraar maar tellen.... daar komen mijn kopstukken van!.... Maar zoo laat heb ik hem toch nog nooit aan 't werk gezien.... Hij heeft het razend druk.... En dat alles met een Zebedeus van een klerk....’ - ‘Ik geloof, dat de vent verbazend rijk wordt!’ - ‘Asjeblief!’ bevestigde Hupkens. ‘Kerel, kerel, als ik Daniel niet had om mijn patrimonie te beheeren, wat zou ik dan een ongelukkige vent zijn!.... Verbeeld je, Ferdinand, dat ik voor geldbelegging en invordering van intresten moest zorgen!.... Waar bleven ik en alle zwambroers dan!’ | |
[pagina 127]
| |
Van Evere lachte een oogwenk en begon dan weer te trompetten. Eenige minuten later - 't sloeg juist half drie op den Groote-Kerks-toren - namen zij plaats op een tuinbank in 't park, dat op een gedeelte der voormalige vestingwerken was aangelegd. - ‘Heh! de lucht heeft me goed gedaan....’ sprak Ferdinand terwijl hij zich neerzette, ‘ik ben geen sikkepitje dronken!’ - ‘Wie is er dan ook dronken van zoo'n klein beetje?’ antwoordde Hupkens op verachtenden toon. ‘Dat laten wij aan de rekruten van 't gezelschap over.... Wij zijn immers in de wol geverfd!’ - ‘Ja, maar....’ liet van Evere er bijna treurig op volgen, ‘ik heb van avond gedronken - neen, gezopen als een tempelier!’ Bij die bekentenis fronste Felix de wenkbrauwen en keek Ferdinand aan met een blik, als wilde hij het diepst van zijn ziel doorgronden. - ‘Je hebt een geheim op het hart, zwambroer!’ riep hij. ‘Ik heb je heden avond wel vijf en twintig maal gadegeslagen en je telkens in gedachten verdiept gevonden, als je niet glas op glas ledigde om in vroolijke stemming te geraken.... Komaan, biecht maar eens op.... wat heb je?’ - Och!...’ antwoordde Ferdinand, die naar woorden zocht om juist uit te drukken wat hij zeggen wilde, ‘eigenlijk niets!.... Weet je wat ik heb?’ zegde hij dan ras, ‘het leven verveelt me!’ Felix proestte het uit. | |
[pagina 128]
| |
- ‘Het leven verveelt je, ha! ha! ha!’ herhaalde hij, ‘kerel, schei uit!.... Haal me er nog eens twee, die een vroolijker en aangenamer leventje hebben dan jij en ik!... Ah, sapristie.... jij je vervelen!.... Een kerel als jij, met een zaak, waar je letterlijk niets voor behoeft te doen dan de lekkerste wijnen te proeven, en die toch jaarlijks meer dan het dubbele opbrengt van wat je verteren kunt.... met een kelder, die vijf en twintig uur in den omtrek beroemd is!.... En daarbij kind noch kraai te verzorgen!.... Lid van de kamer van koophandel, Officier bij de dienstdoende schutterij, Commissaris bij ieder feest en elke pret; de onmisbare bij iedere fuif en elk soupeetje!.... Ha! ha! ha! jij je vervelen!.... 't Is God geklaagd!’ - ‘En nochtans is het zoo,’ zei van Evere ernstig. - ‘Zoo?’ beet Felix hem ironisch toe ‘heb je nog geen plezier genoeg in je leven? Is er één avond in 't heele jaar, dat je thuis moet blijven? Zijn je vrienden niet altijd even vroolijk en opgeruimd? Doen we niet in ons gezegend stadje al wat ons invalt, al is 't ook nog zoo dwaas?.... Tel nu eens op je vingers na: de vorige week - voorstelling van Allegretto, twee maal repetitie van de Liedertafel, een avond souper in de Unie, een dollen societeits-avond na de uitvoering der Harmonie, een avond dolle fuif bij jou aan huis en geen enkele maal vóór eenen te bed gegaan!.... Deze week: Concert aan 't Veerhuis, groote partij bij Machiel, twee repetities van de Liedertafel, 't souper van heden avond, uitvoering van de Harmonie....’ | |
[pagina 129]
| |
- ‘En zoo gaat de tijd voorbij, en zoo worden wij langzaam oud!’ merkte Ferdinand aan. - ‘Oud?.... oud?.... ah, sapristi!’ en Hupkens sprong op en plaatste zich voor Ferdinand, ‘schaam jij je niet?.... En ik dan?.... Ben ik niet dertien jaar ouder?.... je bent pas in je twee en dertigste, man!’ - ‘Precies!’ antwoordde Van Evere, ‘de beste tijd van 't leven is om!’ - ‘Om den drommel niet!’ riep Felix, ‘ik voel me nog zoo jong en zoo jeugdig als op mijn vijf en twintigste.... Wij, kerel, wij zijn in den besten tijd van 't leven!.... Ik ruil met geen ‘gaaplepel’ van twintig jaar!.... En midden in dien heerlijksten tijd wil jij.... pater gaan worden?.... Ha, ha, ha! 't souper van heden avond was 't afscheidsfeest....’ - ‘Bekijk me zoo'n feest eens!’ riep Ferdinand, die ook in vuur geraakte, ‘wat is 't, dan veel drinken, flauwe uien en anekdoten vertellen.... “schele wauwel” - anders niets!’ - ‘Kerel, als ik je niet zoo goed kende, zou ik zeggen dat van daag je peterselie verhageld was!’ - ‘Scherts niet en luister,’ antwoordde Ferdinand kalmer, terwijl hij Hupkens bij den arm greep en noodzaakte weer naast hem plaats te nemen. ‘Wij zijn altijd lustige gasten geweest.... wij hebben genoten al wat het leven te genieten bood.... wij kunnen dat nog tien, vijftien, mogelijk twintig jaar volhouden - maar dan?’ - ‘Après nous le déluge!’ - ‘Dan zijn we ouwe kerels,’ ging Ferdinand | |
[pagina 130]
| |
voort, ‘geplaagd door levenszatheid, verveling en rheumatiek.... dan betreuren wij het leven, omdat wij 't niet beter besteed hebben!’ - ‘Alsof men 't beter besteden kon!’ riep Felix uit, doch Ferdinand deed of hij 't niet hoorde en vervolgde: - ‘Zie je, Felix, de een krijgt dat vroeg en de ander laat.... bij mij komt het vroeg - ik verveel me, er is iets ledigs, iets onvoldaans in me!....’ Hupkens zag Van Evere vragend aan. - ‘Zoo?’ zei hij daarna droogweg, ‘voor hoe lang? Tot in September de jacht weer geopend wordt en de plezierige winteravonden aanrukken?’ - ‘Neen.... ik heb het al lang.... al wel een half jaar!’ - ‘Al wel een half jaar!’ spotte de kleine dikke, ‘dat wordt ernstig!’ - ‘Toch niet’ antwoordde Ferdinand altijd even bedaard en koel, ‘er is nog remedie....’ - ‘En die is?!’ juichte Hupkens. - ‘Trouwen.’ - ‘Trouwen?’ barstte Felix los, terwijl hij nogmaals opsprong, ‘ik dacht dat jij....’ Felix brak plotseling af, omdat hij voelde, dat, hetgeen hij zeggen wilde, zijn vriend diep moest grieven. En toch was het zeer natuurlijk, dat aan Hupkens een uiting van hooge verbazing ontsnapte. Ferdinand had in zijn jeugd een ongelukkige liefde gehad en meer dan eens, in vertrouwelijke oogen- | |
[pagina 131]
| |
blikken, had hij zijn vriend medegedeeld, al wat hij toenmaals geleden had en hoe 't hem onmogelijk was nog aan liefde en trouw te gelooven, sinds de onwaardige Henriette hem bedrogen had. Maar dat alles was voorgevallen in den tijd toen hij, werkzaam op een Notariskantoor, zonder de minste vooruitzichten was. Wie weet wat Henriette zou gedaan hebben, indien zij geweten had, dat hij een weinig later van zijn Oom Frans den welbeklanten wijnhandel met de goedgevulde kelders en het ouderwetsche woonhuis in de Heilige Geeststraat zou erven! - ‘Ik weet wat je zeggen wilt,’ antwoordde Ferdinand zeer kalm. ‘Neen vriend, Henriette is vergeten voor eeuwig. En dan - er is liefde en liefde.’ - ‘Kalverliefde en....?’ vraagde Hupkens spottend. - ‘En verstandige liefde,’ zegde Van Evere even bedaard, ‘liefde, zooals ik ze begrijp op mijn twee en dertigste jaar. Kijk maar zoo niet.... mijn ideaal is gemakkelijker te bereiken dan je wel denkt.... Een goede, liefhebbende vrouw met veel geld!.... Zie je, Felix, veel geld, minstens zooveel als ik - dat is de hoofdzaak!.... Noem je dat kalverliefde, of....’ - ‘Neen! neen!’ lachte Hupkens, ‘dat noem ik verstandig!.... Je noemt daar al drie kapitale eigenschappen!.... Ze zal toch ook niet bijster leelijk mogen wezen?’ - ‘O neen!.... Een aanvallig wijfje....’ - ‘En een goede opvoeding moeten genoten hebben?’ | |
[pagina 132]
| |
- ‘Me dunkt, dat spreekt van zelf!’ - ‘Ze mag ook niet te oud wezen?’ - ‘En niet te piepjong.... Vooral niet te jong.... wat zou ik bijvoorbeeld met een meisje van achttien of negentien jaar?.... Neen, zes, zeven en twintig.... - ‘En van goeden huize?.... - ‘Nu ja, van mijn stand.... dat is niet te veel gevergd.’ - ‘En Roomsch-Katholiek, zooals jij?’ - ‘Ik ben tegen een gemengd huwelijk, dat trouwens ook mijn heele familie....’ - ‘Doch ook geen kwezel?’ - ‘God beware me!... Vooral niet te fijn!.... Je kent mij immers!’ - ‘Welnu: goed, beminnend, mooi, beschaafd, niet te oud en niet te jong, van goeden huize, Roomsch-Katholiek en niet te fijn, natuurlijk ook niet te stuursch en niet te preutsch, altijd vroolijk en opgeruimd, geen nuf en geen coquette, niet te lang en niet te breed, niet te slim en niet te dom, vooral in 't bezit van veel geld en daarenboven, last not least, met dat alles ook verliefd op jou’ - zoo telde Hupkens op zijn vingers, ‘steek je lantaarn aan, Diogenes, en zoek - een vrouw!’ - ‘Die lantaarn moet jij zijn, Felix!.... Jij moet me helpen zoeken....’ - ‘Een mooi baantje!.... Alsof ik een der lustige Zwambroers kon aanraden om te trouwen!.... Ik dacht, dat je al zoo'n buitengewoon wezen op 't oog hadt....’ | |
[pagina 133]
| |
- ‘Neen,’ zeide Ferdinand, ‘ik heb wel gezocht, maar niet gevonden.’ - ‘En waar heb je je blikken zoo al laten ronddwalen?’ - ‘Eerst bij de Kuffeners.... maar - er zit geen geld.’ - ‘Zoo!’ spotte Hupkens, ‘ging je daarom elken Zondag naar de “advocaten-mis”, omdat de Dames er ook heengaan?’ - ‘Toen bij Van der Stok....’ - ‘Juist, die heeft 'em!.... In den laatsten tijd gewonnen met krenten en petroleum.... Nu begrijp ik, waarom je altijd sigaren van Van der Stok rookte....’ - ‘Petroleum! ja! alles petroleum van onder tot boven!.... De lucht komt je al tegen, als je nog tien passen van den vettewarierswinkel af bent.... Maar - ze hebben 'em,’ bevestigde Ferdinand, terwijl hij den duim over den wijsvinger schoof, alsof hij geld telde. - ‘Welnu, waarom heb je niet toegehapt? De meisjes zien er niet onaardig uit en brengen genoeg mee om in de bruidsdagen eenige kistjes Eau-de-Cologne te koopen....’ - ‘Ach Felix!’ zuchtte Ferdinand, ‘je hadt me dat huishoudentje moeten zien!.... Van der Stok in de hemdsmouwen, Mevrouw, die 's avonds de centen, de groschen, de courantjes en half-frankjes uit de winkellade telt, en de meisjes, die van niets droomen dan van kantjes en fichuutjes....’ - ‘En dat beviel je ook niet, ouwe, hè?’ | |
[pagina 134]
| |
- ‘Toen ik er drie maal geweest was, had ik er genoeg van....’ - ‘En verder?’ - ‘Verder heb ik 't gewaagd bij den Notaris Knützler.’ - ‘Fijne boel,’ merkte Hupkens aan. ‘Daar was je zeker niet katholiek genoeg?’ - ‘Ik had het toch zoo ver gebracht, dat ik er 's avonds den rozenkrans moest meebidden. Heusch, Felix, ik moest meebidden.... En daardoor heb ik het juist verbruid.... Den laatsten avond, toen ik er was, kwam er geen einde aan 't aantal malen dat Mevrouw Knützler, altijd op denzelfden toon het, Wees gegroet, Maria' herhaalde. Louise en Jeannette hadden elkander al herhaaldelijk met verbazing aangekeken, als er telkens nog een ‘Wees gegroet’ aan de lange rij werd toegevoegd - tot Mevrouw Knützler zich plotseling, midden in 't gebed, tot haar man wendde en vroeg: ‘Jozef, aan 't hoeveelste tiendje ben ik nu?’ De meisjes proestten het uit en ik moest me op de tong bijten om me goed te houden.... Ik heb er nog een paar stijve visites gemaakt, maar ben er 's avonds niet meer heen gegaan.’ - ‘En wellicht zal de Notaris zijn vrouw thans verwijten, dat het huwelijk van een hunner dochters is afgesprongen door haar onaandachtigheid in 't gebed!’ lachte Felix. - ‘Wel mogelijk. Maar wat nu? Je suis au bout de mon latin.’ - ‘Welnu, laat eens zien.... Agnes Van Weerde....’ | |
[pagina 135]
| |
- ‘Ik vertrouw den stoommeelmolen niet....’ - ‘Spellemans heeft nog twee zusjes....’ - ‘Nufjes - en geen geld.... akelige portretten.... Maar van Spellemans gesproken.... ik ben nieuwsgierig om 't portret van Isabelle Burgman te zien.’ - ‘Zoo!.... kom je eindelijk uit den hoek?.... Je bent verliefd, vriend! verliefd op Mejuffrouw Burgman!’ - ‘Verliefd!.... verliefd!....’ protesteerde Van Evere, ‘Felix, hoe kun je zoo iets zeggen?.... Ik heb haar niet eens gezien, laat staan gesproken!....’ - ‘Doet er niet toe,’ besliste Hupkens, ‘je hebt je 't hoofd vol gehaald van die meid, en je hartje speelt op de viool!’ - ‘Maar, Felix, ik ben toch geen kind meer.... ik zal toch niet verlieven op den klank van een mooien naam, op 't verhaal wat anderen je doen van mooie oogen, van bruine of blonde lokken en een prachtige stem, die je nooit gehoord hebt....’ - ‘Wacht eens....’ zeide Felix, die zich trachtte te herinneren, ‘wie heeft me laatst gezegd, dat hij haar ontmoet heeft?....O ja, ik weet het al!.... Julieke heeft haar te Luik gezien.’ Julieke was de dochter van Felix Hupkens, het eenig pand, dat zijn vroeg gestorven gade hem had nagelaten. - ‘En wat zei ze er van?’ vroeg Van Evere ras. - ‘Ik weet het heusch niet meer,’ antwoordde Julieke's vader onverschillig, ‘wie let er altijd op 't gesnap van zoo'n kind....’ - ‘Dan kan ik je er meer van vertellen. Bollekens | |
[pagina 136]
| |
is er gewoest en heeft haar gezien en gesproken.’ Bollekens was de reiziger, tevens boekhouder van Van Evere. - ‘Hij is er niet van uitgepraat,’ ging Ferdinand voort. ‘'t Moet een prachtige meid zijn.... En eene opvoeding!.... ze speelt Liszt en Brahms in de perfectie, zingt verrukkelijk, schildert in olieverf en aquarel, is geestig en ongedwongen, spreekt over paarden en poëzie, over jacht en muziek.... Ze is bruin, donkerbruin zelfs; Spellemans heeft zijn weddenschap gewonnen, maar je begrijpt, dat ik me niet in 't gesprek wilde mengen.’ Hupkens had met een spottend glimlachje op de lippen toegeluisterd. - ‘Proficiat, Diogenes! je hebt gevonden!’ zeide hij thans. - ‘Hoor eens hier, Felix,’ sprak Ferdinand eenigszins korzelig, ‘dat is nu maar altemaal gekheid - maar er moet iets verzonnen worden om haar en haar familie nader te leeren kennen, te zien, te spreken.... Je kunt toch ook zoo maar niet een visite op Maaszicht gaan maken....’ - ‘Ga er heen om je wijnen te offreeren,’ ried Felix aan. - ‘Een slechte introductie,’ meende Ferdinand, ‘en niet geschikt om spoedig op vertrouwelijken voet te geraken. Overigens, Bollekens is er immers reeds geweest.... Neen, wij moeten een betere aanleiding hebben....’ - ‘Bij voorbeeld?’ vroeg Hupkens geeuwend. | |
[pagina 137]
| |
- ‘Bij voorbeeld - wij organiseeren een groot feest, een concert, met bal, que sais-je!.... Een feest, waarbij iedereen zal willen tegenwoordig zijn, en vragen haar des noods om een of twee nummers van 't programma te vervullen....’ - ‘Uitstekend, Zwambroer! ik vat je!’ riep Hupkens lachend. ‘Niet slecht verzonnen! Dan komt er ten minste weer leven in de brouwerij en plezier in ons gezegend stadje!.... Allons, la nuit porte conseil, laten we met dat heerlijk plan te bed gaan!’ Een oogenblik later - de zon vertoonde zich zoo even aan den horizont - gingen de twee vrienden gearmd op de Heilige Geeststraat aan, Felix moe en geeuwend, Ferdinand ijverig gesticuleerend en pratend over de inrichting van het aanstaande groote feest der Euterpe. | |
III.Felix Hupkens had niet overdreven, toen hij gezegd had, dat hij en Ferdinand een lustig en prettig leventje leidden. Hij had er bij kunnen voegen, dat alle Euterpeanen en dertig andere jongelui, de kern der burgerij, die, zonder Lid van Euterpe te zijn, tot den vriendenkring der zangers behoorden, - met een woord ‘de Zwambroers’ - niet anders leefden. Wat die benaming beteekende en waaraan ze haren oorsprong te danken had? De eigenlijke beteekenis van het woord kon niemand | |
[pagina 138]
| |
aangeven. 't Was de geliefkoosde uitdrukking van ‘Oome’ om zijn lustige vrienden toe te spreken, als hij hen zoo recht aan 't feestvieren vond, vooral wanneer hij zelve ‘half in de olie’ was. Als hij dan de kleine oogjes bijna dicht kneep, de bolle, glanzende wangen omhoog trok en den breeden mond tot een schaterlach opende, dan kon hij zoo smakelijk en van ganscher harte zeggen: ‘Wat zeg jij er van, Zwambroer?’ Of met het opgeheven glas in de hand: ‘Daar ga je, Zwambroer!’ dat iedereen begreep, niet alleen wat het woord beteekende, maar ook dat de benaming volkomen juist was voor zulke lustige drinkebroers als zij waren. Langzamerhand was het woord bij velen in gebruik geraakt; doch toen ‘Oome’ op een groot souper, waaraan bijna allen aanzaten, een feestdronk instelde op de verbroedering en het onderling genoegen en hen allen daarbij met ‘Schwambreurs!’ toesprak, kreeg het woord burgerrecht en werd de generieke benaming voor allen uit den gegoeden stand, die talent, geest en fortuin genoeg bezaten, om zich bij de lustige bende van het kleine stadje aan te sluiten. De Zwambroers waren dan ook allen Lid van de vier of vijf bestaande en bloeiende Sociëteiten, namelijk van Amicitia, Concordia, Momus, de Unie en de kegelclub Gambrinus, behalve van de Redoutes en, naar gelang zij talent en aanleg voor de kunst bezaten, van Euterpe, van het liefhebberijtooneel Allegretto of het muziekgezelschap de Harmonie, soms van alle drie te gelijker tijd. | |
[pagina 139]
| |
Was het te verwonderen, dat elke dag, elke avond nieuwe genoegens bracht? De driehonderd vijf en zestig dagen van het jaar waren om zoo te zeggen slechts een lange aaneenschakeling van concerten, bals en tooneelvoorstellingen, voorafgegaan door jolige repetities en oefeningen en besloten door een gezellig souper. Daarbij bood elk jaargetijde nieuwe afwisseling van vermakelijkheden. In den zomer ging men visschen op de Maas of op de Elsbeek, die Hupkens gepacht had, kersen eten aan den Beukelaar, ‘prijs beugelen’ in het naburig Assenrode. De herfst bracht het jachtvermaak met drijfjacht en hertenjacht op de nabijgelegen heuvelen, die Limburg van Pruisen scheiden, en waarvan natuurlijk soupeetjes op groot en klein wild in ‘de Prins’ onafscheidelijk waren. Nog een ander jachtvermaak bracht de herfst: het ‘kikvorschen-slaan.’ 't Ware wel schande geweest zulks aan knechts of betaalde lieden over te laten. Neen, daar belastten de Heeren zich zelven mee. In groepjes van zes of zeven, gewoonlijk op Vrijdag, als men geen vleesch mocht eten, trok men met stokken gewapend tegen vier uur uit naar de akkervelden, waar de gemaaide haver en boekweit in schoven stond. Voorzichtig werden de garven opgelicht en de menigvuldige kikvorschen, die er onder uitsprongen, onbarmhartig afgemaakt. Dan volgde 't werk der jongeren van 't gezelschap: het afsnijden der | |
[pagina 140]
| |
achterpooten, die zorgvuldig in een linnen zak werden opgezameld, waarna de terugtocht geblazen werd, om gezamenlijk naar 't Veerhuis of 't Hotel ‘de Prins’ te gaan. Hier moest ‘moeder de vrouw’ de keuken afstaan, want wie kon kikvorschebillen gereedmaken dan de Heeren-zelven, en dan nog alleen de oudere, met Felix Hupkens aan 't hoofd? Bij 't knapperen van 't vuur in 't fornuis moest de ‘bijkok’ - een der jongeren - de zorgvuldig afgetrokken en gereinigde achterbilletjes herhaaldelijk in frisch water wasschen, uien fijn hakken, opzetten en zorgen dat ze niet aanbrandden, de pootjes in een doek uitwringen, in 't kooksel doen en met het noodige zout voorzien, - dit laatste reeds onder toezicht van den hoofdkok, die intusschen de noodige eieren stuk geslagen en dooier van eiwit gescheiden had. Nu trad de laatste eerst recht in functie, terwijl de bijkok sneeuw klopte en daarna peterselie hakte. Hij roerde en proefde aanhoudend, mengde er nog wat zout, peper, notemuskaat en foelie bij, en eindelijk, als 't kooksel gaar was - en dat was de groote toer! - moest hij de massa door toevoeging der eieren, geel en wit, binden, waarna de inmenging der peterselie en een goede scheut Madera het werk voltooiden. Gevolgd door den bijkok, die het heerlijk geurend gerecht droeg, betrad de samensteller van 't gastronomisch kunstprodukt de zaal, waar de vermoeide wandelaars hem met een: ‘eindelijk, Goddank!’ begroetten en dapper op den dampenden schotel aanvielen, onder herhaalde uitroepingen van: ‘heerlijk, kostelijk, deli- | |
[pagina 141]
| |
cieus en voortreffelijk!’ Dan vloeide eerst het bier, daarna de Rijnwijn en besloot men tegen twaalven met een glas Cognac, als afzakkertje, om ‘de kikvorschen het springen te beletten en zalig te kunnen slapen!’ Ach, wie dan het stralend gelaat van Felix aanschouwde, wanneer hij, als kok verkleed met een witte schort van moeder de vrouw over zijn buikje en een servet om het hoofd, door den bijkok gevolgd de eetkamer binnenstapte! En in den winter, aan het einde der lange rij van jolige avonden, naderde Prins Carnaval - Vastenavond, het dolste feest van 't geheele jaar! Vastenavond, waarvoor maanden-lang allerlei voorbereidingen gemaakt werden, allerlei intriges, grappen en aardigheden verzonnen werden! Vastenavond, als de vrienden, begeleid door een gehuurden draaiorgelspeler, gemaskerd naar de feestvierende families togen om met de jonge dames te dansen en hun aardigheden te debiteeren! Vastenavond, als de Allegrettisten, gegrimeerd en getravesteerd, in een der Societeiten een Café-chantant voorstelden, of de Euterpeanen, gecostumeerd en gemaskerd, aan vrienden en kennissen een Serenade brachten! Vastenavond, die besloten werd met een ‘grand bal masqué, paré et costumé,’ waar 't allerdolst toeging, waar elke ui en elke kwinkslag welkom was en waarvan nog een rond jaar gesproken werd! Dat men, naast en behalve dat alles, minstens eens in de drie maanden een uitstapje naar Aken, Luik | |
[pagina 142]
| |
of Brussel maakte - nu ja, dat sprak immers van zelf! Wie kon 't ook langer dan drie maanden in 't kleine nest uithouden, zonder eens ‘aan de lucht’ te komen? En toch had ieder der lustige gasten zijn zaak, zijn dagelijksche bezigheden. Maar ‘wie zich dood werkt, wordt onder de galg begraven’ zei Felix, en 't was of dit woord de gulden leus van alle Zwambroers was. Er werd dan ook niet meer gewerkt dan volstrekt noodzakelijk was. Vlug en handig als de Limburger is, kostte dat streng noodzakelijke niet al te veel tijd en inspanning. Wie op zijn kantoor werkte, haakte naar het uur dat hij zijn lessenaar verlaten mocht, want hij wist welke pret hem daarna wachtte, en wie zaken deed, kon haast met zekerheid zeggen in welk ‘heiligen-huisje’ de klant, dien hij niet thuis vond, om dit uur zijn bier of zijn bittertje dronk. Daarbij kwam, dat het gewoonlijk niemand aan goede hulp ontbrak; de fabrikant had zijn ouden meesterknecht, de koopman zijn vertrouwden boekhouder, de winkelier zijn vrouw, zijn zuster of zijn nicht om de klanten te bedienen. Rijker worden dan men was, behoorde dan ook tot de zeldzaamheden; er waren uitzonderingen - doch die volgens Felix Hupkens kans hadden om onder de galg begraven te worden en flink vooruit kwamen, waren of wel vreemdelingen, die zich in 't stadje gevestigd hadden, of jongelui, die, vroeg naar elders gezonden, met ondernemingsgeest en werklust bezield in hun vaderstad waren terugge- | |
[pagina 143]
| |
keerd en zich toch nog zoo gaarne bij feestelijke gelegenheden, na gedanen arbeid, bij de Zwambroers aansloten. Maar eigenlijke Zwambroers waren het niet! Zoo kwamen en gingen de dagen, zoo rolde men door het leven! Doch aan ouder worden, aan den ernst des levens dacht er niet een - zelfs Ferdinand Van Evere niet. | |
IV.Hoe Ferdinand Van Evere onder de Zwambroers gekomen was, wist hij nauwelijks zelf. Door zijn vader, den rijksontvanger, die hem niets anders dan een goeden naam kon nalaten, op een notariskantoor geplaatst, had hij er niet eens aan durven denken ooit tot het lustig en schitterend gezelschap te behooren, en zooveel ijver aan den dag gelegd, dat de andere klerken hem wel eens ‘den werkezel’ noemden. In die dagen had hij veel gelezen, de meeste oudere en nieuwere Fransche romans verslonden, en was in een vlaag van romantische sentimentaliteit verliefd geraakt op Henriette Mabléot, de dochter van den toenmaligen muziekdirecteur. Henriette had met hem gecoquetteerd, niet ja en niet neen gezegd, een formeel engagement altijd weten te verschuiven, hem heden hoop gegeven, | |
[pagina 144]
| |
morgen vertwijfeld aan de vervulling hunner wenschen, hem steeds aangetrokken en weer afgestooten, eigenlijk hem, faute de mieux, altijd aan den leiband gehouden en ten slotte haar hart en hand geschonken aan een luitenant, die weldra naar Indië zou vertrekken. Ferdinand voelde zich diep gekrenkt, was innerlijk woedend, en beschouwde voortaan alle dames als coquettes, als valsche en verradelijke wezens. Hoe goed, hoe heilig had hij 't gemeend, hoe innig, hoe vertrouwelijk had zij soms met hem gepraat - en hoe hartverscheurend was haar woord geweest, toen zij hem, bij hun laatste ontmoeting, met een onberispelijke buiging en een sierlijk glimlachje haar koud beleefden groet: ‘Bonjour, Mijnheer Van Evere!’ had toegevoegd. In die dagen van neerslachtigheid en vertwijfeling was Felix Hupkens tot hem gekomen, had hem gevraagd, waarom hij hem nooit meer hoorde zingen, hem verzekerd, dat hij zijn tenorstem vaak bewonderd had, en hem, op een mooien avond, geintroduceerd in Euterpe. Met zijn prachtig stemgeluid, gepaard aan een gevoelvoele voordracht, werd Van Evere weldra een der meest gevierden, ja de onmisbare der Liedertafel. De zang was zijn troost, zijn opbeuring geworden. Hoe alle dames dan ook aan zijn lippen hingen, als de mooie jongen met zijn donker kneveltje en zijn bezield gelaat zich op het concert deed hoeren! En weldra daarna, toen hij in 't bezit van het rijke | |
[pagina 145]
| |
huis en de flinke zaak van zijn oom kwam, hoe betreurden toen ook heimelijk vele mama's, dat eene eerste onbeloonde liefde zijn hart wel voor altijd koud en ongevoelig had gemaakt! Die erfenis, welke hem in staat stelde alle feesten en feestjes bij te wonen en tegenpartijen te geven, had hem eerst recht tot een der meest gevierden onder de Zwambroers gemaakt. Een avond bij Ferdinand Van Evere, in de ouderwetsche zaal, met den grooten marmeren schoorsteen en het prachtig tapijtwerk vol mythologische voorstellingen boven het eikenhouten lambriseersel langs den wand, - een avond bij Ferdinand Van Evere, waar men eerst recht onder elkander was, waar de kout nog lustiger en ongedwongener dan elders vloeide, waar de fijnste merken uit den kelder van Oom Frans, die niet eens meer in den handel waren, te voorschijn kwamen - zoo'n avond behoorde tot het fijnste en zaligste genot, dat het stadje bieden kon. De wijnhandel was ook oorzaak geweest dat Van Evere een paar malen een reisje in Frankrijk had gemaakt. Te Bordeaux, te Parijs had hij vlijtig het tooneel bezocht, van daar eenige nieuwe stukken meegebracht, bij 't instudeeren aan het Liefhebberijtooneel menigen wenk, menige inlichting gegeven, en was eindelijk zelf met groot succes als jeune premier opgetreden. Overdrukke bezigheden had Ferdinand dan ook niet, ofschoon de zaken uitstekend gingen. - ‘Werk nog maar wat in 't notariaat’ had Oom | |
[pagina 146]
| |
Frans hem vroeger vaak gezegd, ‘'t kan geen kwaad en 't geeft menschenkennis; als je later wijnkooper wil worden, ken je al licht wat je kennen moet: zoo veel en zoo weinig drinken als je wilt en zoo weinig en zoo veel praten als noodzakelijk is - 't versnijden en 't aftappen kun je dan van den ouden Thomas leeren en voor den verkoop zal Meneer Bollekens wel zorgen.’ Juist zoo was 't gegaan. Ferdinand liet de behandeling aan Thomas over, dien hij reeds spoedig in 't proeven der te vermengen soorten en gewassen ter zijde stond, en bezocht hoogstens eens in 't jaar de beste zijner klanten. Iets elegants, dat over zijn geheele wezen lag, iets sierlijks in al zijn bewegingen en tevens iets bescheidens gaven hem een bijzonder gunstig voorkomen, dat hem bij 't bezoeken zijner afnemers zeer te stade kwam. En toch werd hij in 't verkoopen verre overtroffen door den Heer Bollekens. Zulke reizigers in wijnen waren er niet velen! Bollekens had iets gedrukts in zijn korte, gewrongen gestalte, iets kruipends in al zijn bewegingen. De juiste uitdrukking zijner kleine, bewegelijke oogen was achter den lichtblauwen bril nooit met zekerheid waar te nemen, maar zij doorgrondden op den eersten blik den persoon, dien hij voor zich had. Onmiddellijk wist hij, hoe hij den kooper moest naar den mond praten en hem inpalmen. Zijn dik en opgezet gelaat kon christelijken deemoed en hemelsche eenvoudigheid veinzen als hij den braven dorpsherder zijn offertes | |
[pagina 147]
| |
maakte, een aristocratischen glimlach vertoonen bij Mijnheer den Baron, gloeien van verontwaardiging als er sprake kwam van de knoeierijen zijner concurrenten, bleek worden van verbazing als er geklaagd werd over het geleverde, en glansen van genot en genoegen als er 's avonds in 't hotel onder collega's doorspekte uien en anecdoten verteld werden. Wie dan zijn dikke wangen en zijn heele gestalte zag schudden van 't lachen, moest wel meedoen, of hij wilde of niet. ‘Zooveel en zoo weinig praten als noodzakelijk is’ - dat was Bollekens; maar ook: ‘zoo veel en zoo weinig drinken als je wilt!’ Dank zij Bollekens, liet de gang van zaken niets te wenschen over.... Zoo was Ferdinand Van Evere langzaam twee en dertig geworden, had hij de ontrouwe Henriette van lieverlede vergeten en dacht hij thans aan een schitterende partij.... | |
V.Van den kring der Zwambroers was Felix Hupkens de ziel, van die wereld de spil, waarom alles draaide. President en tweede bas der Liedertafel, bestuurslid en eerste klarinet der Harmonie, régisseur en père noble van het Liefhebberijtooneel, was hij de schakel, welke de drie gezelschappen aan elkander | |
[pagina 148]
| |
bond, de man waarvan alle plezier uitging. Zonder Felix Hupkens dan ook geen feest in 't kleine stadje, maar ook met hem geen joliger, geen schitterender feest in heel Limburg! Ja - feest vieren! dat kenden de Zwambroers in de perfectie! Felix Hupkens, die thans vier en veertig jaar telde, had in zijn jeugd eenige jaren dooorgebracht in het instituut der Paters Jezuieten te S., hier voornamelijk Fransch geleerd, eenige algemeene kennis en veel zin voor litteratuur en muziek opgedaan en reeds hier blijken van zijn talent voor zang- en tooneelkunst gegeven. Daarmede was zijne opvoeding voltooid. In het stadje terruggekeerd, koos hij het vak zijns vaders en werd leerlooier. - ‘Goed!’ had de oude Hupkens gezegd, ‘als eenig zoon erf jij dan later de zaak; zoo behoeft het boeltje ook niet verkocht te worden.’ Nadat Felix een paar jaren bij zijn vader werkzaam was geweest en de gronden van 't vak verstond, werd hij, om de kunst in haar volmaking te leeren, bij een vriend en vakgenoot zijns vaders, den Heer Verdon te Luik geplaatst. Dat was een heerlijke tijd geweest in 't bedrijvige en prachtige Luik, met zijn heerlijke omstreken, zijn vroolijke Wallons en opgewekte Wallonnes! Over dag een kijkje nemen in de leerlooierij, soms eens eene huid aanvatten, omdat men toch niets anders te doen had, en 's avonds pret maken! 't Is waar dat Felix er een uitstekend leermeester in uitgaan, plezier | |
[pagina 149]
| |
hebben en genieten gevonden had in den persoon van zijn neef, thans zijn zwager, den bankier Daniel Haverman, die destijds te Luik als klerk aan een der succursales van de ‘Banque catholique de Belgique’ zijn eerste schreden in de finantieele wereld zette. Er waren nauwelijks eenige maanden verloopen of Felix, die toenmaals een en twintig telde, verliefde op de schoone oogen van Virginie Verdon en Daniel op de golvende lokken van Amélie, haar oudste zuster, en anderhalf jaar later, op denzelfden dag, vierden de neven hun huwelijksfeest met de beide zusters. Slechts twee jaren mocht Felix zich in 't bezit zijner Virginie verheugen; zij stierf toen Julie, het eenig kindje, dat ze hem geschonken had, een paar maanden oud was. Hevig, aan waanzin grenzend was de smart van den jeugdigen weduwenaar - doch een zielesmart voor het leven was ze niet. Eerst hadden zijn oude vrienden hem opgezocht en getroost, later meegetroond, en toen Felix den rouw van één jaar en zes weken aflegde, was hij reeds weer hetzelfde ijverig lid als vroeger van de verschillende gezelschappen, waarvan hij eenmaal de ziel zou zijn. Een paar maanden na Virginie was ook een rijke oom gestorven en had zijn aanzienlijk vermogen aan zijn beide neven Daniel Haverman en Felix Hupkens nagelaten; in die dagen zijner droefheid had het Felix aan de noodige wilskracht ontbroken om de erfenis te beheeren en zulks opgedragen aan zijn zwager, die er zich gaarne mee belast had. En toen eenige | |
[pagina 150]
| |
jaren later ook Papa Verdon te Luik, die aanzienlijke aandeelen in de firma Daniel Haverman & Co. bezat, was komen te vallen, hadden de beide zwagers weer een aanzienlijken inventaris opgemaakt en waren zij overeengekomen, dat Daniel nu maar zou voortgaan het geheele vermogen van Felix te administreeren, waartoe deze, te midden van alle genoegens des levens, waarlijk weinig lust en, zooals hij zelf zegde, ook weinig talent bezat. Tevens was Felix door Verdon's aandeelen stil vennoot der bankiersfirma geworden, die thans voor verbazend rijk en solide gold en een aanzienlijke vlucht nam. Wie in het kleine stadje en in tien uur in den omtrek stond dan ook niet in betrekking met de gevierde firma, die geen groote moeilijkheden maakte om ruim crediet toe te staan en deposito-gelden tegen hooges intrest nam! Nu, als ook iemand in staat was 't algemeen vertrouwen op te wekken, dan was het wel Daniel Haverman met zijn neergeslagen blik en altijd even vroom en effen gezicht, die zich alleen in de eerste kringen der stad bewoog, zich van elk politiek terrein verwijderd hield, streng zijn kerkelijke plichten vervulde, in Hoogmis en Lof met het kerkezakje en in de Processie met de brandende flambouw naast den Hemel ging, en een uitstekend goede verstandhouding met den clerus wist te bewaren. De geestelijke heeren, met den Deken aan het hoofd, verzuimden dan ook niet om de kapitalen en kapitaaltjes van boer en burger, de spaarpenningen | |
[pagina 151]
| |
van alle vrome zielen - ongehuwde dames, dienstmeiden en eenvoudige burgerlui - onder zijn beheer te brengen. Felix lachte er om - hij had Daniel te Luik wel anders leeren kennen! - maar hij kon niet nalaten de sluwheid van den man van zaken te bewonderen. Trouwens, lachen en bewonderen - dat mocht de stille vennoot wel; hij wist immers welke prachtige dividenden hem jaarlijks werden ter hand gesteld in den vorm van papiergeld en goud, waarvan hij meer dan de helft op zijn credit terugzond, en op welke voordeelige wijze al zijn overige bezittingen belegd waren. Op zekeren dag kwam Daniel aan Felix tot zijn groot leedwezen mededeelen, dat hij zich niet langer met het beheer van diens goederen kon belasten. Zijn bankierszaak vorderde hoe langer hoe meer al zijn krachten - hij sprak van grootsche speculatiën in Amerikaansche spoorwegen, van tin- en zilvermijnen in vreemde landen, van aandeelen in de Afrikaansche handelsvereeniging en in de Union des intérêts catholiques de Belgique, en van het aanschaffen van verbazend groote kapitalen en fabelachtige winsten, die er te behalen waren - altemaal zaken, waar Felix weinig of niets van begreep, te meer omdat hij geheel en al onder den invloed der onaangename gewaarwording verkeerde, in 't vervolg zich zelf met die lastige geldzaken te moeten bemoeien. Het einde van het onderhoud was, dat Daniel, die toch op dit oogenblik aanzienlijke sommen gebruiken kon, het geheele vermogen van Felix zou | |
[pagina 152]
| |
realiseeren en in de bankierszaak opnemen, waardoor hem de administratie gemakkelijker en aan zijn dierbaren zwager nog grooter winst verzekerd werd. Wat kon Julieke's vader aangenamer wezen? Hij was thans van alle zorg en elken last ontheven en zijn vermogen een goudmijn in de handen van Haverman & Co., die solide waren als de Bank! - ‘En kom me nu maar niet meer plagen met die lastige geldzaken’ had Hupkens ten slotte gezegd, ‘doe en handel zooals je verkiest, Daniel, ik geef je algeheele volmacht. Als ik geld noodig heb, zal ik een kwitantie aanbieden, kapitaliseer maar wat er jaarlijks overschiet en laat mij met vrede.... Later, als Julieke eens groot is, zullen we wel eens afrekenen!’ Sinds dien tijd zond de firma Haverman & Co. jaarlijks in Januari geen zak geld meer, doch een lange rekening met veel cijfers tusschen roode en blauwe lijntjes, die Hupkens met de weinige brieven, welke hij ontving, in een lade der ouderwetsche schrijfcommode wierp, om ze er eerst een paar jaren later weer uit te nemen, als de papieren verbrand werden, omdat het laadje te vol werd. Wat behoefde hij dat alles na te zien en die paperassen te bewaren.... daar kon hij zich 't hoofd niet mee breken!.... Waar ergens ter wereld kon zijn geld beter staan dan bij Daniel? Er werd immers verbazend meer gewonnen dan hij verteren kon! Toch hield Felix de leerlooierij aan, om den menschen den mond niet te openen over zijn fortuin, zooals hij zich zelven wijs maakte, doch in werkelijkheid omdat | |
[pagina 153]
| |
hij een even grooten afkeer had van zaken op te ruimen als van zich met nieuwe zaken in te laten. 't Moest alles zijn ouden sleur gaan. Overigens, hij kon immers gerust het zouten, wasschen en scheren der huiden aan den ouden Kobus, een erfstuk zijns vaders, overlaten en wat maakte het hem, of ‘de zaak’ wat vlotter of wat slapper ging - daarover behoefde zijn hoofd immers niet grijs te worden! Ook veranderde Felix Hupkens niets aan zijn gewone levenswijze. Hij stond gewoonlijk om negen uur op, hetgeen in het Limburgsch stadje zeer laat mocht heeten, en ontbeet om tien uur, als Julieke al lang daarmede gedaan had en alleen tegenwoordig was om koffie te schenken en met hem over onverschillige zaken te praten. Daarna nam Felix een kijkje in de looierij, meer uit gewoonte dan om te zien wat er omging, schreef een enkelen brief of las een nieuw tooneelstukje en zat om half twaalf in Momus of Amicitia. Om kwart over ééne dineerde hij met Julieke in de gezellige achterkamer, waarna hij een sigaar opstak en in zijn gemakkelijken leuningstoel indutte, terwijl Julieke en Marianne, de oude dienstmeid, zachtjes de tafel afnamen. Tegen drie uur ontwaakte Felix, dronk een kop koffie, speelde en zong eenige vroolijke liedjes aan de piano, maakte een kleine wandeling, soms in begeleiding van Julieke, bracht den vooravond aan het Veerhuis, aan den Berkelaar of in Gambrinus door en kwam om half negen even thuis om zijn avondbrood te gebruiken, waarna de pret eerst recht een aanvang nam, | |
[pagina 154]
| |
Evenzoo bleef in zijn huishouding alles hetzelfde. Zijn tafel was nog even eenvoudig als bij zijn ouders en bij de Verdons; behalve een pianino kwam er geen nieuw meubel in zijn huis en hetzelfde behangselpapier versierde den wand als voor dertig jaar. Zijn vrienden ontving hij zelden ten zijnent - gaf hij een partijtje, dan was 't in ‘de Prins’ of aan het Veerhuis - wat had hij verder in zijn woning te doen dan te slapen, te onbijten, zijn middagmaal en zijn avondbrood te gebruiken en een enkel maal aan de piano een romance of chansonnette voor concert of feestavond te oefenen? Later, als Julieke eens groot was - dan!.... dan zou hij.... ja, wat zou hij dan al niet?!.... Een ander huis bewonen, groote partijen geven, reizen, mogelijk équipage houden.... - ‘Maar zoo ver zijn we Goddank nog niet!’ dacht Felix. En waarlijk, 't was hem in den onafgebroken roes van zijn lustig leven nog nooit ingevallen, dat zijn kind intusschen al haar negentiende jaar was ingetreden! | |
VI.Toch beminde Hupkens Julieke met al de vertroetelende liefde, die een vader kan koesteren voor zijn eenig kind, voor het levend beeld van het te kort | |
[pagina 155]
| |
bezeten ideaal uit den heerlijksten tijd van zijn leven. Maar even min als hij zich zelven voelde oud worden, bedacht hij, dat een jonger geslacht langzamerhand opgroeide, recht had en aanspraak maakte op een plaats aan den feestdisch van het leven. Ook de omstandigheid, dat Julieke grootendeels buitenshuis was opgegroeid, droeg er toe bij, dat zij voor haar vader steeds ‘het kleine Julieke’ bleef. Tot haar veertiende jaar was zij bij oom Albert geweest, den dokter van Schoorheim, die met een zuster van Felix getrouwd was. Oom Albert had gezegd: niet te vroeg naar school gaan, veel lucht, veel beweging en veel vrijheid; en Felix, die minstens twee maal in de week naar Schoorheim ging, had gedacht: de dokter zal het wel weten. Als een recht bedorven kind met allerlei dorpsche manieren, was ze na den dood van Felix' zuster in de H. Geeststraat teruggekeerd. Ofschoon ze haar eerste H. Communie reeds gedaan had, vond Tante Amélie Haverman, dat ze van God noch gebod wist, en achtte het noodig zich harer aan te nemen. Zij zorgde dat het meisje school ging bij de Dames Ursulinnen, leerde haar allerlei schietgebedjes, en liet geen moeite ongedaan om een ascetische vrome van haar te maken, zooals ze zelve was. De geheele vrije, ongedwongen natuur van Julieke verzette zich tegen de richting van Tante Amélie. Gretig ging ze aan 't leeren, toonde meer dan gewonen aanleg en had weldra ingehaald, wat ze te Schoorheim verzuimd had. Alleen de schietgebedjes | |
[pagina 156]
| |
wilden er niet in en in de oogenblikken, dat haar geest niet bezig was, voerde zij bij de nonnen zoowel als thuis allerlei kattekwaad uit. In school was ze steeds in opstand tegen de kloosterlijke tucht en orde, thuis zocht ze allerlei schuilhoeken op, doorsnuffelde kisten en kasten en lag het liefst, zoo lang als ze was, met een boek op den grond. Felix lachte dat hij schudde. Toen echter de klachten der Ursulinnen met den dag aangroeiden, de Révérende-Mère op Mevrouw Haverman's vraag, wat er van zoo'n kind moest groeien, bedenkelijk de schouders had opgehaald en Julieke dienzelfden avond na 't opzeggen van den catechismus de tong had uitgestoken, wist Amélie haar zwager te bewegen, Julieke naar het Pensionnat des Dames du Sacré Coeur de Jésus te V. te zenden. Om de drie of vier weken ontving Felix van Julieke een prachtig geschreven brief op papier de luxe, in verheven stijl, met de mooiste beloften en de welluidendste wenschen voor het tijdelijk en eeuwig heil haars vaders. Tante Amélie was er verrukt over en Hupkens noemde het geschrijf ‘nonnengeklets’. Na verloop van drie maanden meldde Felix aan Julieke, dat hij haar de volgende week kwam bezoeken, doch een omgaand schrijven van de Révérende-Mère in eigen persoon bracht hem onder 't oog, dat zijn visite slechts nadeelig kon werken op de vorming van zijn dochter.... Eindelijk naderde de Paaschvacantie. Felix had reeds een paar malen tot Ferdinand gezegd: ‘ik ben | |
[pagina 157]
| |
toch nieuwsgierig om Julieke terug te zien,’ toen Mevrouw Haverman met een brief van de Révérende-Mère aankwam, waarin, voor 't zieleheil der jeugdige pensionaire, werd aangeraden, haar de vacantie in 't gesticht ‘à l'ombre du sanctuaire’ te laten doorbrengen. Felix antwoordde niets, maar verbond een uitstapje naar V. met een reisje naar Luik, dat hij in de week na Paschen had voorgenomen. Snikkend wierp Julieke zich in de armen van haar vader, overlaadde hem met kussen en smeekte en bad, dat hij haar toch zou meenemen. Het kloosterleven was haar ondragelijk; herhaalde malen had zij haar vader verzocht haar te komen halen, de Overste gesmeekt haar naar huis te zenden - alles te vergeefs; alleen onder 't oog der nonnen geschreven brieven werden verzonden en op haar verlangen om heen te gaan had men alleen geantwoord: ‘waak en bid en wees geduldig in uw lot.’ Felix trachtte zijn kind te troosten en haar te doen begrijpen, dat het toch niet aanging zoo onverwachts het gesticht te verlaten: niets mocht baten. Smeekens moe, had Julieke plotseling een dreigende houding aangenomen en met vlammenden blik doch vastberaden verklaard, dat ze dan zou zorgen spoedig wegens wangedrag uit het klooster verwijderd te worden. Wat bleef Hupkens anders over dan zijn kind mede te nemen - zeker tot groot misnoegen van Tante Amélie, die wel verklaarde hare hand van 't meisje te zullen aftrekken, doch niet nalaten kon bij elke | |
[pagina 158]
| |
gelegenheid hij haar nichtje op bekeering aan te dringen. Felix lachte om het heele voorval, toen hij 't aan Ferdinand verhaalde, en voegde er bij, dat hij wel eens naar een wereldsch pensionaat zou omzien, waar Julieke haar opvoeding kon voltooien. Voor Julieke was een nieuw leven aangebroken. Zij zong en danste van vreugde en haar vroolijk gesnap vervulde het anders zoo stille huis. Zij ging uit als haar vader uit was, maakte eenige kennissen en bewoog zich zoo vrij en ongedwongen, dat de oude Marianne van haar getuigde: ‘'t is 'nen halve jong!’ In 't begin van den winter werd ze bij haar familie te Luik te logeeren gevraagd; in plaats van drie weken bleef ze er vier maanden en haar vader moest zelve er heen om haar weer thuis te halen. Sinds dien tijd was ze afwisselend, bijna geregeld, drie maanden te Luik en drie maanden bij haar vader. Wanneer ze dan weer thuis kwam, bracht ze zooveel beweging niet alleen in huis maar ook onder al haar vriendinnen, en wist ze zoo naïef en zoo vermakelijk zooveel nieuws en aardigs te vertellen, dat Hupkens soms schaterlachte en in stilte tegen Ferdinand zegde: - ‘Wildzang, wildzang!... Ik zal toch eens naar een geschikt pensionaat voor het kind moeten omzien....’ Doch het pensionaat werd niet gevonden, omdat vergeten werd er naar te zoeken, en Julieke bleef wat ze steeds geweest was: het kind!.......
| |
[pagina 159]
| |
Trouwens, ook voor Ferdinand Van Evere, die de helft van zijn dagen bij Felix sleet, was 't onopgemerkt gebleven, dat Julieke van lieverlede den kinderschoenen ontgroeid was. Ferdinand had ook met Felix over te gewichtige dingen - over tooneelvoorstellingen en concerten, over uitstapjes en partijtjes - te praten, om veel aandacht aan Julieke te wijden. Het hoofd van andere dingen vol, zag hij haar elken dag en bleef zij voor hem even als voor haar vader ‘het kleine Julieke.’ Onlangs echter was Julieke hem een enkele maal in 't oog gevallen. Toen hij namelijk laatst op een zonnigen Aprilmorgen, daags na 't laatste winterconcert, waarop hij zooveel succes had ingeoogst met zijn romance: ‘D'où viens-tu beau nuage,
Emporté par le vent,
Viens-tu de cette plage,
Que je pleure souvent? -’
aan 't venster stond te mijmeren, en al de opgetogen damesgezichtjes van gister avond weer opdoemden voor zijn geest, en hij 't zelf toch wat kras vond, om eenzaam en alleen te blijven, omdat een enkele hem bedrogen had - toen had zich toevallig het rozerood en lichtblond hoofdje van Julieke aan den overkant vertoond. - ‘Wat er van jou nog groeien zal, wilde meid, als je eenmaal jong meisje zult zijn?’ had Ferdinand gedacht. | |
[pagina 160]
| |
Dat ze haar negentiende jaar reeds was ingetreden - daaraan dacht hij evenmin als haar vader. | |
VII.'t Was reeds bij elven in den morgen na 't souper van Euterpe en zoo stil en rustig in de woning van Felix Hupkens of allen nog sliepen. En toch was Marianne op 't gewone uur opgestaan, had Julieke nog zachter dan gewoonlijk gewekt en boven gewacht, tot Kobus verscheen, om hem fluisterend en met gebarenspel te beduiden, dat hij de trap niet mocht doen kraken als hij naar beneden ging, waarop Kobus den wijsvinger vragend naar de kamer van ‘den Heer’ had gericht, Marianne met een knikje had geantwoord ‘dat het zoo was’, en de oude dienaar op de teenen naar beneden was gedaald. En daar zit nu Julieke in de gezellige achterkamer, tusschen de ontbijttafel en de piano, over haar borduurwerk gebogen, terwijl een lentezonnestraal door 't raam valt, die haar lichtblonde haren als gouden draden tintelen doet en een blosje op haar koonen toovert. Wel een aardig figuurtje, zooals ze daar in 't morgenzonnetje zit te werken!.... En als ze straks het vlijtig hoofdje opbeurt, zult ge eens zien hoeveel naîefs, hoeveel franks en openhartigs te lezen staat | |
[pagina 161]
| |
in haar groote, blauwe kijkers en in den malschen glimlach om haar mond, iets dat u eer aan een dartel kind dan aan een ontwikkelde maagd herinnert!.... En als ge straks haar zilveren stemmetje hoort, dat u met gullen lach een ‘goeden morgen’ biedt en zij daarbij opstaat met vlugge en ongekunstelde beweging - ja, dan gelooft ook gij op den eersten blik, dat ge eer een vijftien- of zestienjarig kind dan een volwassen meisje voor u hebt - maar een zestien-jarig kind dat reeds alles belooft, wat de twintigjarige maagd kan bieden. Wat dan ook de oorzaak is, dat Ferdinand Van Evere, nu hij binnentreedt na een licht klopje op de deur, als onthutst blijft staan bij 't zien van 't lieflijk tafereeltje, dat zijn blik verrast?.... Is dat ‘het kleine Julieke’ wel, het kind, dat hij steeds onopgemerkt heeft gelaten?.... Heeft haar laatste reisje naar Luik haar zoodanig veranderd, zonder dat hij 't merkte?.... Zoo heeft hij Julieke nog nooit gezien! En een oogwenk blijft zijn blik rusten op de schoone verschijning in den morgenzonneglans. Spoedig echter herstelt hij zich, en met een glimlach op de lippen: - ‘Goeden morgen!’ begint hij, doch Julieke is hem voorgekomen en staat reeds voor hem, terwijl ze hem de hand drukt: - ‘Goeden morgen, Zwambroer!’ roept ze met kwalijk onderdrukten schaterlach, ‘goed geslapen?.... veel plezier gehad?.... Papa zal wel aanstonds ver- | |
[pagina 162]
| |
schijnen.’ En dan met zacht verwijt, dat echter nog meer haar vader dan zijn vriend geldt: ‘Meneer Ferdinand, Meneer Ferdinand!.... wanneer zal er eens een einde komen aan alle feesten en genoegens?’ Ferdinand heeft het antwoord op de lippen, doch voor hij 't uitspreekt kan hij den lust niet bedwingen nogmaals zijn oog te weiden over het schoone kind, dat lachend en blozend, ernstig en vermanend voor hem staat. ‘Allerliefst!’ meent zijn hart. ‘Te jong!’ antwoordt zijn verstand. - ‘Een einde aan alle feestjes en genoegens, Julieke,’ vraagt hij schertsend, terwijl hij hare hand nog steeds in de zijne houdt, ‘waarvan gij er nog geen enkel hebt meegemaakt?’ Indien Ferdinand den bliksemsnellen blik begrepen had, dien Julieke hem toewierp, dan zoude hij geweten hebben, dat hij dieper trof dan zijn mikpunt was. - ‘Plaaggeest!’ zegt ze half luid, rukt hare hand uit de zijne, maakt een halven draai op haar rechter hiel en buigt het hoofdje weer over het borduurwerk. Of 't ook was, om een lichten blos te verbergen? Doch dat alles bedenkt Ferdinand niet. Het is of de aanblik van het meisje iets overmoedigs in hem wekt, waarvan hij zich zelven geen rekenschap kan geven. Op denzelfden schertsenden toon gaat hij voort: - ‘Nog één groot feest, Julieke! en dan - is 't uit!’ - ‘Nog één groot feest?’ vraagt zij, terwijl ze 't hoofdje weer opbeurt om hem aan te zien. ‘Bij welke gelegenheid?’ | |
[pagina 163]
| |
- ‘Wie weet.... mogelijk ter eere van jou!.... Je entrée in de wereld!’ is het antwoord. - ‘Scherts niet!’ Zij trachtte te lachen en toch voelde zij een zucht opwellen, dien zij niet onderdrukken kon. - ‘Neen, waarlijk!.... Indien ik je inviteerde?....’ - ‘Och kom!’ antwoordt het meisje ongeloovig. ‘En dan, na 't laatste feest?’ - ‘Dan.... ga ik pater worden!’ Julieke haalt met vlugge beweging even de schouders op en buigt het hoofdje weer over de naald, die vlugger en vlugger door haar handen gaat. Ferdinand kan den blik niet afwenden van de liefelijke verschijning. Neen, dat is het klein Julieke niet meer! Dat is iets anders dan ‘wildzang! wildzang!’ - dat is niet meer de groene rozeknop, dat is de geurige, de schitterende bloem, die zich langzaam, langzaam opent.... Hij staart haar opgetogen aan; de schertsende glimlach op zijn lippen verandert in een glimlach van bewondering - en nochtans denkt hij: ‘Niet voor mij!’ Had hij geweten, hoe de bloem haar blaadjes in stilte reeds ontvouwd had, - had hij doorgrond, hoe Julieke, nu eens vertroeteld, dan weer vergeten of onderworpen aan een gehate tucht, zich gevormd had in eenzaamheid en ingekeerdheid in haar zelve of in opstand en verzet tegen de omstandigheden des levens, - had hij bedacht, hoe menig reisje naar Luik haar een ruimeren blik had gegund, hoe zij | |
[pagina 164]
| |
daar in de gelegenheid was geweest, haar aangeboren talent te ontwikkelen, - in een woord had hij kunnen bevroeden, welk karakter het resultaat harer zelfontwikkeling onder al die verschillende invloeden was, hoeveel zelfstandigheid, volharding en wilskracht die eigen vorming door menige teleurstelling en ontgoocheling haar verworven had - wie weet, of dan zijn hart niet een vraagteeken geplaatst had achter de slotsom, die zijn verstand trok: ‘Niet voor mij.’ - ‘Pater worden’ ging hij voort, toen hij bemerkte, dat de stilte te lang duurde en pijnlijk werd, ‘pater worden is maar gekheid.... doch een ander leven leiden dan ik leid - dat moet er toch van komen!.... Men kan niet eeuwig Zwambroer blijven....’ Julieke zag hem vragend aan. - ‘Wij zullen de vreugde en de pret maar afstaan aan een jonger geslacht. waarvan gij, Julie, de koningin kunt wezen....’ - ‘En Papa dan?’ vroeg het meisje. - ‘Welnu - Papa zal je op bal en feest chaperonneeren en jeugdig blijven met de jeugdigen....’ Julie had geen tijd om te antwoorden. Zij snelde naar de deur, want zij had den tred van haar vader gehoord. - ‘Eindelijk!’ riep zij den binnentredende lachend toe en reikte hem hare beide handen, ‘goed geslapen?.... Goed geamuseerd - dat weet ik reeds!.... En alweer een nieuw feest op til!.... Hier zit de ontwerper.’ - ‘Ah, sapristi!’ riep Felix, nadat hij zijn kind | |
[pagina 165]
| |
een zoen gegeven en Ferdinand de hand geboden had, ‘laat me ten minste eerst ontbijten!’ En dan zich tot Ferdinand wendend, terwijl hij aan de ontbijttafel plaats nam: ‘Wat een dolle avond, hè?.... Wat hebben die kerels weer plezier gehad!.... O, die Zwambroers!.... En een soupeetje hebben we gehad, Julieke.... kostelijk! Filet de boeuf au Madère, kippenpastei aux champignons en homards à la Mayonnaise.... delicieus! He, zoo'n warme kop koffie doet me goed, kind.... Dank je, ik zal niet eten.... Neen, daar mag juffrouw Hoeben roem op dragen - koken kan ze!....’ en hij wierp den zoen, dien hij op de saamgelegde vingertoppen zijner rechterhand drukte, met sierlijk gebaar ten hemel, terwijl zijn heele wezen lachte van genot. ‘Jongen, jongen, Ferdinand, die Bourgogne zit me nog in 't hoofd!.... ik ben zoo licht en zoo vroolijk.... Maar, wat die andere kerels dronken waren, hè?’ vervolgde hij, terwijl hij den Mokka naar binnen slurpte, ‘Julieke, Ferdinand en ik hebben na afloop nog een wandelingetje langs de wallen gemaakt.... Ja, nog een kop koffie.... dat doet me goed!’ En al pratende haalde hij sigaren, ging weer zitten en legde de kruiselings over elkander geslagen armen op de tafel. - ‘En wat heb je nou op je geweten, Zwambroer?’ begon hij daarna. - ‘Wat 'n vraag!’ riep Ferdinand; ‘nu zou ik toch denken dat de Bourgogne van gisteren avond.... Hebben we dan niet afgesproken, dat de heele bende | |
[pagina 166]
| |
om half twaaf in de Amicitia zou wezen?.... Ik kom je halen....’ - ‘Dat 's waar ook!’ antwoordde Felix; en terwijl hij op zijn horloge keek: ‘En 't is al twintig minuten voor twaalf! Julieke, mijn laarzen, mijn jas, mijn hoed!....’ In een oogwenk had Julie, die elke kleine behoefte haars vaders kende, alles bij de hand. Zij hielp hem de jas aantrekken en bracht nog even de plooien zijner zwart zijden cravatte in orde. - ‘Ik zou haast vergeten,’ ging hij voort terwijl hij de laarzen aantrok, ‘heeft oom Daniël geen geld gestuurd? Ik heb Kobus gisteren met een kwitantie gezonden.... Hij zou 't laten bezorgen, zei Kobus.’ - ‘Neen, Papa,’ antwoordde Julie. - ‘Hij zal 't straks wel in orde brengen.... Oom Daniël heeft het vervaarlijk druk.... van nacht om twee uur zat hij nog te werken, ha, ha, ha!.... niet waar, Ferdinand?.... Laat Marianne dan straks die rekeningetjes betalen.... Zie zoo.... nu mijn stok nog.... Adieu, kind, tot straks!....’ Felix had reeds een pas naar de deur gedaan, toen Ferdinand hem staan hield. - ‘Zeg eens, Papa!’ zeide hij op komisch plechtigen toon ‘ik heb Julieke geinviteerd, om de feesten mee te maken en met ons naar 't bal te gaan.’ Als van den donder getroffen, draaide Hupkens zich om en staarde zijn jongeren vriend met verbaasde oogen aan. Bij de woorden van Ferdinand had Julieke gevoeld, | |
[pagina 167]
| |
dat ze hevig bloosde. Ras had ze zich omgekeerd om haar borduurwerk op te nemen. Zoo bemerkte zij de beweging haars vaders niet. Even ras had Hupkens zich hersteld. - ‘Ha, ha, ha! farceur!’ lachte hij. ‘Zou je wel mee willen, Julieke?’ - ‘Waarom niet, Papa?’ vroeg 't meisje, zoo eenvoudig, dat Hupkens nog meer ontstelde dan bij de woorden van Ferdinand. - ‘Welnu, dan zullen we eens zien... eens zien....’ beloofde hij en snelde naar de deur. Ferdinand drukte Julieke de hand en knikte haar vriendelijk toe. Julie dankte hem met een hartelijk lachje...
- ‘Ah ça, kerel!’ begon Felix, toen zij op straat gekomen waren, ‘je zoudt me mijn heele huishouden in de war brengen!’ - ‘Je huishouden!’ lachte Ferdinand. ‘Maar zeg eens, Felix, in vollen ernst, hoe oud is Julieke al?’ Op die vraag bleef Hupkens staan waar hij stond en zette 't bedenkelijkste gezicht van de wereld - ‘Bliksem!’ antwoorde hij blijkbaar teleurgesteld, na een oogenblik van nadenken, ‘ze is in haar negentiende!.... Je hadt van nacht gelijk, Ferdinand!.... Wij worden oud, kerel, wij worden oud!’ Een oogenblik later stapten de beide vrienden de Amicitia binnen, waar ze met daverend gejuich ontvangen werden. | |
[pagina 168]
| |
VIII.Toen Julieke alleen gebleven was, rustte weldra de naald in hare hand en zat ze peinzend voor zich heen te turen. Wel was zij gewoon thuis alleen te zitten en rustig te werken, doch heden welden allerlei gedachten bij haar op. 't Kwam haar steeds onbegrijpelijk voor, waarom Ferdinand haar inviteerde.... Ferdinand!.... Op een groot feest, op een bal - waarvan zij de koningin zou wezen, had hij gezegd.... Was het toeval, was het overleg?.... En, naar oorzaken zoekend, verdiepte zij zich in 't verleden en herdacht alle vriendelijke woorden, alle kleine attenties, die hij. hoe zelden ook, haar gegund had... Duidelijk herinnerde zij zich thans ook, hoe zij hem voor 't eerst gezien had. Zij was nog een kind geweest en pas eenige dagen van Schoorheim teruggekeerd.... Op een namiddag, dat ze uit school kwam, had Ferdinand, onder begeleiding van haar vader, aan de piano een lied gezongen - en nog zag zij het door den zang bezielde gelaat van den donkerbruinen jongen man, en 't was als hoorde zij nog den klank van zijn stem, de melodie van zijn lied.... D'où viens-tu, beau nuage....
Neen!.... dat was het lied, dat Ferdinand op 't laatste concert gezongen had, toen alle oogen op hem geves- | |
[pagina 169]
| |
tigd, toen alle dames verrukt en opgetogen waren.... Waarom was hij thans op eens zoo vriendelijk en inviteerde hij haar?.... en waarom herinnerde zij zich thans dat alles?.... Toen zij uit haar mijmering ontwaakte en om zich heen zag, was 't of de stilte, die haar omgaf, haar pijn deed. Nog nooit had ze zich zoo eenzaam, zoo verlaten gevoeld.... En zijne uitnoodiging?.... zijne uitnoodiging op lachenden, schertsenden toon - 't was immers maar kortswijl geweest!.... 't Werd drukkend in de zonnige achterkamer.... Naar buiten moest ze!.... Langzaam doorwandelde zij het heele, eenzame huis.... Eerst ging ze over 't binnenplaatsje naar de groote donkere leerlooierij. Een penetrante lucht van de vochtige run, die den grond bedekte, en van een paar huiden, die naast de in den grond gemetselde zweetbakken lagen, kwam haar tegen; een karig licht viel door een hoog aangebracht luik in de donkere ruimte; achter den vunzigen muur hoorde men 't gebabbel der Elsbeek.... Hier zat de oude Kobus, die 't mes over de halfnatte huid zoo langzaam mogelijk heen en weer deed gaan, om toch maar een heelen dag zoek te brengen over 't scheren van een enkel vel, en die wel een verbaasden blik op de binnentredende wierp, doch traag en zwijgend voortwerkte. Julieke maakte een beweging, of ze zich vergist had, groette Kobus even en ging heen..., | |
[pagina 170]
| |
Door den langen gang terugkeerend, wierp zij een blik in de heldere keuken, waar Marianne tusschen haar blinkend koper zat te breien. In 't ruime voorhuis, dat in vroeger dagen tot winkel was ingericht, lagen thans achter de verlaten toonbank slechts een paar stukken leder in de groote vakken der winkelkast op den schaarschen kooper te wachten.... Julieke trad in het stille zijkamertje voor aan de straat. Onwillekeurig ging ze naar 't raam, schoof even 't gordijntje terug en keek naar de woning van Van Evere aan den overkant.... En toch wist ze, dat ook daar alles stil en eenzaam was.... Ze zette zich op een stoel in een hoek naast het raam en bleef weer voor zich uit zitten turen.... 't Was reeds. bijna half twee toen haar vader een boodschap zond. dat hij in ‘de Prins’ bleef eten Er waren kennissen over, leden der Liedertafel ‘de Maasgalm’ van Maaseijck, wier medewerking voor 't aanstaande feest zeer gewenscht was. Julie bleef dus alleen. 't Was een vervelende namiddag. Zij nam haar borduurwerk weer op en legde 't weer neer, zij zette zich aan de piano en bleef in 't muziekboek bladeren, zij opende het photographie-album en haar blik viel op 't portret van Ferdinand.... Eenige oogenblikken bleef zij die gelaatstrekken aanstaren, sloot dan plotseling het album en spoedde weer naar de piano, om eenige maten van een meesleepende wals-aria te spelen.... | |
[pagina 171]
| |
De tijd kroop om. Eindelijk maakte Julieke 't plan om uit te gaan. Waarheen? Een vriendin bezoeken? Ook dat vond ze vervelend. Als ze eens naar de modiste ging, om over een baltoilet te spreken?.... Toen zij naar haar kamer wilde om zich te kleeden, tegen half vier, werd er gebeld en trad Oom Daniël binnen. - ‘Dag.... Nicht!’ begon de bankier, die blijkbaar gezocht had, hoe hij het meisje moest noemen. De enkele malen, dat Julie haar Tante bezocht, zag zij Oom Daniël gewoonlijk niet, die altijd even druk in zaken zat. - ‘Dag Oom!’ antwoordde Julieke zoo hartelijk mogelijk, ‘komt u binnen.... hoe maakt het Tante?....’ - ‘Goed, Nicht.... dank u.... Is Papa thuis, Nicht?’ - ‘Neen, Oom, maar ik verwacht hem elk oogenblik....’ - ‘Zoo.... zoo....’ en Haverman zocht naar woorden, ‘ik dacht hem zeker om dit uur thuis te vinden....’ Hij bleef staan met de hand aan den stoel, als besluiteloos of hij zou gaan zitten of niet. Thans viel het Julieke in, dat Oom Daniël geld moest zenden. - ‘Moet u Papa persoonlijk spreken, Oom?’ vroeg zij. - ‘Hm.... hm.... ja, Nicht!.... Een zaak van finantiëelen aard....’ En Daniël veegde met zijn zakdoek eenige zweetdroppels van zijn breed voorhoofd.... | |
[pagina 172]
| |
- ‘'t Is warm, Nicht,’ zeide hij dan. - ‘Papa dineert van daag in den Prins, Oom. Er waren kennissen over.... Zal ik hem laten roepen?.... Of wil u hier even wachten?.... Me dunkt tegen vier of half vijf zal hij toch wel even thuiskomen....’ - ‘Dank u, Nicht.... dank u.... Dan zal ik liever later terugkomen....’ Hij maakte zich gereed om heen te gaan. - ‘Zooals u verkiest, Oom. Zoodra hij komt zal ik hem zeggen, dat u er geweest is en dat u straks terugkomt....’ - ‘Best, Nicht, best.... tot later dan.’ Julieke ging naar haar kamer en kleedde zich. Toch had het bezoek van Oom Daniël haar korzelig gemaakt. Kon hij haar het geld niet geven, dat haar vader had laten halen? Moest iedereen haar dan als een kind behandelen? En toch had hij haar ‘Nicht’ genoemd.... Zoo'n geldman.... Goed had ze hem nooit mogen lijden.... Een man met een kapelletje in zijn huis te halver wege van de trap naar zijn kantoor!.... Een zaak van finantiëelen aard had hij gezegd?.... Ha, ha, ha! daarvoor moest hij juist bij haar vader komen!.... En terwijl ze lachte, zette zij voor den spiegel haar hoedje op. Bankierszaken!.... dacht ze verder - doch onwillekeurig herinnerde zij zich thans, hoe, bij haar laatste bezoek te Luik, de geheele stad in opschudding was geweest over een bankier, die zijn betalingen had gestaakt, en hoe Oom Louis Verdon lang en breed | |
[pagina 173]
| |
had uitgeweid over hedendaagsche geldmannen, die zich allerlei speculaties veroorloven met andermans kapitaal.... Doch toen ze naar beneden ging en 't laatste knoopje van haar handschoen dicht maakte, waren deze gedachten al lang verdwenen en door andere uitgewischt. Met de modiste sprak ze over balkleed, bloemen en kapsel, doorsnuffelde allerlei modeplaatjes en bekeek allerlei stalen en stofjes, doch kon voorloopig nog niet besluiten; intusschen wist de modiste reeds te vertellen, dat de heele stad zich op een allerallerprachtigst feest voorbereidde. Tegen half vijf keerde Julieke huiswaarts. De koffie stond onaangeroerd op de tafel. Haar vader was er nog niet geweest, maar Oom Daniel was nogmaals komen vragen, of hij zijn zwager thans kon spreken. Hij zou later terugkomen. Zonderling!.... Wat wilde Oom Daniel toch? - ‘Ga dan naar den Prins, Marianne,’ zeide Julie, ‘en vraag of Papa even thuis wil komen.’ Nauwelijks was Marianne weg, toen de bankier Haverman nogmaals terugkeerde. 't Speet hem zeer, zeide hij, dat hij Papa maar niet ontmoeten kon, doch op Julieke's bericht, dat ze Marianne reeds naar den Prins gezonden had, ging hij zitten, praatte over onverschillige zaken, beklaagde zich dat ‘Nicht’ hem en Tante Amélie in zoo geruimen tijd niet bezocht had, en hoopte, dat ze spoedig eens komen zou. Herhaaldelijk veegde hij met zijn zakdoek over 't gelaat; zijn voorhoofd gloeide, zijn | |
[pagina 174]
| |
oogen waren mat en vermoeid en 't kwam Julieke hoe langer hoe duidelijker voor, dat er meer dan ooit iets gemaakts, iets temerigs in zijn woorden, iets gedrukts en neerslachtigs in zijn heele wezen lag. Een oogenblik later kwam Marianne terug met de boodschap, dat de Heeren gezamenlijk in een open rijtuig waren uitgereden, om den Voorzitter der Harmonie te halen, die met een paar andere Bestuursleden naar den Berkelaar was gegaan. Er moest heden avond nog een groote vergadering plaats hebben en 't zou wel laat worden eer Meneer thuis kwam.... Jean, de knecht, was juist op het punt geweest, om de boodschap aan de ‘joffer’ te brengen.... Oom Daniël was zichtbaar teleurgesteld, ofschoon hij zijn gewonen glimlach op de lippen had. - ‘Hm.... hm.... dan zal ik morgen of overmorgen wel eens terugkomen, Nicht!’ zeide hij, terwijl hij plotseling opstond en zeer kort afscheid nam. En nogmaals ging oom Daniël heen, zonder een woord te reppen over het doel van zijn herhaald bezoek.
Dat herhaalde bezoek kwam Julie hoe langer hoe raadselachtiger voor. De zaak van finantiëelen aard scheen zeer dringend te zijn.... Anders kwam Oom Daniël nooit bij hen aan huis.... Een geldzaak, waarin haar vader betrokken was?.... En plotseling voelde Julieke haar wangen gloeien en dan bleek en koud worden. Indien de speculaties van Oom Daniël eens mislukt waren!.... indien hij, even als de bankier te Luik.... | |
[pagina 175]
| |
o God! wat zou er van haar vader worden, als zij arm en geruïneerd waren!.... Zij bracht beide handen aan haar hart, dat hoorbaar klopte. Dan trachtte zij zich zelve van het ongerijmde harer dwaze zorg te overtuigen. Een huis als Daniël Haverman & Co.! Een man van zooveel vertrouwen als haar oom!.... Hoe kon ze toch zoo dwaas zijn!.... En toch wilde de gedachte, dat een onheil mogelijk was, haar niet verlaten. Nogmaals traden Oom Daniël, zijn gedwongen houding, zijn woorden, zijn overijld vertrek haar voor den geest; zij trachtte alles in nauwer verband te brengen en de angst maakte zich hoe langer hoe meer van haar meester. Waarom had ze Oom Daniël ook niet moedig afgevraagd, wat hij wilde, wat er gaande was; een enkel woord over de toegezonden kwitantie had er immers de beste aanleiding toe kunnen geven.... Indien haar vader in bekrompen omstandigheden moest leven - dat zou zijn dood zijn!.........
Een uur later belde Julie aan de prachtige woning van haar oom. Zij moest zekerheid hebben. Zij vond haar Tante alleen - in tranen badende. - ‘Alzoo, je weet alles, kind!’ snikte Mevrouw Haverman, terwijl ze 't meisje naast haar op de sofa trok. - ‘Is 't dus werkelijk zoo?’ vraagde Julie bleek van schrik. Mevrouw Haverman barstte in luid gejammer uit, | |
[pagina 176]
| |
terwijl zij bevestigend knikte. Antwoorden kon ze niet. Ook Julieke zweeg. 't Was haar of alles stil stond. Denken kon ze niet meer. Ook het weeklagen van Mevrouw Haverman verstomde. Alleen het getik der pendule op den schoorsteen deed zich hooren tusschen een enkelen zucht en een enkelen snik. Tante Amélie legde de saamgevouwen handen, die den van tranen doorweekten zakdoek omknelden, op hare knieën, blikte ten hemel en sprak: - ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen.... Laat ons de zware beproeving dragen te Zijner eere... Zijn heilige wil zij gebenedijd!....’ Julieke antwoordde niet. - ‘Maar er is nog hoop....’ ging Tante Amélie voort. - ‘Nog hoop?’ gilde 't meisje. Mevrouw Haverman begon weer te snikken en nokte: - ‘De Heilige Moeder Gods zal ons bijstaan...’ Julieke wendde het hoofd af. De enkele traan van hoop, die in haar oog was opgeweld, rolde eenzaam over hare wangen. - ‘Alles hangt thans af van de Banque belge pour la Christianisation des Capitaux’, sprak Mevrouw Haverman weer kalmer. ‘Indien zij ons helpen wil, kan alles nog terechtkomen. Ik heb een bedevaart naar Lourdes beloofd, Julieke, als onze hoop verwezenlijkt wordt, en dan moet je met mij meegaan, kind, dan moeten wij samen gaan....’ - ‘De Banque belge pour la Christianisation des Capitaux?’ vroeg Julieke. | |
[pagina 177]
| |
- ‘Die moet ons helpen,’ antwoordde Tante Amélie. ‘Wij wachten antwoord met elke post.... Och, 't ging in den laatsten tijd ook zoo treurig toe.... Alle speculatiën mislukten.... Je oom had nog wel een groote som aan den Sint-Pieterspenning beloofd, maar alles sloeg tegelijk tegen. De Mexicanen daalden, de Russen daalden, onze correspondenten te Luik en te Rotterdam staakten beiden hunne betalingen, aan de Utahzilvermijnen ging alles verloren.... De Hemel had anders beschikt....’ Op dit oogenblik ging de deur open en Oom Daniël trad binnen. Hij hield een pak open brieven in de hand. Bij 't zien zijner nicht naast zijn weenende vrouw stond Haverman als aan den grond gekluisterd. Hij doorgrondde wat er gebeurd was. Julieke was opgestaan. Niemand sprak; de beide vrouwen hielden den strakken, vorschenden blik op Daniël gevestigd. Spoedig vermande zich de financier. - ‘Julieke!’ zeide hij thans op meewarigen toon, terwijl hij bij den guéridon voor de sofa plaats nam en hare hand in de zijne nam. En dan berispend tot Amélie, als wilde hij Julieke in bescherming nemen: - ‘Vrouw, vrouw!.... wat heb je met dat arme kind gedaan?’ - ‘Mijn God.... Daniël!’ antwoordde Amélie, die thans begreep welke fout zij begaan had, ‘ik meende dat Julieke alles van haar vader vernomen had....’ - ‘Ik heb Felix niet thuis gevonden.... En waarom dat arme kind kwellen met onnoodige zorgen?....’ Bij het woord ‘onnoodige zorgen’ flikkerde weer | |
[pagina 178]
| |
een straal van hoop in Julieke's oog, dat zij nog steeds op Daniël gericht hield. - ‘Maar, Daniël!’ zeide Mevrouw Haverman ‘ze is geen kind meer en moest immers toch te weten komen....’ - ‘Wat dan, vrouw, wat dan?’ vroeg Haverman ongeduldig. En daarna zich tot Julieke wendend, sprak hij altijd even meewarig: - ‘Wat heeft Tante je nu gezegd, kind?’ - ‘Wel, Oom’ antwoordde het meisje onder de hevigste aandoening ‘dat op dit oogenblik ons fortuin verloren is.... dat wij arm zijn....’ - ‘Arm zijn.... arm zijn!’ suste Daniël ‘zoo ver is het nog niet, Goddank! Het is waar, dat wij groote verliezen geleden hebben - maar wij zijn niet reddeloos verloren. Kijk maar eens hier’ en hij legde de brieven, die hij in de hand hield, op het tafeltje, ‘zoo even is de post aangekomen.... de Christianisation des Capitaux opent ons een crediet van vijftigduizend francs....’ - ‘Vijftigduizend francs?’ vroeg Mevrouw Haverman krampachtig, op een toon, die voor elke uitlegging vatbaar was. Julieke herinnerde zich, dat ze haar oom Louis te Luik van tonnen gouds had hooren spreken. - ‘En is die som voldoende, Oom?’ vroeg zij. Haverman deed zijn neergeslagen oogen van links naar rechts overgaan, zonder op te zien. - ‘Hm.... hm....’ zeide hij, ‘indien geen nieuwe verwikkelingen ontstaan, kunnen wij 't met deze connectie ver brengen....’ | |
[pagina 179]
| |
- ‘Nieuwe verwikkelingen?’ vraagde Julieke, die de kunsttermen van den bankier niet begreep. - ‘Nu - ja!.... Er zouden zich geheel nieuwe, geheel onvoorziene omstandigheden moeten voordoen.... Maar, daar valt niet aan te denken.... voorloopig zijn wij in geen zorgwekkende ondernemingen geëngageerd.... En Onze-Lieve-Heer zal ons niet verlaten....’ Tante Amélie prevelde een onverstaanbaar schietgebedje. Daarna volgde weer een oogenblik van pijnlijke stilte.... - ‘Maar Oom’ vroeg Julieke, ‘wat wilde u....’ Doch zich plotseling bezinnend, stelde zij haar vraag anders: - ‘Was het daarover, dat u Papa wilde spreken?’ - ‘Papa dient toch met den stand van zaken bekend te wezen, Nicht.... En dan, ik wilde hem, ook in zijn eigen belang, aanraden zoo zuinig mogelijk te leven.... Papa verteert meer dan hij zelf wel weet....’ Julieke zuchtte. - ‘Ik dacht, dat u 't geld kwam brengen, waarvoor Papa de kwitantie zond....’ - ‘Volkomen juist!’ meesmuilde de bankier met zijn gewonen glimlach, ‘ik wilde 't uw vader zelven ter hand stellen.... maar, als je 't mee wil nemen, Julieke....’ Hij haalde zijn portefeuille uit den zak en legde vijftienhonderd gulden in bankbiljetten voor Julieke neer. Willig deed hij op dit oogenblik alles, om het meisje gerust te stellen en haar vertrouwen te heroveren. Onwillekeurig legde Julieke de hand op het papier. | |
[pagina 180]
| |
Die som, dat geld was ten minste redding voor eenige maanden.... En toch fluisterde zij verlegen: - ‘Zal ik 't dan maar meenemen?’ - ‘Goed, kind, best!.... En zul je dan aan Papa zeggen, dat ik hem spreken moet?’ - ‘Hem zeggen, dat u hem spreken moet?.... O God, Oom, dat kan ik niet.... zijn ongeluk is zijn dood!’ antwoordde Julieke terwijl zij in tranen uitbrak. - ‘Ik gevoel mij toch verplicht, hem met den stand van zaken bekend te maken....’ - ‘En wat zal Papa zeggen, als hij verneemt dat ik hier geweest ben, dat ik alles weet....’. - ‘Hm.... hm....’ kwam Haverman op meewarigen toon, alsof hij instemde met hare opmerking en begreep, dat zulks onmogelijk was, ‘dan zal ik Papa schriftelijk om een onderhoud verzoeken.... Vindt je dat beter, kind?’ Julieke knikte. - ‘Dan heb ik nog een ernstig verzoek aan je’, ging Daniël voort, terwijl hij opstond en de brieven ter hand nam. ‘Hoor eens, Julieke, elke indiscretie, elk onvoorzichtig woord kan ons ten onder brengen... Je begrijpt immers wel, kind, dat wij, indien de zaak ruchtbaar wordt, totaal verloren zijn.... Wat zou 't worden indien iedereen ons plotseling bestormde, om de toevertrouwde gelden terug te eischen?.... In zulk geval is ook de meest solide bank verloren....’ - ‘O, ik begrijp u volkomen.... u kan op mij rekenen, Oom!’ antwoordde 't meisje, terwijl zij hem de hand reikte. | |
[pagina 181]
| |
- ‘Spreek er zelfs niet met je vader over’, vervolgde Haverman na een oogenblik gedacht te hebben. ‘Hij is geen man van zaken en jelui begrijpt dat zoo niet.... Jelui kunt elkander slechts noodeloos opwinden.... Wij zullen hem ook niet zeggen, dat je hier geweest bent....’ Julieke begreep dat Oom Daniël thans gelijk had. - ‘Ik beloof het u,’ zeide zij met een handdruk. - ‘Zie je, Julieke’ herhaalde Haverman, ‘jelui weet dat zoo niet.... Een bankier moet bij 't kleinste gevaar alle mogelijke voorzorg nemen, maar mag ook nooit den moed verliezen.... In een omzwaai der hand kan alles verkeeren.... Maar mijn zaken wachten me.... 't Blijft dus bij onze afspraak - jij spreekt niet met je vader, en wij zeggen hem niet dat je hier geweest bent....’ Met zijn gewonen glimlach, drukte Oom Daniël Julieke nogmaals de hand en ging naar zijn kantoor. Ook Julieke maakte zich gereed om te vertrekken. Tante Amélie sprak nog eenige woorden van hoop en vertrouwen op God en liet haar nichtje niet heengaan, zonder dat deze beloofd had spoedig terug te komen.
Dienzelfden avond werd in de Amicitia, in buitengewone vergadering, met algemeene stemmen het plechtig besluit genomen, op 5 Augustus e.k., den zeventienden verjaardag van Euterpe's bestaan, een luisterrijk feest te geven, waarbij het muziekgezelschap de Harmonie en het liefhebberijtooneel Alle- | |
[pagina 182]
| |
gretto zich bereid verklaarden, aan Euterpe's feest deel te nemen en aan die plechtigheid den meest mogelijken luister bij te zetten; waarna uit de drie aanwezige gezelschappen een feestcommissie werd benoemd, waarvan de Heer Felix Hupkens voorzitter en de Heer Ferdinand Van Evere secretaris was.... | |
IX.Drie dagen later werd er in 't geheele stadje van niets anders meer gesproken dan van het groote feest, dat op den 5den Augustus zou gevierd worden De heeren in de Societeit waren er vol van en menigeen vond het raadzaam, een tochtje naar Aken of Brussel te laten varen, met het oog op de groote verteringen, die er zouden gemaakt worden; de dames overlegden reeds in 't geheim welk toilet ze zouden dragen op matinée, concert en bal-champêtre; de ambachtslui, de winkeliers en de menigvuldige bezitters van groote en kleine ‘estaminets’ en bierhuizen verheugden zich in de hoop dat er geld zou rollen; de logementhouders berekenden dat hun établissementen te klein zouden zijn voor de toestroomende vreemdelingen, en de kasteleins der verschillende societeiten beloofden zich gouden bergen van het overdruk bezoek ten hunnen huize en van het buffet op het feestterrein, dat ieder van hen hoopte te pachten. De meeste leden | |
[pagina 183]
| |
van den Gemeenteraad hadden zich reeds voor 't verleenen van een beduidende subsidie verklaard; de Liedertafel Euterpe en het muziekgezelschap de Harmonie hadden een groot concours en festival van zang-, muziek- en fanfaregezelschappen uitgeschreven, het liefhebberijtooneel Allegretto zou een buitengewone voorstelling geven onder medewerking van twee actrices van het Théatre des Galéries St. Hubert te Brussel en er waren onderhandelingen aangeknoopt met den beroemden vuurwerkmaker Ricard te Brussel, om het bal-champêtre allen luister bij te zetten en den tuin der Harmonie schitterend te verlichten. 't Was of het heele stadje weer jeugdig leven gekregen had; men bestelde en kocht, men noodigde vrienden en bekenden, men maakte plannen en afspraken, men verheugde zich op vermaak en genot en ieder was trotsch op het feestkleed, waarin zijn vaderstad zich smukken zou. Daar ieder dorp in Limburg minstens een, soms twee muziekgezelschappen rijk is, waren de bezigheden van het bestuur niet gering. Wie echter 't meest in rep en roer was, dat was de President der feestcommissie, Felix Hupkens. Hij belegde vergaderingen, wakkerde oefeningen en repetities aan, maakte groote programma's op, onderteekende brieven en convocatiebiljetten, was op alle punten waar hij wezen moest, deed uitstapjes en reisjes naar de naburige steden en plaatsen om de zustergezelschappen tot deelneming over te halen, verdiepte zich in altijd grootscher | |
[pagina 184]
| |
en grootscher plannen en verzekerde plechtig dat er een feest zou tot stand komen, zooals er sinds menschengeheugen in vijf en twintig uur in den omtrek geen had plaats gevonden.
Te midden van al die drukte ontving Hupkens een grooten brief van Haverman & Co. met verzoek om een onderhoud wegens zaken van finantiëelen aard. Felix fronste do wenkbrauwen en kon in de eerste oogenblikken niet bekomen van zijn verbazing. Toen werd hij boos. - ‘Is Daniël dan gek geworden?’ mompelde hij in zich zelven. ‘Moet hij mij thans, in al die drukte, storen met zaken van finantiëelen aard, waaraan ik mijn leven lang een hekel heb gehad?.... Heb ik hem dan niet voor eens en voor altijd de volmacht gegeven, om alles te regelen en af te doen zooals hij 't goedvindt? Kan hij mij dan niet met rust laten?....’ Gemelijk ging hij er den volgenden dag heen. Toen hij in 't prachtig huis van zijn zwager de trap opging, kon hij niet nalaten een blik te werpen in een belendend vertrekje, dat tot kapel was ingericht. In een phantastisch halfdonker prijkte tusschen twee waskaarsen op een altaar het beeld der Onbevlekte Ontvangenis met een zilveren sterrenkrans om het hoofd en de geopende handen uitgestrekt, als bereid om alles te geven wat de Moedermaagd bezat. Felix kon een glimlach niet bedwingen. Langs deze half geopende deur brachten de vrome zielen hun zuur verdiende en vlijtig opgespaarde penningjes naar | |
[pagina 185]
| |
den voormaligen leerling der Banque catholique de Belgique. Haverman ontving zijn zwager en vennoot niet met het lachend gelaat, dat deze gewoon was bij hem te vinden; neen, 't kwam Felix veeleer voor, dat Daniël moe en afgewerkt was. - ‘Ik had je gister al verwacht....’ begon de bankier. - ‘Ja.... zie je.... wat zal ik zeggen....’ antwoordde Hupkens, ‘de drukte.... we zullen in Augustus een groot feest hebben - en je weet, bij zulke gelegenheden....’ De glimlach was op de lippen van Haverman teruggekeerd. - ‘Jawel, jawel.... ik heb er reeds van gehoord... Maar ik dacht, dat Julieke je zou gezegd hebben....’ - ‘Julieke heeft me alleen gezegd, dat je zelf die vijftienhonderd gulden waart komen brengen....’ - ‘Juist.... juist.... ik vergis me...’ en Haverman kneep de oogen half dicht als iemand die zijn gedachten verzamelen wil, ‘neen.... ik had haar ook niet meegedeeld, dat ik je spreken wilde....’ - ‘Goed!’ dacht hij, ‘ze kan zwijgen.’ Hupkens bleef Haverman met gespannen verwachting aanstaren. - ‘Hoor eens, Felix,’ begon Daniël, ‘wij zijn in den laatsten tijd niet gelukkig geweest.... wij hebben groote verliezen geleden....’ - ‘Groote verliezen?’ vroeg Felix ongerust. - ‘Wij hebben verschillende klappen gehad en | |
[pagina 186]
| |
bijna al onze speculatiën zijn tegelijk tegengeslagen....’ - ‘Daniël! Daniël!’ riep Felix, ‘zijn we geruïneerd, zeg het dan liever in eens....’ Zooals allen, die geen zorgen gewoon zijn, was Hupkens onmiddellijk radeloos bij 't eerste bericht van een dreigend onheil. - ‘Neen, neen....’ antwoordde Daniël geruststellend. En met zijn gewonen glimlach: ‘zoo spoedig vallen Haverman & Co. niet.... Maar men kan niet alles voorzien en het is de taak van den bankier, meer dan van elk ander, om bijtijds maatregelen te nemen.’ Er volgde een lang en voor Hupkens zeer donker relaas van alle speculatiën en operatiën en de daaruit ontstane materiëele schade. - ‘Wat moet er dan gebeuren?’ vroeg Felix, die in des te grooter angst verkeerde naarmate hij minder begreep. Nu begon Haverman uiteen te zetten, hoe de Banque belge pour la Christianisation des Capitaux hem een ruim crediet had ingewilligd - doch dat er van haar zijde ook eenige zekerheid verlangd werd; overtuigd dat Felix gaarne van deze gelegenheid zoude gebruik maken, niet alleen om de firma staande te houden en het geleden verlies te herstellen, maar ook om een zoo precieuse connectie aan te knoopen, had hij zijn zwager en vennoot voorloopig maar opgegeven als bereid om te zamen met hem die noodige zekerheid te verstrekken, - kortom al de bezittingen van Hupkens moesten te zamen met die van Haverman | |
[pagina 187]
| |
als hypothecair verband gesteld worden voor de sommen, die de Belgische bank zou voorschieten. Dit was ook de reden geweest, waarom Daniël een paar dagen geleden het gevraagde geld persoonlijk was komen brengen.... - ‘En Julieke dan?’ riep Felix, terwijl hij zijn gelaat met beide handen bedekte. - ‘Zij behoeft van de hypotheek niets te weten en heeft er niets mee te maken,’ meende Haverman. ‘Als toeziende voogd geef ik mijn toestemming tot de belegging. De Notaris Knützler zal er de akte wel naar inrichten.... Trouwens, ik hoop dat die hypotheek al zeer spoedig, binnen een paar jaren, zal kunnen opgeheven worden....’ - ‘Als de zaken nogmaals tegenslaan, is zij arm, doodarm....’ - ‘Daaraan valt niet te denken!’ antwoordde Daniël met zijn geruststellenden glimlach, ‘de Banque belge werkt met ontzaglijke kapitalen en geniet den steun der geheele Fransche en Belgische geestelijkheid.... Tot haar correspondenten te behooren, geeft reeds zekerheid van slagen; en dan - wij zullen zelven ook voorzichtiger wezen en ons liever met kleiner doch zekerder kansen tevreden stellen....’ Hupkens maakte nog eenige tegenwerpingen, doch wat baatte hem alle tegenstribbelen, in het alternatief om het grootste gedeelte van zijn vermogen bij de oplossing der firma te verliezen, of al wat hem restte te verpanden. Buitendien wist Daniël hem door allerlei fraaie beschouwingen en voorspiegelingen volkomen | |
[pagina 188]
| |
gerust te stellen, zoodat Felix al spoedîg inwilligde tot het teekenen der akte van hypothecair verband, die een paar dagen later werd opgemaakt. - ‘De zaak is zoo erg niet als ze zich laat aanzien,’ zeide Daniël lachend bij 't heengaan, terwijl hij Felix de hand schudde. ‘Op den keper beschouwd, zijn 't alleen maar voorzorgsmaatregelen, die ik neem... je weet nog niet, Felix, hoe voorzichtig ik ben!....’ Felix knikte, ten teeken dat hij geloofde. - ‘Een enkele zaak moet ik je echter op het hart drukken,’ zeide Haverman, toen zij reeds tot bij de deur gekomen waren, ‘'t grootste gevaar, dat ons bedreigt, is publiciteit. Zooals je weet, doen we zaken met de heele stad en den geheelen omtrek, uren ver. Wat zou er van worden, indien de zaak ruchtbaar werd!.... Ieder zou zijn geld willen terug hebben en tegen een algemeenen aanval is geen enkele kas bestand.... Geen woord dus, tegen niemand, en laat vooral het hoofd niet hangen - zorg dat er feest gevierd wordt, spaar geen moeite om dat feest zoo luisterrijk mogelijk te maken en leid daardoor de algemeene aandacht af van ons en onze firma.... Dan is alles gered - ik beloof het je!’ Volkomen gerustgesteld ging Hupkens heen. Als het maar van feestvieren afhing, dan kon hij voor de gevolgen instaan. | |
[pagina 189]
| |
X.Toen Julieke na 't bezoek bij haar oom met de hevigste folteringen in de ziel thuis kwam, bleef zij lang nog op haar kamer zitten. Nu zij alleen was, verdween hoe langer hoe meer de hoop, die Oom Daniël haar had trachten in te boezemen - Oom Daniël, dien zij nooit geheel en al vertrouwd had. Thans maakte zij er zich haast een zelfverwijt van, dat ze 't aan Oom Daniël had overgelaten, om haar vader met zijn toestand bekend te maken; hoe gaarne had zij zelve hem op den vreeslijken slag voorbereid! En toch begreep zij, dat zij mogelijk minder handig zou te werk gaan dan de bankier, dat die taak waarschijnlijk haar krachten te boven ging, dat het minstens genomen onvoorzichtig zoude wezen, tot onnoodige en overdreven gemoedsbeweging aanleiding te geven - en dat er ten slotte misschien nog hoop was!.... Maar hoe zou zij haar vader in de armen snellen, hoe zou zij hem troosten, als hij thuis zou komen met gebogen hoofd, geknakt en vertwijfelend.... Er ligt een ongekende poëzie in heimelijk, ongedeeld verdriet. In haar verbeelding zag Julieke een klein eenvoudig vertrek, waarin zij vlijtig over haar naaiwerk zat gebogen en haar vader naast haar, gelaten en tevreden na den doorgestanen strijd, genietend van hun eenvoudig, huiselijk geluk.... Julieke sliep nog niet, toen zij in de stille straat haar vader hoorde thuis komen en de stem van | |
[pagina 190]
| |
Ferdinand vernam, die van den overkant nogmaals ‘goeden nacht!’ riep. Luid snikkend verborg ze haar tranen in de kussens van haar bed. Toen de volgende morgen daagde, was haar besluit genomen. Zij opende de laden en laadjes van haar commode, legde eenige kleinodiën te zamen en telde de spaarpenningen, die haar van haar vader, van ooms en tantes te Luik, steeds in ruime mate waren toegevloeid. Daarna ging zij naar beneden en, terwijl haar vader nog sliep, liet zij den ouden Kobus binnen komen. - ‘Kobus, hoeveel huiden zijn er wel onder handen?’ begon zij. - ‘Hoeveel huiden, Joffer?’ vroeg Kobus met de grootste verbazing. - ‘Ja, Kobus. Ik wenschte wel te weten, wat er zooal in de looierij omgaat.’ - ‘Hoe meent u dat, Joffer?’ sprak Kobus eenigszins bedeesd en tevens achterdochtig, zooals alle oude lieden, wanneer hun iets ongewoons voorkomt. Julieke begreep en wist een oogenblik niet wat te antwoorden. - ‘Ik dacht, of je 't ook soms te druk hadt, Kobus,’ zeide zij dan. ‘Zou je mogelijk ook hulp willen hebben?’ - ‘Och lieve Hemel, te druk?.... Neen. Joffer Julieke,’ vervolgde de oude man op weemoedigen toon; ‘'t beetje werk, dat er te doen is, kan ik wel alleen af.... Als Meneer wilde, dan zou er wel werk | |
[pagina 191]
| |
genoeg wezen voor twee en ook voor drie knechts.... de affaire is groot genoeg en er kon ook genoeg verkocht worden....’ - ‘En hoe is het thans, Kobus?....’ - ‘Och, wat zal ik u zeggen?.... Slap, Joffer, slap!.... De triestigheid komt iemand tegen in zulk gedoe.... Als ik 't niet liet, omdat ik oud en grijs in de zaak geworden ben, dan liep ik er van daag nog liever uit dan morgen.... Meneer heeft geen hart voor de leerlooierij....’ - ‘Zou er dan nog geld in de zaak te verdienen zijn?’ - ‘Geld verdienen?.... Genoeg, Joffer, genoeg!.... Als Meneer 't maar eens flink wilde aanpakken.... Ons leder is gezocht.... wij hebben altijd uitstekende waar geleverd’, voegde Kobus met zekeren trots er bij. - ‘Hoeveel gaat er dan wel om, Kobus?.... Hoeveel huiden zijn er op dit oogenblik wel in bewerking?....’ - ‘Och, wat zal ik u zeggen?.... Veel te min - en toch nog meer dan iemand weet, Joffer Julieke!’ antwoordde Kobus met een geheimzinnig lachje. Julieke zag Kobus vragend aan. - ‘Ja, ziet u wel,’ vervolgde de trouwe knecht, ‘U zal zich herinneren, de veepest van voor twee jaren....?’ Julieke knikte, alsof ze zich herinnerde. - ‘Toen heb ik Meneer attent gemaakt, dat er veel geld te verdienen was..... Meneer heeft me pleincarrière gegeven, en ik heb gekocht wat ik koopen | |
[pagina 192]
| |
kon.... altemaal puike vellen van echt Hollandsche beesten.... Maar Meneer heeft er later niet eens meer naar getaald.... Ze zitten nu al twintig maanden in de run, Joffer Julieke....’ - ‘Kunnen ze dan niet bederven, Kobus?’ vroeg het meisje ongerust. Kobus kon een medelijdend lachje niet onderdrukken. - ‘Och Heeremetijd, Joffer!.... men ziet wel, dat u er ook al weinig verstand van heeft.... Die worden immers hoe langer hoe beter!.... Ze kunnen wel drie en vier jaren lang in de run zitten....’ - ‘En als wij ze verkoopen willen....?’ - ‘Dan behoeven wij ze maar uit de looibakken te nemen en te drogen.... Er zijn koopers genoeg te vinden, Joffer.... daarvoor heb ik maar een enkelen Zondag namiddag de oude klanten af te gaan.... - ‘En hoeveel zouden ze wel waard zijn, Kobus?’ - ‘Wat zal ik u zeggen, Joffer.... ik schat elke huid door elkander gerekend op minstens vijf en veertig kilo, ad een gulden per kilo.... - ‘En hoeveel huiden zijn er wel?’ - ‘In de tweede run, Joffer?.... Vijf en zestig. Julieke rekende een oogenblik na en riep dan met stralend gelaat: - ‘Dat maakt bijna drieduizend gulden!’ - ‘'t Zal wel uitkomen, Joffer.’ - ‘En hoeveel nieuwe huiden kunnen we wel daarvoor koopen?’ vervolgde het meisje, opgetogen van vreugde. - ‘Wat zal ik u zeggen.... dat weet ik zoo juist | |
[pagina 193]
| |
niet.... versche huiden staan thans zestien cents de kilo....’ - ‘Hoor eens, Kobus’, sprak Julie met vastberadenheid, ‘ik heb zoo weinig te doen en ik wenschte tevens Papa een verrassing te bereiden.... Wat dunkje, als wij beiden ons de zaak eens ter dege aantrokken?.... Ik zou boekhouden en gij alle werkzaamheden verrichten....’ Thans was 't het gelaat van den ouden knecht, dat van opgetogenheid straalde. Met wederzijdsch overleg - Julieke nam op haar, om alles bij haar vader te verantwoorden, doch Kobus mocht voorloopig van de verrassing geen woord reppen - zoude het aanwezige leder verkocht worden en al het geld tot den aankoop van nieuwe huiden, run, kalk en andere benoodigdheden besteed en de van ouds bekende leerlooierij weer eens flink in werking gezet worden. Als er geld noodig was, kon Julieke nog wel eenige honderd guldens geven, anders zou ze haar Oom Louis te Luik vragen, want voorloopig moest alles voor haar vader een streng geheim blijven.... Sinds dien dag vernam Julieke, als ze eenzaam in de stille achterkamer zat, nu en dan de stem van den ouden Kobus, die ginds, in de donkere leerlooierij, de handen repte en zijn liedje zong.......
Intusschen gingen de toebereidselen voor het muziekfeest hunnen ongestoorden gang. Elken dag waren er vergaderingen en oefeningen, die Felix moest bijwonen, en elke vergadering bracht nieuwe werkzaam- | |
[pagina 194]
| |
heden. Over dag was Ferdinand bijna onafgebroken bij zijn vriend Hupkens; vond deze het thans een behoefte, om zijn Secretaris voortdurend aan zijn zijde te hebben, Ferdinand gevoelde zich niet op zijn plaats indien hij niet bij zijn Voorzitter was. Er was echter nog iets anders, dat hem naar het huis van zijn vriend lokte Van Evere moest meer dan ooit aan Julieke denken. Sinds eenigen tijd was zij een raadsel voor hem. Weg was de vroolijkheid, weg de schaterlach, weg de schalksche blik van haar, die hij in gedachten zoo vaak ‘de wilde meid’ had genoemd. Zij had thans iets waardigs, iets deftigs, en er lag tevens iets droefgeestigs over haar geheele wezen. Doch 't was of haar schoonheid thans eerst, in deze nieuwe phase harer ontwikkeling, tot haar volle recht kwam, of in deze uitdrukking van haar karakter zich tevens al het vrouwelijke openbaarde, dat in haar lag. Slechts zelden meer mengde zij zich in het gesprek; een vraag, zoowel van haar vader als van hem, beantwoordde zij thans koud doch beleefd en toch zonder allen zweem van gemaaktheid; kleine attenties, die hij haar trachtte te bewijzen, ontweek zij even goed als zijn scherts en zijn plagerijen, en de glimlach, die dan soms om haar lippen zweefde, had iets onbeschrijfelijk weemoedigs en gedwongens. Eens had Ferdinand gewaagd te vragen, of haar balcostuum al in orde was. Weer was dezelfde droeve lach om haar mond gekomen en op den spottenden toon van iemand, die het tegenovergestelde wil te | |
[pagina 195]
| |
kennen geven van 't geen hij zegt, had zij geantwoord: - ‘Wel zeker.... wel zeker! Mijn balcostuum is in orde!’ En toch had Felix hem gezegd, dat Julieke eenige honderd guldens had aangevraagd voor feesttoilet, en 't was hem zelfs daarbij opgevallen, dat Hupkens voor de eerste maal in zijn leven de opmerking had gemaakt: dat zoo'n feest toch een dure geschiedenis was.... Zonderling! Soms waren er oogenblikken, dat Julieke geheel anders was, dat ze veel en opgewonden sprak, dat haar koonen brandden. dat een ongekende gloed uit haar oogen straalde - doch 't waren oogenblikken van zenuwachtigheid, die hemelbreed verschilden met de ongedwongen vroolijkheid, met de natuurlijke opgewektheid van weleer. Als zij zich zelve dan soms op hare opgewondenheid betrapte en plotseling de kamer verliet, en Ferdinand haar vader vragend bleef aanstaren, schudde deze het hoofd en lachte: - ‘Jonkheid! Jonkheid!.... Wildzang, niets dan wildzang!’ Dan zweeg Ferdinand, dan was 't, of hem iets de keel dicht snoerde. Hoe kon hij ook met Felix een ernstig gesprek beginnen over Julieke! En - had hij goed gezien? - hoe meer pogingen hij in 't werk stelde om eene toenadering tusschen haar en hem tot stand te brengen, hoe meer het raadselachtige meisje zich terugtrok, hoe kouder zij zijn voorkomendheid beantwoordde.... | |
[pagina 196]
| |
Hadde Ferdinand haar vroeger niet gekend, ware zij plotseling aan hem verschenen, zooals zij zich thans voordeed, dan zou de vrouwenhater, die in zijn eerste liefde bedrogen werd, haar kouder gewaand hebben dan ijs en marmer. Thans was het juist dat, wat hem aantrok, wat hem geen rust liet om 't geheim harer jonge ziel te doorgronden, wat hem zeide, dat hij over haar moest waken, dat hem vervulde met een gevoel van medelijden - het eerste gevoel van liefde.... Wat zou Ferdinand gevoeld hebben, indien hij de stille tranen had kunnen tellen, die Julieke in haar eenzaamheid langs hare wangen liet rollen, en hij de oorzaak van die tranen had kunnen bevroeden?
Felix was 't, die veertien dagen later de eerste van beiden moest wezen om den ander te herinneren, dat het tijd werd, een visite op Maaszicht af te leggen, ten einde Mejuffrouw Isabelle Burgman uit te noodigen het feestconcert met hare gaven en talenten op te luisteren.... Nochtans had Van Evere de ‘onzichtbare dame’ niet geheel en al vergeten. - ‘A propos van Maaszicht,’ antwoordde hij op de aanmaning van zijn vriend, ‘heb je gehoord, dat het portret, hetgeen Spellemans moest brengen, zoek is?’ - ‘Welk portret?’ vroeg Hupkens. - ‘Wel.... de weddenschap!....’ antwoordde Van Evere. En toen Hupkens hem met groote oogen bleef | |
[pagina 197]
| |
aanstaren: ‘Herinner jij je dan niet meer, dat wij beiden scheidsrechters zijn in een weddenschap tusschen Spellemans en Van Haaf?.... - ‘Scheidsrechters, wij?.... Waarlijk ik herinner me niet....’ - ‘Dan moet ik mijn meening volhouden, dat je op 't laatste souper in den Prins toch wel wat veel Bourgogne gepimpeld hadt.... Weet je dan totaal niet meer, dat Spellemans Mejuffrouw Burgman voor bruin en Van Haaf haar voor blond houdt, en dat Spellemans haar portret uit het album van zijn zuster moet brengen?’ Hupkens begon zich te herinneren. - ‘Welnu,’ ging Ferdinand voort, ‘het portret is verdwenen...’ - ‘Een reden te meer om des te spoediger het origineel in oogenschouw te nemen,’ lachte Felix. ‘Wat dunkje van morgen namiddag?....’ - ‘Uitstekend!’ antwoordde Ferdinand. | |
XI.In den namiddag van den volgenden dag - 't was heerlijk weder en in 't begin van Juni - rolde de sjees van Van Evere de Maaspoort uit. Wie echter gewoon was Ferdinand's reiziger, den Heer Bollekens, in 't rijtuig te zien, kon thans den Voorzitter en den | |
[pagina 198]
| |
Secretaris der feestcommissie daarin ontwaren. - Hupkens, die behagelijk achterover lag, en Ferdinand, die in flinke houding mende - beiden in 't zwart en den hoogen hoed op 't hoofd. Zouden ze ‘de onzichtbare van Maaszicht’ thuis vinden en te zien krijgen? Ferdinand had nog eens goed bij Bollekens nagevraagd, hoe deze haar laatst ontmoet had, hoe ze er uitzag en hoe oud ze wel kon wezen, en wist te vertellen ‘dat 't een verduiveld knap stuk vrouw moest wezen’ van plus minus zeven of acht en twintig. - ‘Juist gepast!’ voegde hij er schertsend bij. Met den Heer Burgman had men reeds kennis gemaakt in de Societeit. Hij was een groote vijftiger, die echter, dank zij zijn mise irréprochable, zijn zorgvuldig gekapt haar, zijn geverfden knevel en dito bakkebaarden, zijn wit vest, lichtgrijze pantalon en chamoix-kleurige slobkousen, op den eersten blik nog goed voor een veertiger kon doorgaan. Hij bezat een zeker laisser aller, een aristocratische ongedwongenheid in conversatie en omgang, die hij wel op zijn vele reizen moest opgedaan hebben, was vroolijk en gepast geestig, en had vooral niets van een ‘stijven Hollander’ - zoo oordeelden de aanbidders van alle vreemdelingen, die zich in 't bezit van ‘veul schreum’ (veel geld) in Limburg vestigen. In werkelijkheid was hij een vroeger tokohouder, een ‘blufhans’ - iemand, die naar Limburg gekomen was met de overtuiging, dat hij met al zijn geld ge- | |
[pagina 199]
| |
roepen was om eens wat leven in de brouwerij te brengen, die Limburgertjes mores te leeren en er menschen van te maken. Zijn keuze was juist op dat apenland gevallen, omdat hij van Limburgsche afkomst en zijn vrouw te Maastricht geboren was. De Heer Burgman ontving het bestuur der feestcommissie met uitbundige vriendelijkheid, als 't ware in een bui van mededeelzame vroolijkheid. ‘Daar deden de Heeren hem nu eens allemachtig veel plezier mêe!.... Betoel, betoel! feest vieren, dat was er zijn leven!’ zeide hij, terwijl hij een echte, zelf meegebrachte Manilla aanbood en om bediening belde. ‘Nee - maar!.... daar zou hij eens een handje aan helpen! De Heeren hadden de ‘geur’ (de feesten) eens moeten bijwonen, die hij een jaar of zes geleden op Solo gearrangeerd had.... Dan zouden ze wat beleefd hebben!.... Allemachtig veel licht moest er wezen.... Er kon geen licht genoeg wezen.... En dan een goede bediening!.... Van een goede bediening had men hier in 't land nog geen flauw begrip!.... En zijn dochter?.... Natuurlijk!.... De Heeren behoefden er maar over te disponeeren....’ - ‘Veuve Clicquot!’ beval hij den knecht, die binnentrad. ‘Een Limburgsch feest - daar moesten de Heeren een glas Champagne met hem op ledigen.... Dan moest hij toch geen Limburgsch bloed in de aderen hebben, als hij daarvoor niet alles over had... Zijn voorouders waren immers bierbrouwers te Maastricht en zijn vrouw was van de Smeermaas.... ook uit | |
[pagina 200]
| |
een bierbrouwersfamielje.... een goed wijf, maar altijd tusschen de wielen.... Op 't oogenblik zat ze te Parijs met zijn dochter Isabelle.... Drommels, het speet hem allemachtig, dat hij zijn dochter niet kon voorstellen.... zij had dan onmiddellijk iets kunnen voordragen, au choix van de Heeren... Daar zat ook Limburgsch bloed in, God zou hem lief hebben!.... niks geen nonna, hoor!.... Hij was al dat reizen en trekken beu.... neen, werken, zaken doen, daar verlangde hij naar, stil zitten kon hij niet. Kijk maar, hij las alle dagen ‘de Financier’ en den ‘Moniteur des Interêts matériels’.... Onder hen gezegd en gezwegen: hij had zich geassocieerd met Van Weerde.... hij zou eens een paar ton in den stoommeelmolen steken en dat zaakje eens opknappen, zooals 't behoorde....’ En al pratende blies hij groote rookwolken uit zijn Manilla, schommelde in zijn wipstoel behagelijk op en neder, schonk onophoudelijk bij en noodigde tot leeg drinken. Champagne moest vloeien, zeide hij en belde weer om nieuwen aanvoer. Na een goed uur gebabbeld te hebben zonder zijn bezoekers aan 't woord te laten of eenig gewicht aan hun korte gezegden te hechten, noodigde hij hen, toen zij ernstige aanstalten maakten om te vertrekken, eerst nog een glas te ledigen en moesten zij daarna zijn honden en paarden bewonderen De twee moorkoppen waren van zijn vrouw, de vos van zijn dochter.... maar de schimmel Mazeppa, een jong ruinpaard, was zijn beest, zijn lievelingsdier.... een allemachtig vurig beest, asjeblief!... dat zou hij eens voor den | |
[pagina 201]
| |
panier van zijn dochter zetten en de Heeren om beurt komen halen.... Het afscheid was allerhartelijkst. Hij hoopte de Heeren spoedig terug te zien op Maaszicht.... Met zijn dochter - natuurlijk, dat was in orde.... daar zorgde hij voor.... en zoo spoedig mogelijk zouden de Heeren bericht ontvangen, welke stukken de meid zou voordragen.... Ferdinand was geheel en al teleurgesteld. Hupkens lachte er om. - ‘Een ‘kaskenademaeker!’Ga naar voetnoot1) zeide hij, ‘maar toch een goeie kerel!’ En 's avonds in de Vergadering der Liedertafel herhaalde hij tegen ieder, die 't maar hooren wilde: - ‘Een goeie kerel!.... Jammer dat hij zoo laat in ons midden is gekomen - hij bezit allen aanleg om een uitstekend Zwambroer te worden, en dat bluffen zouden wij hem wel afgeleerd hebben.’ 't Bracht overigens in de Vergadering een heele sensatie te weeg, toen Oome mededeelde dat Mejuffrouw Isabelle Burgman een paar stukken van haar répertoire zou ten gehoore brengen. Men was opgetogen, en algemeen van oordeel, dat iedereen zijn beste beentje wel mocht vooruitzetten, als zulke talenten medewerkten. De opschudding bereikte echter haar toppunt, toen Spellemans een photographie in salon-formaat uit een groot couvert te voorschijn haalde en met de woorden: ‘Hier is haar portret’ aan Van Evere over- | |
[pagina 202]
| |
handigde. Men verdrong zich om Ferdinand om de ‘diva’ te bewonderen. 't Was een uitmuntend afbeeldsel van Parijsch maaksel, de amazone door de rechterhand, die tevens een badine hield, even opgetild, en een Rubenshoed, waarop een groote witte veder, op het hoofd. Allen waren stom van bewondering. Alleen de zware stem van den dikken rentenier Machiel verbrak met een ‘Ah sacredienn, ah sacrediènn!’ de stilte. - ‘Welnu, is ze bruin of is ze blond?’ riep Spellemans. - ‘Dat zullen we morgen in optima forma beslissen’ antwoordde Oome, terwijl hij 't portret in 't couvert stak en aan Ferdinand gaf, ‘in elk geval, ze is prachtig, en ik betreur het hoe langer hoe meer, dat wij er ook geen Zwamzustertjes op na houden! Ferdinand, ik stel je voor om onzen Directeur Henri König tot derden scheidsrechter te benoemen?’ - ‘Aangenomen!’ antwoordde Ferdinand. De Directeur gaf een toestemmend knikje en daarna het teeken tot voortzetting der oefening. Ferdinand was dien avond bijzonder stil; ook toen hij met Felix huiswaarts stapte, was hij sprakeloos en gaf voor, zeer moe te zijn van al de ‘strapaatsen’ der laatste dagen. Hij sliep echter dien nacht maar weinig en verbeidde den volgenden morgen met ongeduld het uur, waarop hij met eenige zekerheid kon vooronderstellen, Hupkens reeds beneden te vinden. Hij trof hem alleen in de achterkamer. Nauwelijks | |
[pagina 203]
| |
echter hadden de beide vrienden plaats gevat aan 't raam, om 't portret in 't volle daglicht te zien, toen Julie binnentrad. - ‘Doe weg, doe weg!’ was 't eenige, dat Ferdinand nog zeggen kon, waarop Julieke's vader de photographie snel in 't couvert schoof en in zijn rokzak borg. Hoe snel ook uitgevoerd, was echter die vermoffelende beweging aan Julie niet ontgaan. Zij had haar vader, sinds zijn onderhoud met Oom Daniël voortdurend gadegeslagen, zijn woorden en gezegden angstig gewikt en gewogen, zijn wegen bespied zooveel zij kon - maar niets, niets verontrustends had zij in bijna drie weken tijds kunnen afleiden uit al zijn doen en laten. Zelfs toen hij thuis gekomen was en zij hem zoo angstig en liefdevol verbeid had om hem te troosten en op te beuren, was hij wel kalmer dan gewoonlijk, maar toch opgeruimd geweest, en wel verre van eenige onrust aan den dag te leggen, had hij een paar nieuwe muziekstukken ingezien en was als gewoonlijk een half uurtje later zijn vrienden gaan opzoeken. Herhaaldelijk had Julie zich afgevraagd, of zij den toestand van zaken veel te zwart, of haar vader dien wel wat rooskleurig inzag? Zoo even echter had ze klaar en duidelijk gezien, hoe haar vader een grooten brief - juist zooals er vroeger wel eens een omstreeks Nieuwjaar van Haverman & Co. gekomen was, - met Ferdinand besproken had, doch voor haar verborg.... | |
[pagina 204]
| |
Er moest nieuws wezen van Oom Daniël! Geen blik, geen trekje op het gelaat van het meisje verried wat er omging in haar binnenste. Zij dribbelde op en neer, zocht iets op de étagère en in haar werktafeltje en nam haar borduurwerk ter hand. 't Was een oogenblik van drukkende stilte, van wederzijdsche gêne, - die echter plotseling verbroken werd door 't verschijnen van het ronde gelaat des Heeren Bollekens, die Van Evere, zooals wel eens meer gebeurde, even voor een dringende zaak afriep. Toen Julieke met haar vader alleen gebleven was, hijgde haar hart van aandoening. In spannende afwachting, of haar vader haar iets zou mededeelen, boog zij 't hoofdje nog dieper over haar werk, om hare gemoedsbeweging te verbergen.... Zou 't hun redding of hun ondergang wezen?.... Zou ze met hem mogen juichen en weer opleven, of al haar krachten moeten verzamelen, om hem troost en moed in te boezemen?.... Toen haar vader echter bleef zwijgen, werd haar toestand ondragelijk. Zij was op het punt om te spreken - doch nu herinnerde zij zich weer de waarschuwing van Oom Daniël en haar belofte te zullen zwijgen. En toch, nog nooit had ze haar vader zoolang in diep gepeins verloren gezien.... Eindelijk maakte Hupkens aanstalten om uit te gaan.... Reeds had hij zijn hoed en zijn stok genomen, reeds was Julieke opgesprongen en had het woord: ‘Vader!’ al op de lippen - toen een rijtuig voor de deur stil hield en een livreibediende in het voorhuis trad. | |
[pagina 205]
| |
Het was de Heer Burgman, die den Heer Hupkens op een rijtoertje kwam noodigen; hij kon zelf niet goed van zijn plaats, omdat Mazeppa vandaag wat overmoedig was.... - ‘Julieke, mijn andere laarzen.... mijn jas!....’ riep Hupkens in aller ijl, terwijl hij reeds van kleed verwisselde.... Een oogenblik later stoof de Voorzitter der feestcommissie naast den heer Burgman de H. Geeststraat uit.... Met angstigen blik en gloeiende wang nam Julie het couvert uit den rokzak haars vaders - en staarde op het portret van Isabelle Burgman.... Zij werd bleek als een doek en kleurde daarna tot in haar hals.... Dan verborg zij haar gelaat in haar beide handen en zeeg neder op een stoel in een hoek der kamer.... Dat was het dus!.... Dat was de hoop, die haar vader moed en levenslust gaf!.... Hij wilde de rijke Isabelle Burgman trouwen, om met haar vermogen zijn berooide geldkist te vullen.... | |
XII.Vroolijk en opgeruimd als altijd, was Hupkens tegen etenstijd thuis gekomen en als gewoonlijk na 't dessert bij een brandende sigaar ingedut. | |
[pagina 206]
| |
Dat Julieke bijna niets gegeten had, dat er iets gejaagds in haar woorden en bewegingen lag, dat zij als 't ware opgeschrikt werd uit haar afdwalende gedachten en poogde te glimlachen, telkens wanneer hij haar aanzag of haar rechtstreeks het woord toevoegde - dat alles was Hupkens ontgaan in de drukte van zijn praten over concert en feest, over Maaszicht en Mazeppa.... Dienzelfden morgen, onmiddellijk na hare ontdekking, had Julieke 't besluit genomen, het ontwaken van haar vader te verbeiden, om hem te spreken, hem te waarschuwen bij tijds voor den roekeloozen stap.... En daar zat hij nu voor haar en sliep zijn zorgeloozen slaap, ofschoon hij op het punt was om in zijn luchthartigheid zijn heele toekomstig leven op te offeren, te verbitteren - en dat alles mogelijk uit liefde voor haar! Toch griefde zijn zwijgen haar diep en perste haar bijna een traan in 't oog - zijn zwijgen, waardoor hij haar op nieuw bewees, dat zij nog altijd niets meer voor hem was, dan een kind! Eindelijk sloeg Hupkens de oogen op, trommelde met de vingers op de tafel en neuriede, nog half droomend, eene voois uit een vaudeville. Zachtjes stond Julieke op, maakte een kop koffie klaar en zette hem voor haar vader neer. Hupkens dronk en was op het punt naar de piano te snellen, toen Julie 't woord vatte: - ‘Is Oom Daniël niet meer hier geweest, sinds | |
[pagina 207]
| |
hij laatst dat geld bracht?’ vroeg zij en er was iets in haar stem, dat beefde. - ‘Oom Daniël?’ Felix onthutste. ‘Hoe kom je daarop, kind?.... Is hij hier geweest?’ - ‘Neen, Vader!’ antwoordde Julie en bleef rechtop staan, ‘ik heb hem sinds dien tijd niet meer gesproken.... maar ik weet alles!’ Hupkens draaide zich om in zijn grooten leuningstoel en zag het meisje met verbaasde oogen aan. - ‘Hoor eens, Vader,’ vervolgde Julieke ‘wij moeten ons geen illusie maken - bij den geringsten knak, dien Oom Daniël krijgt, zijn wij arm, doodarm!’ - ‘Maar kind, hoe weet je.... wie zegt je....?’ - ‘Ik zal u de geheele waarheid zeggen, Vader. Toen Oom hier was, zag ik aan hem, dat er iets niet goed was.... ik ben naar hem heen gegaan en daar heb ik alles vernomen....’ - ‘Heeft Oom Daniël - je alles gezegd?’ - ‘Ja, Vader; eerst Tante Amélie en toen hij.’ - ‘En heeft hij er dan niet bijgevoegd, dat hij gered is, dat de Banque belge pour la Christianisation des Capitaux....’ Hupkens deed zijn best om zich zelven gerust te stellen. - ‘Ook dat heeft Oom me gezegd,’ antwoordde Julieke, ‘maar 't neemt niet weg, dat de heele zaak aan een zijden draadje hangt. Indien de Banque belge....’ - ‘De Banque belge is puissant rijk en heeft reeds een groot crediet geopend....’ | |
[pagina 208]
| |
- ‘Van vijftigduizend francs. Wie zegt ons, dat die som voldoende is?’ - ‘Als Oom Daniël zulks verzekert, behoeven wij er ons geen zorg om te maken,’ meende Hupkens. ‘Voor een paar dagen nog is hij me tegengekomen en met een hoofdknikje en een geruststellend handgebaar heeft hij mij te kennen gegeven....’ - ‘Ik geloof wel,’ gaf Julieke toe, ‘dat voor 't oogenblik geen gevaar te vreezen is - maar op den duur?.... Indien de Banque belge zelve eens te kort schoot....’ - ‘Tuterletu!’ antwoordde Hupkens, terwijl hij zich omdraaide en weer gemakkelijk in zijn stoel ging zitten, ‘als de hemel invalt zijn alle musschen dood!’ - ‘Neen, Vader!’ sprak het meisje op krachtiger toon; ‘in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, mogen wij ons wel het ergste voorstellen.... En trouwens, u denkt er immers ook zoo geruststellend niet over.... Uwe plannen voor de toekomst....’ Nogmaals zag Hupkens zijn dochter met verbazing aan. - ‘Mijn plannen voor de toekomst....?’ vroeg hij. - ‘Och, Vader,’ - en thans waren er tranen in hare stem - ‘waarom mij steeds alles verheeld, waarom mij altijd als een kind behandeld?.... Maar ik bid u, ik smeek u, Vader, zie af van uw voornemen - niet om mijnentwille, ik zal alles goedkeuren, wat ge doet, u in alles gehoorzamen en u blijven beminnen. - Maar ik zal niet kunnen zien, dat ge u voor altijd | |
[pagina 209]
| |
ongelukkig maakt, want gij zijt geen man om u te binden, vader!.... Al laten bekrompener middelen u in 't vervolg niet meer toe, uw vrij en vroolijk leven voort te zetten, met uw karakter, op uw jaren moet gij duizendmaal ongelukkiger worden door de banden van een huwelijk, en zeker 't allermeest indien 't Isabelle Burgman is, waaraan ge u kluistert!....’ - ‘Ik? Ik trouwen met Isabelle Burgman?’ riep Hupkens terwijl hij opsprong. - ‘Ja, Vader!’ sprak Julie, terwijl een traan over haar gloeiende wangen gleed, ‘waarom anders die plotselinge vriendschap met Burgman, waarom haar portret, dat ge mij verbergt?....’ Hupkens schaterde van lachen. - ‘Ha.... ha.... ha!’ barstte hij los, terwijl hij zijn beide handen op haar schouders legde en haar deed schudden onder zijn lachen, ‘neen, kind! zoo dwaas is je vader niet!.... Het portret is van Ferdinand, hij zoekt een rijke vrouw, hij denkt aan Isabelle Burgman!....’ Als bezwijkend onder een verpletterenden last, zonk Julie op haar stoel neer. Met een onbeschrijfelijken blik bleef zij haar vader aanstaren. Geweldig hijgde haar boezem. - ‘En wees nu maar gerust,’ troostte Hupkens, ‘Oom Daniêl is gered.... als hij zorgt, is er geen nood in de toekomst.’ - ‘Vergeef mij, Vader, vergeef mij!’ nokte Julieke, terwijl zij hem de eene hand toestak en met de andere haar tranen trachtte te verbergen. | |
[pagina 210]
| |
Dat zijn woord de diepste wonde geslagen had, die haar hart treffen kon - daarvan had Hupkens niet het minste vermoeden. - ‘Allo, allo!’ zeide hij geruststellend en opwekkend, ‘over eene maand is er feest en bal, tegen dien tijd is alles vergeten!....’ - ‘Vergeten!’ herhaalde Julieke nauw hoorbaar tusschen haar tranen. | |
XIII.- ‘Zestien cents, Joffer Hupkens!’ - ‘Vijftien en een half, Meester Blom!’ antwoordde Julieke afdingend, ‘de huiden slaan af....’ - ‘'t Zijn groote, zware lappen, Joffer!’ zoo prees de slager zijn waar aan, ‘van jonge Hollandsche beesten....’ - ‘Laten wij 't verschil dan deelen, Meester Blom?’ - ‘Waarlijk, ik kan niet, Joffer!’ De oude Kobus wenkte zijn meesteres met een hoofdknikje, den verkoop toe te slaan. - ‘Te zamen tweehonderd vijf en dertig pond,’ zeide hij dan, terwijl hij de zware gewichten van de groote weegschaal tilde. Dit gesprek greep plaats eenige weken voor den 5den Augustus, in 't voorhuis, den voormaligen winkel der woning van Felix Hupkens in de H. Geeststraat. | |
[pagina 211]
| |
Toen Kobus de huiden naar de looierij droeg en Julie op het punt stond om met Meester Blom in 't zijkamertje te gaan, ten einde het gekochte te voldoen, werd haar oor getroffen door het luid gesprek van eenige voorbijgangers. Zij wierp een blik door de half openstaande huisdeur en zag, tusschen haar vader en Ferdinand, Mejuffrouw Isabelle Burgman in een prachtig zomertoilet en den Heer Burgman met groot wit vest en lichtkleurige slobkousen. Juist snelde Ferdinand de treden der steenen trap voor zijn woning op, opende de deur en liet zijn gasten binnen. Klaarblijkelijk hadden zij elkander op straat ontmoet. Wat echter de aanieiding was tot een bezoek bij Van Evere? Toen Meester Blom dankend was heengegaan, plaatste Julieke zich achter 't open raam van 't zijkamertje. Ook aan den overkant stond het venster open, zoodat zij vernemen kon wat daar voorviel. Hoe vaak had ze in den laatsten tijd op diezelfde plaats gestaan en, hoe dwaas ze 't ook vond, den blik niet kunnen wenden van het groote, ouderwetsche huis aan den overkant -ofschoon ze bijna zeker wist, dat hij, dien ze er zocht, dien haar ziel er zoeken moest, afwezig was. Hoe had ze daar gedroomd en geleden en zoo vaak een traan in stilte weggepinkt!... Op het oogenblik, dat haar vader lachend en onbezonnen Ferdinands geheim verraden had, had Julie plotseling gevoeld, dat ze Ferdinand beminde, dat het toch waarheid was, wat ze lang gevreesd, waartegen | |
[pagina 212]
| |
zij lang gestreden had.... Met het bewustzijn, dat hij voor haar verloren was, had ze plotseling en diep gevoeld, al wat zij in hem verloor.... Er waren dagen gevolgd van lijden en zielesmart, uren, waarin ze zoo recht begreep, hoe diep de klove was tusschen hem, die, eens bedrogen, 't geloof aan liefde verloren had en slechts een schitterende partij zocht - en tusschen haar, het veronachtzaamde, onbeduidende meisje, wier geheele toekomst afhing van Oom Daniëls wankelend geluk.... Soms kwam Ferdinand haar verachtelijk voor. En toch was er iets in haar hart, dat hem verontschuldigde. Zag hij klaarder dan al zijn vrienden in hun wuft en onbezonnen leven, in den voozen toestand van zaken, waarin het heele stadje verkeerde? Dacht hij, die geen ideaal meer koesterde, aan een solider toekomst, aan een hechter geluk, gebouwd op schatten en vermogen? Had hij zelf vroeger niet tegen haar geuit, dat er een einde moest komen aan zijn vroolijk en luchthartig leven? En, terwijl Julieke voortmijmerde, werd de klove nog grooter en nog eenzamer de eenzaamheid om haar heen.... Langzaam was, met de poëzy van het lijden, kalmte teruggekeerd in haar ziel.... Was het ook haar plicht niet smart, en leed te vergeten, voor haar, die sterk moest wezen om te werken, om haar vader te redden voor algeheelen ondergang? En toch - hoe menigmaal was ze weer teruggekeerd naar 't stille zijkamertje.... had ze er staan | |
[pagina 213]
| |
turen naar 't ouderwetsche huis aan den overkant.... En thans?.... Hoe geheel anders was het gevoel, dat haar thans bezielde! Haar oog was droog en brandend, haar adem ging hoorbaar. En toch wist zij thans zeker, dat hij er was - maar in gezelschap van haar, die zij haatte, sinds zij wist, dat Ferdinand het oog op haar geworpen had!.... Hoor!.... daar klinkt de piano.... Ferdinand slaat eenige accoorden aan.... Julie begrijpt.... Isabelle heeft het lied gebracht, dat zij op 't concert zal zingen, dat Ferdinand begeleiden zal.... En Julie herkent het lied: de groote Aria uit ‘La Favorite’: O mon Fernand....
die zij laatst zoo meesterlijk te Luik in de opera heeft hooren uitvoeren, die zij zelve aan de piano menigmaal doorloopen heeft.... En die stem?.... Is dat de zoo zeer geprezen stem van Isabelle Burgman?.... die ‘petite voix criarde’? zou men te Luik zeggen.... En die voordracht!.... zonder methode, zonder maat, zonder gevoel.... Hoe zij de begeleiding vooruitloopt!.... Te vergeefs poogt Ferdinand te volgen.... Hier en daar nog een enkel accoord.... een enkele noot.... Zoo hinkt de piano na - tot hij geheel en al verstomt. ‘Mon arrêt descend du ciel....’
vervolgt Isabelle thans alleen, altijd op dezelfde geaffecteerde, gevoellooze wijze. 't Klinkt als een parodie.... | |
[pagina 214]
| |
Ook de zang breekt af. Een tweede poging, om het Allegro met begeleiding ten einde te brengen, mislukt als de eerste. Bespottelijk!.... Julieke kan een lachje van zelfvoldoening niet bedwingen.... De Heer Burgman zegt eenige woorden, die wel heel grappig moeten wezen, want het geheele gezelschap bij Van Evere lacht overluid.... Eenige minuten later gaat de deur weer open - de Heer en Mejuffrouw Burgman nemen afscheid..
- ‘Wat zeg je dáárvan?’ zegt Ferdinand op verontwaardigden toon, terwijl hij weer binnentreedt, de armen over elkander legt en in die houding voor zijn vriend blijft staan. ‘Is dat nu de gevierde Isabelle Burgman?.... Ik vraag 't je, is dat nu de betooverende zangeres?’ - ‘Wij zijn gefopt!’ spreekt de Voorzitter der feestcommissie. Tevens zet hij een hoogst bedenkelijk gezicht, houdt de beide handen op den rug en meet met groote schreden het vertrek. ‘Wat zal 't publiek zeggen!’ gaat hij voort. ‘Is dat een stem, is dat een voordracht?.... Maar zoo zijn we nu eenmaal in ons gezegend stadje: alles wat uit den vreemde komt, tillen wij over 't paardje.’ - ‘Zij begrijpt er letterlijk niets van!.... Is me dat nu een tempo?’ En Ferdinand slaat weer eenige accoorden aan in de veel te snelle beweging, die Isabelle had aangegeven. - ‘Wij moeten den Directeur König in den arm | |
[pagina 215]
| |
nemen,’ meent Hupkens, ‘dat die haar onder 't oog brengt.... en schaaft, wat er te schaven valt....’ Van Evere knikt toestemmend. Dan zijn hand vertrouwelijk op den schouder van Felix leggend, zegt hij beslist: - ‘En mooi is ze ook niet! Er is iets in haar oog... in haar heele gelaat... Ik geloof nooit, kerel, dat ik op die meid zal kunnen verlieven.’...
Dat lied, die aria heeft Julie geen rust gelaten. Zij heeft ze nogmaals uit de portefeuille genomen, ingezien, op de piano gelegd, geneuried, gezongen.... Altijd moet ze terugkomen op dat lied.... Zij hoort het voortdurend - het ruischt onophoudelijk door haar geheugen.... Soms herinnert het aan heerlijke, genotvolle dagen in 't prettige Luik... soms hoort zij er de ‘petite voix criarde’ van Isabelle in.... Waarom heeft Isabelle dat lied gekozen?.... Wil zij met die melodie, met die woorden Ferdinand vangen in haar strikken?.... Och, hoeveel beter zegt dat lied, wat er omgaat in haar eigen, in Julieke's gemoed? Hoe zou zij tot Ferdinand kunnen zeggen: O mon Fernand, tous les biens de la terre,
Pour être à toi, mon coeur eût tout donné....
En de allegro - is het niet de kreet der wanhoop van de diep miskende, van de arme verlatene, die de smart tot waanzin drijft?.... | |
[pagina 216]
| |
Dat lied is haar troost, dat lied is de uiting van haar zielesmart............
Intusschen nadert het feest met rassche schreden. Van een vergadering komend, die bijzonder vroeg is afgeloopen - het is tegen zeven uur in den avond - nemen Felix Hupkens en Ferdinand Van Evere den naasten weg naar de H. Geeststraat: langs de Elsbeek, het bruggetje over, door de leerlooierij.... Zwijgend en onhoorbaar stappen zij over de run, die 't geluid hunner schreden dempt.... Door de deur, die Kobus heeft opengezet, om 't avondkoeltje binnen te laten, komen zij op het binnenplaatsje.... Plotseling blijven beiden stilstaan en staren elkander aan.... Hupkens grijpt met de linkerhand zijn vriend bij den arm, als om stilte te verzoeken.... Die stem.... die zang?... Hoor! helder als kristal, hartstochtelijk, betooverend schoon klinkt het daar binnen, in de achterkamer: ‘O mon Fernand, tous les biens de la terre,
Pour être à toi, mon coeur eût tout donné;
Mais mon amour, plus pur que la prière,
Au désespoir, hélas! est condamné!’
Dat lied!.... Nogmaals staart Hupkens zijn vriend vragend aan... Wie kan dat lied zoo meesterlijk zingen?.... ‘Tu sauras tout, et par toi meprisée.
J'aurai souffert, tout ce qu'on peut souffrir.’
klinkt het verder. | |
[pagina 217]
| |
- ‘Julie.... Julie....’ antwoordt Ferdinand en zijn fluisterende stem trilt van aandoening. En Julie vervolgt en legt haar heele ziel in haar zang: ‘Mon arrêt descend du ciel,
Venez tous, c'est une fête;
Et de fleurs parez l'autel,
Qu'une tombe aussi s'apprête!
Et jetez un voile noir
Sur la triste fiancée,
Qui maudite et repoussée
Sera morte avant le soir!’
- ‘Julie!.... Julie!’ roept Felix, terwijl hij naar binnen snelt, zijn kind aan zijn hart drukt en zijn tranen niet weerhouden kan. Julie ontvangt hem en kust hem met een opgetogen glimlach. Nu echter ook Ferdinand volgt met de bewondering op het gelaat, bloost zij hevig, groet koud beleefd en verwijdert zich. - ‘Wat beteekent dat nu?’ vraagt Hupkens, terwijl hij het hoofd schudt en Ferdinand vragend aanziet ‘Toch nog wildzang.... niets dan wildzang!....’ | |
XIV.Te midden van alle toebereidselen voor het feest, in de laatste dagen van Juli, gingen zonderlinge geruchten, fluisterend uitgesproken en onder de grootste geheimhouding toevertrouwd, van mond tot mond. | |
[pagina 218]
| |
Men vroeg elkander op geheimzinnige wijze, die verbaasde gezichten deed zetten, of men niets nieuws gehoord had, men mompelde, zag elkander in de oogen, fluisterde den naam van Haverman, bespiedde angstig Hupkens en Van Evere, die het drukker hadden dan ooit.... Wat men eigenlijk minder uitsprak dan wel te kennen gaf, was, dat het groote bankiershuis zeer wrak stond. Men had gehoord van mislukte speculatiën en groote verliezen.... Doch zoodra de derde man er bij kwam, gloeide men van verontwaardiging en verklaarde luid, dat het schande, verregaande laster was, zulk een oud en solied huis te verdenken en in opspraak te brengen Niemand wilde iets gezegd hebben, niemand noemde zijn zegsman, niemand wist, hoe het praatje in de wereld was gekomen, dat al spoedig in alle standen der maatschappij was doorgedrongen. Bijna even spoedig kwamen ook andere berichten. Eenigen meenden, dat alles op een misverstand moest berusten, hoe en wat wist men niet recht; anderen verzekerden, dat de crisis voorbij was, zoo er ooit crisis bestaan had. In werkelijkheid hadden sommigen het toevertrouwde geld teruggevorderd en waren onmiddellijk in klinkende munt betaald geworden... Van der Stok had verzocht, hem een wissel van aanzienlijk bedrag op drie maanden dato te disconteeren, hetgeen onmiddellijk met de meeste bereidwilligheid geschied was.... Toen werd de verontwaardiging ernstig en men fluisterde op nieuw, | |
[pagina 219]
| |
doch deze maal dat de laster was uitgegaan van den tweeden kantoorklerk van Notaris Knützler, die zich in den laatsten tijd met het plaatsen en incasseeren van wissels belast had. Het was dus de vuige broodnijd, die zijn gif op den respectabelen Daniël Haverman had uitgespogen Wie voor allen aan zijn verontwaardiging vrijen loop gaf en hemel en aarde bewoog, was Van der Stok Hij was het, die met overdreven ijver Felix Hupkens waarschuwde. Hupkens werd kersrood en spoedde op dienzelfden Zaterdag morgen naar de Waterstraat. Toen hij het huis van zijn zwager naderde, zag hij een paar vrouwen uit het volk er uit komen Zij groetten hem in 't voorbijgaan schuchter en met een zekere verlegenheid. - ‘Goddank, dat het niet waar is!’ hoorde hij de eene tegen de andere zeggen, ‘anders waren wij zoo arm als Job geweest’ Daniël ontving Felix met zoo open gelaat en zoo gullen glimlach, als deze nog nooit bij hem ontwaard had. Hij liet Hupkens, die angstig en hijgend naast hem zat, nauwelijks uitspreken. Vertrouwelijk legde hij zijne hand op die van Felix. - ‘Ik heb je verwacht, ik wist dat je komen zoudt,’ zeide hij uiterst kalm en bedaard, terwijl hij goedig de vastgegrepen hand schudde. ‘Nu kun je meer dan ooit op alles gerust zijn, Felix... ik had dit praatje voorzien en de noodig voorzorg genomen.... | |
[pagina 220]
| |
- ‘Alzoo alles is...’ riep Hupkens. - ‘Laster en leugen,’ vulde Daniël even bedaard aan. ‘Zoo even verlaat me Mijnheer de Deken, die ook allerlei geruchten vernomen had en met tranen in de oogen naar mij toe kwam.... Je zult er aanstaanden Zondag in de Hoogmis wel meer van vernemen.... Neen, Felix,.... Daniël Haverman & Co. staan op dit opgenblik vaster dan ooit.... En wil je weten wat ik gedaan heb....’ Juist kwam er een klop op de deur. - ‘Wacht, ik zal het je toonen!’ vervolgde de bankier. ‘Binnen!’ riep hij dan. Een schoenlapper, dien Felix vroeger wel gekend had, trad binnen met de pet in de hand, waarin hij een samengevouwen papier half verborgen hield. - ‘Meneer....’ zoo begon hij bedeesd, ‘Meneer moet me niet kwalijk nemen.... ik heb bij Meneer een kapitaaltje staan.... en daar ik op dit oogenblik geld gebruiken kan....’ Tevens haalde hij de schuldbekentenis uit de pet te voorschijn. - Je woudt zeker geld hebben?.... Best, best, Meester Van der Loo,’ sprak Haverman vriendelijk, terwijl hij het papier aannam en op een schel drukte. Uit een belendend vertrekje kwam Donatus, de boekhouder, te voorschijn met een gladgeschoren tronie en een kleeding, waarin men nog zijn vroegere betrekking, die van Christelijken Broeder der Onbevlekte Ontvangenis, kon herkennen. Hupkens herinnerde zich, dat Daniël zijn boekhouder aan de aanbeveling van | |
[pagina 221]
| |
Mijnheer den Deken te danken had. Donatus bleef in gebogen houding aan de deur staan. - ‘Welk geld verkiest ge, Fransch, Duitsch of Hollandsch?’ vervolgde Haverman. De kleine man stond verstomd; hij wist niet wat hij zeggen, veel minder wat hij kiezen zou. Bedremmeld zag hij de heeren aan. ‘Als 't zoo was....’ uitte hij stamelend, ‘hij had het oogenblikkelijk niet noodig, als Meneer 't nog wat voor hem bewaren wilde.... Hij kon het immers.... hij wilde maar vragen of hij het elken dag ontvangen kon....?’ - ‘Zeker, Van der Loo!’ antwoordde Haverman, ‘op elk uur van den dag....’ ‘Dan wilde hij 't liever nog zoo lang laten staan,’ meende de schoenlapper, draaide de pet tusschen de handen rond, verzocht om verschooning en ging heen. - ‘Zie je, Felix,’ sprak de bankier toen de crediteur vertrokken was, ‘je kunt verzekerd wezen, dat die man zoo spoedig niet terugkomt.... Dat alles heb ik voorzien en bij tijds gezorgd, dat er geld genoeg aanwezig was, om aan alle eerste aanvragen te kunnen voldoen.... Je hadt van morgen Burgman moeten zien, toen ik hem op het eerste woord de terugbetaling van zestig duizend gulden aanbood en hem een paar zakken klinkende munt toonde.... met verontwaardiging schoof hij het geld terug en schreeuwde met eenige woorden Maleisch er tusschen, dat alles dan toch laster was!.... Van der Stok was de eerste, dien de angst hierheen dreef; hij verzocht een wisseltje van duizend francs te disconteeren.... | |
[pagina 222]
| |
Trouwens, als wij vallen, valt Van der Stok ook, hij staat daarvoor ruim genoeg in 't krijt hij ons.... Maar van vallen is geen kwestie meer.... wij staan solieder dan ooit.... En als morgen de Deken van den kansel het zijne er bij voegt, zal er wel een einde komen aan alle praatjes en is er kans, dat wij in de volgende week aanzienlijke deposito's ontvangen....’ Wat had Felix Hupkens nog in te brengen? Wel had hij Daniël nog nooit zoo weinig vroom en ooitmoedig gezien, wel herinnerden thans zekere trekken in diens gelaat aan den voormaligen lustigen compagnon de plaisir te Luik, wel zeide iets in het binnenste van Hupkens, dat hij niet zoo zou gehandeld hebben - maar wat wist hij van bankierszaken en gebruiken, en kon hij dat alles beoordeelen?.... En als Mijnheer de Deken zelf er zich mede bemoeide en van den kansel de firma rein zou wasschen, moest hij er dan niet in berusten - te meer daar hij nu gerust, volkomen gerust mocht wezen? - ‘Zie je, Felix,’ zeide Daniel nog, toen zijn zwager afscheid nam, ‘ik heb je steeds gezegd, dat alle zorg overbodig was. Wij staan vaster op onze beenen en genieten meer vertrouwen dan ooit.... Haverman & Co. blijven staande zoolang de Banque belge pour la Christianisation des capitaux staande blijft, en eer deze steenrots valt, die door de geheele geestelijkheid geschraagd wordt, moeten er nog mirakelen gebeuren!....’ Plotseling nam zijn gelaat weer de vroegere uit- | |
[pagina 223]
| |
drukking van vroomheid en ootmoed aan, hij sloeg de oogen neder en een zoete glimlach speelde om zijn mond, terwijl hij vervolgde: - ‘De Banque belge kan alleen vallen met het Katholiek Geloof - en dat is immers onmogelijk!’ Toen Hupkens thuis kwam, keek de blijdschap uit zijn oogen. - ‘Julie, Julie!’ juichte hij ‘bij Oom Daniël is alles in orde.... wij kunnen ons hoofd gerust er bij neerleggen....!’ Dat Julie niet antwoordde, bemerkte Hupkens niet eens - 't was reeds over den tijd om in de Vergadering der feestcommissie te verschijnen.
Dienzelfden Zaterdagavond was er groote kikvorschenbilletjes-partij in ‘de Prins’. Daar zaten weer de oude bekende gezichten om den gezelligen disch, Jan de Meijere naast Henri König, Jozef Rommijn naast Ferdinand Van Evere, Spellemans naast Machiel, Van Weerde naast Sander Frank. Hupkens had weer eens de taak van hoofdkok op zich genomen en in koksgewaad het dampend gerecht ter tafel gebracht. Allen verklaarden dat zij ‘de peutjes’ nog nooit zoo lekker gegeten hadden. De heer Burgman was als gast genoodigd en vertelde van allerlei Indische gerechten, van eetbare vogelnestjes en ‘gepofte’ witte mieren, waarbij Van der Stok de vingers likte. Aan het dessert kwam het gesprek op het lasterlijk praatje, dat in de laatste dagen de ronde had gedaan. | |
[pagina 224]
| |
Allen gloeiden van verontwaardiging, uitten den wensch dat de verzinner en uitstrooier zijn welverdiende straf niet mocht ontgaan, klonken met Oome en drukten de hoop uit, dat hij toch wel verstandig genoeg zou wezen om zich van 't geheele gebazel niets aan te trekken, waarbij Oome zoo ontroerde, dat hij Champagne bestelde, om allen te bedanken voor hun trouwe vriendschap, deelneming en sympathie, tot hem de tranen in de oogen kwamen, waarna Machiel, niet het minst om aan 't gesprek een anderen loop te geven, met volle keel aanhief: ‘Chassons la melancolie,
Il est si bon de chanter, rire et boire!’
hetgeen aanleiding gaf om nieuwe flesschen te bestellen. Men klonk en dronk, men lachte en schertste, oude en nieuwe anecdoten kwamen op het tapijt, Spellemans moest zijn Limburgsche ‘veuskes’ nogmaals ten beste geven, en toen men om drie uur huiswaarts ging, dacht er niet een meer aan Daniel Haverman & Co. en lachte Felix Hupkens, aan den arm van Spellemans, nog luidkeels over zijn: ‘Et is gei goljd al wât er blinkt’,
dat hij hem nooit zoo meesterlijk en zoo koddig had hooren voordragen... En 's anderen daags, in de Hoogmis, besteeg de Deken den preekstoel en sprak over den laster en de straffen, welke den verfoeilijken eerroover wachten, die anderen aanrandt in hun goeden naam en hun tijdelijke belangen ondermijnt.... | |
[pagina 225]
| |
Toen gloeiden niet alleen de Zwambroers, maar ook de lagere klassen des volks van verontwaardiging. Aan het einde der week ontmoette Daniël Haverman zijn zwager Hupkens en fluisterde hem blijde toe, dat hij nog nooit in ééne week zooveel deposito's ontvangen had.... | |
XV.In den vroegen morgen van Zondag, den 5den Augustus, verkondigden het luiden der klokken en het losbranden van het geschut, dat de dag van feestvieren was aangebroken. Lachend en vroolijk steeg de zon aan den hemel en verguldde het stadje, dat in feestdos prijkte en later dan gewoonlijk ontwaakte, als wilde 't eerst een lange rust genieten om zich voor te bereiden op een paar drukke feestdagen. De straten en stoepen waren zindelijker geschrobd dan anders, vele huizen waren voor deze gelegenheid op nieuw geschilderd, het raadhuis was met bloemkransen en festoenen versierd, van de openbare gebouwen en van alle huizen wapperde de driekleur, een enkele maal, als bij vergissing, afgewisseld door een half wit- en gele vlag - de kleuren van den paus - waarvan het geel dan maar voor oranje moest doorgaan Zachter dan gewoonlijk gingen de deuren open, langzamer dan anders deden de dienstmeiden de enkele | |
[pagina 226]
| |
boodschap, die zij nog te doen hadden, zonder geraas vulden zich langzamerhand markt en straten. Alle ingezetenen hadden hun feestkleedij aangetogen - de mannen gingen deftig in 't zwart met den hoogen hoed op het hoofd, de vrouwen prijkten met bonte doeken of wuivende veeren, de jonge heeren en dames vertoonden zich bijna allen in een nieuw pak of zomertoilet, waarbij nieuwe handschoenen pasten, die hun de hand sierlijker deden houden bij 't dragen van badine of parasol. De Zondagmorgen in een klein stadje heeft iets eigenaardig-aantrekkelijks. De rust, die er dan heerscht, herinnert wel aan de statige stilte van den Zondagmorgen op het land, doch zij is minder plechtig, meer opwekkend tot lust en vroolijkheid; het stadje is dan meer dan ooit een groot dorp, doch geen dorp dat heden uitrust van den vermoeienden arbeid om God te lofprijzen en dankliederen ten hemel te zenden, maar een groot vlek, een landelijk verblijf, waar men na kerktijd het zwoegen van zes dagen zal beloonen met vreugde en vroolijkheid. De voorbijgangers groeten elkander vriendelijker dan gewoonlijk, de buren maken vertrouwelijker een praatje op den hoek der straat of tegen de vensters hunner woning leunend, Heeren en Dames, eerzame burgers en burgeressen, gaan lustig koutend en schertsend, coquet en prat op hun feestkleed, ter kerke. Geen geraas van smids en timmerlieden, geen gerammel van zware karren of akkerwagens; - alleen het statig klokgelui, dat ter kerke noodt, doch opgevolgd wordt door het | |
[pagina 227]
| |
vroolijk geklep van den ‘trumper’, het kleine klokje, dat tot spoed vermaant, omdat het Hoogambt een aanvang neemt.... Hoe anders nog als op den Zondag feest, groot feest, ik zou haast zeggen nationaal feest gevierd wordt!.... als het de eer der dierbare geboorteplaats en hare zonen geldt!.... als iedereen den hemel in 't gemoed heeft, als elke groet een glimlach, elk woord eene blijde opwekking tot feestvreugde is, als boven 't lustig gegons der vroolijke menigte, te midden van het losbranden der ‘kamers’ (mortieren) en het klokgelui van toren en raadhuis, de trumper nog vroolijker dan anders zijn klinkend gebengel doet hooren.... Tegen twaalf uur, na het uitgaan der Hoogmis, nam het eigenlijke feest een aanvang met het aanbieden van den eerewijn aan de verschillende deelnemende gezelschappen op het raadhuis. De geheele markt was gevuld met de juichende menigte, die de muziekcorpsen toewuifde, welke van alle kanten met slaande trom en ontplooide banier aanrukten en elkander zoo snel opvolgden, dat men spelers, banier, uniform en distinctief toeken slechts ter loops kon waarnemen. Van alle kanten weerklonk het: ‘Hoezee voor Maaseijck! Hoog Schoorheim! Leve Herkenbosch! Vivat Assenrode!’ en tien andere namen, naarmate de gezelschappen, soms met volle muziek, voorbijmarcheerden. Op het raadhuis hield de burgemeester een toespraak, waarin hij alle feestvierenden welkom heette | |
[pagina 228]
| |
en bedankte voor den bijgezetten luister, waarna de Voorzitter van een der gezelschappen antwoordde met een woord van dank voor de gulle en hartelijke ontvangst en een driewerf hoezee op de feestvierende zusterstad! Daarmede was de eerste plechtigheid afgeloopen; de vreemdelingen verspreidden zich onder de ingezetenen, elk zocht zijn vrienden op, de Heeren gingen naar de verschillende Societeiten, waar het overal stampvol was, men groette, men drukte elkander de hand, men klonk en dronk, tot men veel later dan gewoonlijk, de meesten van vrienden en genoodigden vergezeld, naar huis ging, waar de feestdisch de aanzittenden al lang verbeidde. Om vier uur had de feestelijke optocht naar den tuin der Harmonie plaats. Deze tuin, die even buiten de Sint-Gerlachspoort lag en eenige bunders groot was, mocht wel een park genoemd worden en was een waar sieraad of liever nog het eigenlijke sieraad der stad. Een prachtige laan van roode en witte kastanjes leidde er heen. Door een antiek hek van geslagen ijzer, tusschen twee zware pijlers van Namenschen steen, trad men binnen. De ruime paden, de uitgestrekte grasperken, de hooge en breede boomen met hun weelderig loof gaven aan het geheel een vorstelijk aanzien; de sierlijke vorm der lijnen, in verband niet de toevallige glooiing van den bodem, de op sommige punten uitgespaarde vergezichten, de smaakvol aangebrachte schakeering van licht en donker loof - dat alles verried de kunstenaarshand van den ontwerper-aan- | |
[pagina 229]
| |
legger. Hier stonden eiken en olmen, waartegen wit en paarsch bloeiende seringen afstaken, ginds prijkten beuken en donkere dennen naast goudenregen en lijsterbes, en honderd andere sierplanten, de bruine beuk naast den zilveren esch, de kastanje naast den treurwilg, de dubbele roode doorn naast den magnolia en de catalpa. Allerlei prachtige bloemperken versierden de grasvelden, - hoogstammige rozen, gepanacheerde dahlia's, rhododendrums, azalea's, fuchsia's en begonia's. In het midden, naast een kristalhelderen vijver, waarop bij feestelijke gelegenheid een fontein het water met een flinken straal omhoog wierp, om het weer klaterend te doen nedervallen, stond op een kunstmatige rots de kiosk, de muziektempel, een kunstwerk van à jour gegoten ijzer; iets verder verhief zich te midden van het groen een concerten feestzaal in Moorschen stijl, terwijl aan den anderen kant de Elsbeek een groot bassin vormde, waarin zij zich bruisend en parelend neerstortte door middel van een tamelijk hoogen, kunstmatig aangebrachten waterval. 't Was reeds half vijf, toen de muziek van den naderenden stoet zich in de verte onder de kastanjeboomen deed hooren. Al wie maar lid was, werkend of contribueerend, van Euterpe, Harmonie of Allegretto, was met zijn dames in den tuin verschenen. De geheele beau-monde van het stadje en een menigte vreemdelingen waren er saamgestroomd, hadden plaats genomen aan de menigvuldige tafeltjes om de kiosk, doch waren thans | |
[pagina 230]
| |
weer opgestaan, om den stoet te zien voorbijtrekken. Voorafgegaan door haar prachtig vaandel, waarop het stadswapen in dik gouden borduursel op rood fluweel lag, opende de Harmonie met een flinken marsch den optocht. Dan volgde de feestcommissie met Felix Hupkens in haar midden. Het gelaat van den Voorzitter straalde van opgetogenheid en fierheid. Toen hij echter de overtalrijke menigte van Heeren met zwaaiende hoeden en Dames met wuivende zakdoeken ontwaarde, die met jubelkreten den feeststoet begroetten, overweldigde hem een oogenblik dit schouwspel. Het feest overtrof ook zijne verwachting. Hij stond verbluft. En dat alles was zijn werk! En de kroon op dat werk zou de groote surprise zijn, die allen in bewondering en vervoering zou doen wegsmelten en neerzinken - de zang, de stem van Julieke, zijn kind! Achter de feestcommissie verscheen de Liedertafel Euterpe met den Directeur Henri König aan 't hoofd, allen in zwarten rok en wit vest, met het distinctief teeken, de zilveren lier aan het blauwe strikje, in 't linker knoopsgat. Dan volgden de verschillende deelnemende gezelschappen, twee en twintig in getal, in de volgorde, die het lot had aangewezen Allerlei uniformen wisselden elkander af, elk voorafgegaan door zijn standerd of vaandel van fluweel of zijde, rood, blauw, groen of wit, rijk geborduurd met goud en zilver en versierd met de reeds behaalde | |
[pagina 231]
| |
eereteekens en médailles. De Fanfare van Herkenbosch, met blauwen kiel, witte broek en zwart lakensche pet, werd opgevolgd door de deftige Heeren van Maaseijck's Maasgalm, in zwarten rok, met de Belgische driekleur, zwart, geel en rood, als bandelier schuin over de borst; de Eutonia van Schoorheim met petten van rood, wit en blauw, stak gunstig af bij de Harmonie van Assenrode, die kleine ronde hoeden met een oranje kokarde droeg, doch het onderspit moest delven voor de Orphéon van Ratelkerk, die een hooge hoed met zwarte haneveeren versierde; er waren gezelschappen met groene, met witte en met oranjekleurige sjerpen, met jassen met roode kragen, met korte en met lange broeken, gezelschappen met zwarte en met witte handschoenen en gezelschappen zonder handschoenen Op het vaandel der Liedertafel van Nuenen zat eene in olieverf geschilderde, in een blauw kleed gedrapeerde H. Cecilia in vervoering het orgel te bespelen en te zingen; de Harmonie van Assenrode bezat een tamboer-majoor, die, met epauletten en chapeau-claque uitgedost, voorop marcheerde, en de Directeur der Harmonie van Ratelkerk blies de eerste klarinet en droeg tevens de groote trom. Een criticus hadde wel aanmerking op eenige kleine onregelmatigheden kunnen maken: er vertoonde zich wel een enkele stroohoed tusschen de bonte petten en versierde hoeden, een enkele zwarte broek tusschen de witte van Herkenbosch, en een enkele sjerp werd ook wel van links naar rechts in plaats van van rechts naar links gedragen - maar het ensemble | |
[pagina 232]
| |
was prachtig, in één woord: prachtig! nergens beter gezien - daarover waren 't alle feestvierenden met elkander eens - en wie op een kleinigheid kijkt, is een kniesoor. Nadat de stoet zich had opgelost en plaats genomen aan de gereserveerde tafels, voerde de Harmonie eenige stukken van haar répertoire uit. Wie intusschen in zijn nopjes was - Felix Hupkens! Met een glimlach op het open, ronde en verhit gelaat, trippelde hij van tafeltje tot tafeltje, om vrienden en kennissen te begroeten, en werd overal feestelijk ontvangen. Men stak hem de hand toe, men wenschte hem geluk met het welslagen van het prachtig feest, dat men weer eens aan hem te danken had, en iedereen sprak van het groote nieuws: dat Julieke Mejuffrouw Isabelle Burgman zou vervangen op het programma. - ‘En Juffrouw Julie zal zich doen hooren?.... Wat 'n surprise!.... Ze heeft immers te Luik zangles genomen.... bij een voornaam professor?.... Dat hebben we gehoord!.... De schorheid van Juffrouw Burgman is toch niet van ernstigen aard? Wij zijn zeer gespannen Juffrouw Julie te hooren.... En dat zoo maar in eens, zonder dat men ooit te voren geweten heeft.... Neen, maar! zij moet bepaald talent, heel bijzonder talent hebben!....’ zeiden de heeren. - ‘Hoe courageux van zoo'n kind!’ meenden de dames. ‘De groote Aria uit La Favorite!.... Ze moet Juffrouw Burgman zelfs overtreffen.... Ce sera le bouquet de la fête!’ | |
[pagina 233]
| |
- ‘Ja, wat zegt u er van?’ antwoordde Hupkens met stralend gelaat. ‘Zou u dat wel zeggen, Mevrouw, als u ze daar ginds bij de Van Weerde's ziet zitten?.... Henri König is er niet over uitgepraat.... Hij zegt, dat hij zelden zoo'n mooi stemgeluid gehoord heeft.... En dat zoo op eens!.... Ik wist er niets, niemendal van.... ik had zelfs nooit in de verste verte er aan gedacht, dat ze talent had.... Heel bij toeval, dat we 't ontdekten.... Een mooien namiddag kom ik met Van Evere....’ En nu volgde 't uitvoerig relaas der ontdekking. - ‘'t Is 'ne “flaris”!’ lachte men achter zijn rug, terwijl Felix naar een ander tafeltje spoedde, ‘onvermoeibaar als er maar plezier te maken is.... altijd dezelfde!.... Onverbeterlijk!.... Gelukkig dat hij veel, geld heeft en dat Haverman zijn zwager is!....’ - ‘'t Zal wat!....’ mompelden de dames. ‘Een pas ontdekt genie!.... Hij is in staat, van zijn dochter een actrice te maken.... Zoo'n ouwe gek.... En zoo'n nuffig ding!....’ Wat Felix echter verzweeg was tweeërlei: ten eerste dat de Directeur König, zooals deze hem in vertrouwen had medegedeeld, Mejuffrouw Burgman bepaald had ontraden, zich in 't publiek te doen hooren, en ten tweede, dat hij alle moeite van de wereld had moeten inspannen, om Julie er toe te bewegen, in haar plaats op te treden. Eerst toen hij haar van Oom Daniël gesproken had, had zij plotseling toegezegd.... En tusschen de feestvierende menigte bewoog zich | |
[pagina 234]
| |
ook met langzamen tred, een vriendelijk glimlachje op de lippen, de deftige bankier Daniël Haverman, die voor elk een beschermenden handdruk, een onderdanigen groet of een vleiend woord had.... Ook Felix drukte hij in 't voorbijgaan de hand en knikte hem veelbeteekenend toe.... Met een luisterrijke voorstelling van het liefhebberijtooneel Allegretto, waarbij Hupkens als père noble ‘onbetaalbaar’ was, werd de eerste feestdag besloten. Tegen elf uur trokken vroolijk zingende groepjes van lieden uit het volk naar huis, terwijl de rollende rijtuigen de dames wegbrachten.... In de verschillende Societeiten werd het feest tot laat in den nacht voortgezet.... | |
XVI.Den volgenden dag zouden de twee en twintig deelnemende gezelschappen zich ieder om beurte doen hooren. De avond zou met het bewuste groot concert en met een luisterrijk bal in den prachtig verlichten tuin besloten worden Niettegenstaande het snikheet was, stroomde het geheele stadje reeds om twee uur derwaarts, om even als den vorigen dag den feestelijken optocht te zien defileeren. Julie was heden in gezelschap van haar vader en | |
[pagina 235]
| |
van Ferdinand gegaan, in afwachting, dat men zich wel aan de eene of andere bevriende familie zou aansluiten. Nauwelijks echter waren zij aangekomen, toen zich een groepje van vier personen op hen aan bewoog. De Heer Burgman, met wit vest, chamoix-kleurige slobkousen en grooten panama, voerde een kleine, dikke, warme dame, met vuurrood gelaat en loshangende hoedelinten, aan den arm, die hij kortweg als ‘z'n vrouw’ voorstelde Dan volgde Isabelle, in een prachtig toilet van donkerrood satijn en fantasiestof met zwarten hoed en roode veder, aan den arm van een piepjong jongmensch met bleek en lang gelaat, pincenez, ontluikend kneveltje, den langen hals onbewegelijk in een hoog, rechtop staand boordje gestoken, met lichtgele cravatte, blauw jaquette, grijze pantalon en dito handschoentjes, die door haar als ‘notre ami le vicomte Anatole de Beaubrulé, étudiant en droits à l'université de Gand’ ontsluierd werd. ‘Een reisavontuur’, voegde de Heer Burgman er bij, terwijl hij 't zweet van zijn voorhoofd veegde. Isabelle had zich heden zoo wel gevoeld, dat ze 't gewaagd had.... aangemoedigd door het fraaie weder.... ofschoon hare schorheid nog niet geheel en al geweken was.... men hoorde 't immers wel.... de feesten bij te wonen.... hoewel aan optreden, heden avond, niet te denken viel.... - ‘Jammer, jammer, allemachtig jammer!’ meende de Heer Burgman, ‘maar dat komt van dat rossen en rijden.... daar moet je wel kou mee oploopen....’ | |
[pagina 236]
| |
- ‘Et vous serez assez gentille de me remplacer, Mademoiselle?’ sprak Isabelle tot Julie. ‘Ah, pardon, Monsieur de Beaubrulé ne parle pas flamand, par conséquent....’ - ‘Vous remplacer, Mademoiselle! Je n'y pense même pas’, antwoordde Julie eenvoudig-beleefd. ‘Je ferai de mon mieux, mais on ne vous en regrettera pas moins....’ - ‘Mademoiselle parle très-bien,’ meende Anatole, die een lichte verbazing veinsde, om Julie een compliment te maken, ‘avec un petit accent liégeois....’ - ‘Hihi!’ grinnikte Isabelle, als ware 't misplaatst compliment slechts een naïeveteit van Monsieur de Beaubrulé geweest. Ferdinand kon niet nalaten een verbaasden blik op Mejuffrouw Burgman en haar begeleider te werpen. Ook thans, nu Isabelle bijzonder lief en vriendelijk wilde wezen, vond Ferdinand in de uitdrukking van haar gelaat iets onaangenaams, iets stuitends, dat hij bij de eerste ontmoeting en later, bij herhaalde oefening der Favorite, ontdekt had. De onzichtbare van Maaszicht was van niet meer dan middelmatige grootte, doch slank gebouwd en bezat iets van datgene, wat Dumas fils ‘avoir la ligne’ noemt Daarbij deden hare robes van Parijzer coupe en maaksel hare taille en hare buste steeds op het voordeeligst uitkomen. Ook waren de kleuren van haar toilet, in verband met haar donker haar, haar donker oog en haar donkeren teint, steeds onberispelijk gekozen, doch haar gelaat toonde duidelijk, dat | |
[pagina 237]
| |
zij nooit iets anders dan ‘la beauté du diable’ bezeten had, waarvan slechts half uitgewischte sporen waren achtergebleven, die zij te vergeefs met poudre de riz en noir d'ivoire trachtte te corrigeeren. Tevens lag er in haar oog iets gejaagds, dat ras opflikkerde om weer plaats te maken voor iets mat-kwijnends - de uitdrukking der onvoldane vrouw, wie het nog niet gelukt was op een leeftijd, welke haar reeds de schoonheid der jeugd roofde, een ander wezen voor eeuwig aan haar te kluisteren. Inmiddels had de Voorzitter der feestcommissie zijn gezelschap een plaats op de kiosk aangeboden, om den feeststoet, dien men reeds met volle muziek hoorde naderen, beter te kunnen bewonderen. - ‘Foi, foi,Ga naar voetnoot1) wat is 't werm van daog!’ zegde Mevrouw Burgman, ‘op z'en plat Mastreechs’, terwijl ze op een tuinstoeltje neerviel. ‘Poeh! poeh!’ blies ze tegen de warmte in. - ‘Kom je weer met je gemeen Maastrichtsch te voorschijn?.... Allemachtig, Vrouw! dat je dat toch niet laten kunt!’ klaagde de Heer Burgman. - ‘As ich in mî land bin, wil ich ouch mî mooeders taol spreeke.... De minse verstaon mich heiGa naar voetnoot2) ummers allemaol, neet-t-oerGa naar voetnoot3) Menier Hupkens? Dat plezeer kons-te mich toch wâl laote! As ich later weer mit dich in 'et land van Sinjo's zit, zal ich nog hollands genog motte parleie....Ga naar voetnoot4) 'n schoen taol!.... du most dîn hiele gezicht verdrèèie, as-te | |
[pagina 238]
| |
“ghoeie Ghod” wilst zègge.... Foi, foi, ich bin blij dat ich zit....’ De Heer Burgman mompelde een paar onverstaanbare woorden. - ‘U is zeker nog moe van uw laatste reis, Mevrouw?’ waagde Ferdinand om de conversatie niet geheel en al te laten vallen. ‘U brengt immers uw tijd meest te Brussel en te Parijs door?’ - ‘Jao wel 't!.... 't is wat schoens!’ antwoordde Mevrouw Burgman, ‘as Menier mîne mân te lui is om zelf op reis te gaon, schikt-er mich maer op de lappe mit Isabelle, die nergends tevrejen is.... Ich mot wel! ich wèèrd van den eine kant gedowd en van den andere kant getrokke.... Foi, foi! wat 'n hitst!Ga naar voetnoot1).... Poeh! poeh!’ - ‘Les voilà qui arrivent!’ riep Isabelle, terwijl ze over de balustrade boog en den lorgnon voor hare oogen hield. De feeststoet trad met volle muziek den tuin binnen. - ‘Quelle poussière!.... ils sont inondés de poussière!’ riep Anatole de Beaubrulé. - ‘Laissez donc!’ antwoordde Isabelle zachtjes, ‘ces paysans y sont accoutumés!’ Dat woord werd alleen vernomen door Ferdinand, die naast Isabelle stond; de anderen hielden hun aandacht geheel en al op den optocht gevestigd. Hij voelde een oogenblik zijn wangen kleuren van verontwaardiging. ‘Ces paysans!’ Dat was dus het peil harer waar- | |
[pagina 239]
| |
deering van het feest, waaraan de heele stad deelnam, waarop ieder ingezeten trotsch was! Ferdinand verzonk een oogenblik in gedachten. Was dat nu 't gedroomde ideaal, de in gedachten verheerlijkte, die de aanleidende oorzaak tot het feest was - het feest, o ironie van het toeval! waarvan niet zij, maar een andere de koningin zou wezen? Intusschen defileerde de optocht langs de kiosk. Men moest toegeven, dat hij er lang zoo frisch niet meer uitzag als gisteren. Er waren vaandels en uniformen, die vol stof zaten; sjerpen, die veel geleden hadden; hoeden, die gedeukt waren; witte broeken en vesten, waarop roode wijnvlakken met krijt bijna onzichtbaar waren gemaakt; bleeke en opgeblazen aangezichten, ja zelfs zangers, die aan schorheid, en spelers, die aan hoofdpijn leden.... Wat er zich echter ook vertoonde - niets ontging aan den critischen blik van Isabelle en Anatole, van den Heer en Mevrouw Burgman. Hupkens was in vervoering. Hij zag over kleine détails heen; hij zag alleen 't ensemble. Met een blik, die vroeg: ‘Wat zeg je er van?’ keek hij Burgman aan. - ‘Allemachtig, wat heeft die vaandeldrager ene dikken buik!’ lachte Burgman luid met de binocle voor de oogen. - ‘Ja, ja!’ antwoordde Felix goedhartig, ‘hij is tevens tweede bas solo van de Maalgalm....’ - ‘Dat is dan zeker eine van de veer utersteGa naar voetnoot1) | |
[pagina 240]
| |
van Maaseijck: kaal, lui, lekker en hooveerdig....’ merkte mevrouw aan, ‘'t zal “lekker” zîn!’ - ‘Maar, Mevrouw!’ lachte Felix, die niet juist wist, hoe hij de geestigheid van Mevrouw moest verklaren. - ‘Quel monstre!’ meende Isabelle. ‘Ah! voici des blouses bleues et des pantalons blancs!.... c'est chic!’ - ‘Et pas cher!’ vulde Anatole aan. - ‘Je most al die gezelschappen eens te gelijk laten spelen, Hupkens!’ stelde Burgman voor, ‘betoel, betoel! wat zou me dat een lawaai geven!’ Hupkens wist niet recht meer, hoe hij 't had. Die Oosterlingen hadden volgens hem al heel weinig begrip van feestvieren. Nochtans was hij goed genoeg, om de aardigheid van den Heer Burgman met een glimlach te beantwoorden. Ferdinand beet zich op de lippen. Julie deed of ze niet hoorde, of ten minste niet begreep. - ‘Allemachtig, wat heeft die trombonist het warm!’ ging Burgman voort; ‘hij zal nog barsten!’ - ‘'t Is èvel ouch om te stikken!’ meende Mevrouw. - ‘Tiens! il y a aussi un tambour-major!’ riep Isabelle. - ‘A la recherche de sa fille’, vulde Anatole aan. - ‘Sa fille? Non, je la vois, elle est là, qui joue de l'orgue sur ce drapeau!’ - ‘Foi! dat is Sinte Cécile!.... geer mot ouch neet spotte....’ kwam Mevrouw er tusschen. De lachlust van Isabelle steeg ten top, toen zij den | |
[pagina 241]
| |
Directeur der Harmonie van Ratelkerk in 't oog kreeg, die de eerste klarinet blies en tevens de groote trom droeg. 't Was juist toen de beurt van spelen in den optocht aan Ratelkerk was, om welke reden de Directeur-tromdrager, die voorop marcheerde, zich half naar zijn gezelschap keerde, zoodat de tromslager een zijdelingschen sprong moest doen, om achter zijn instrument te blijven. De Directeur zette de klarinet aan den mond, hield ze zoo hoog mogelijk om de leden attent te maken en ‘één, twee, drie, re, fa-mi-do, si, sol, boem, boem’ daar ging de Harmonie van Ratelkerk met de haneveeren op den hoed, netjes in den korten pas, achter den Directeur, die 't ernstigste gezicht van de wereld zette en zijn best moest doen om in de maat te blijven, aangezien elke slag op de trom de klarinet tusschen zijn vingers heen en weer deed schuiven. Isabelle lachte overluid. - ‘Ah, la drôle de figure!’ riep ze. ‘Voilà un Directeur-modèle! quelle caricature!’ - ‘L'homme-orchestre!.... Est-ce qu'il ne joue pas aussi par hasard du triangle?’ schertste Anatole. Nu, 't was de waarheid. 't Was een bespottelijk gezicht en eene caricatuur ook - niemand kon er iets tegen zeggen. Toch griefde 't Hupkens en Van Evere diep, dat al de vlekjes en vlekken, die hun feest aankleefden, zou luid werden opgemerkt en aan de kaak gesteld. De afkeurende blikken van Ferdinand en Julie ontmoetten elkander. Een oogenblik later verlieten de feestcommissaris- | |
[pagina 242]
| |
sen met hun gezelschap de kiosk. Ferdinand maakte van deze gelegenheid gebruik om zich te verwijderen; hij wendde bezigheden bij de verdere regeling voor. Om vier uur nam de familie Burgman afscheid - zij dineerde nog steeds op Hollandsche wijze om vijf uur - nadat Mevrouw voortdurend gepraat had en geklaagd over de hitte, zoodat Felix geen enkel van al de uitgevoerde stukken had kunnen genieten. Julie was 't opgevallen, dat Isabelle zoo bijzonder stil was geworden na 't vertrek van Ferdinand. - ‘Ik kon 't bij die menschen niet langer uithouden,’ verklaarde deze, toen hij met Felix een uur later Julie naar huis begeleidde, die zich moest kleeden voor 't concert. | |
XVII.Schitterend was de zaal verlicht en met bloemen en guirlanden versierd; de élite der beau-monde was er verzameld. De dames in bevallig toilet, dat tevens voor 't bal moest dienen, zaten in lange rijen achter elkander, de heeren in gekleeden rok of jas, vulden het benedeneinde der zaal of hadden zich langs de zijwanden geschaard tot aan 't orkest. Het concert was in vollen gang. Er heerschte een plechtig-feestelijke stemming; de dames spraken slechts fluisterend tot elkander achter hun waaier, de heeren aanschouwden zwijgend zooveel schoon- | |
[pagina 243]
| |
heden, de atmosfeer was bezwangerd met den geur van allerlei bloemen, odeurs en parfumerieën. In haar eenvoudig, lichtblauw kleed, met een witte roos in 't blonde haar, zag Julie Hupkens er allerbevalligst uit. Een lichte blos lag op haar konen en de glans der gasvlammen werd weerkaatst in haar vochtig oog. Toch was Julie kalm - kalmer dan zij zich te voren had kunnen voorstellen. De laatste dagen hadden niet weinig tot hare geruststelling bijgedragen. De bewondering van Ferdinand bij elke oefening, de opgetogenheid van haar vader, de verzekering van den Directeur König, dat zij furore zou maken, hadden haar moed gegeven, en zonder dat Julieke er zich zelve van bewust was, had een weinig ijdelheid - de bevalligste onvolmaaktheid van alle vrouwen - dien moed doen zwellen. Was schitteren, een enkele maal schitteren in tegenwoordigheid van Ferdinand, dan niet zoet? Mogelijk zou die enkele maal haar nooit meer geboden worden.... Maar zou dan, in een banger toekomst, de behaalde triomf, het oogenblik van glorie niet een zalige herinnering, een gouden droom, een in werkelijkheid doorleefd tooversprookje zijn, gedurende haar heele volgend leven? En heden - had zij heden niet het bewijs gekregen, dat Ferdinand, wel verre van Isabelle te beminnen, met zijn laatste illusie ook zijn laatste greintje van sympathie voor haar verloren had? Bij die gedachte jubelde de heele hemel in haar ziel. Waarom de toekomst ook altijd zoo duister in- | |
[pagina 244]
| |
gezien? Was er niet alle hoop, dat Oom Daniel zich redden zou? En wie weet of Ferdinand na heden avond.... O zij wilde, zij moest schitteren zegevieren!.... Onder de pauze stond Ferdinand te midden zijner vrienden in de aangrenzende rookzaal. - ‘Wanneer mogen wij je feliceteeren?’ plaagde Spellemans. - ‘Zat je daarom zoo beteuterd te kijken op 't laatste souper?’ lachte de dikke Machiel, terwijl hij hem vertrouwelijk op den schouder klopte. - ‘Een heerlijke verschijning!.... 't bloempje uit allen!’ dweepte Jozef Rommijn. Alle verzet van Van Evere werd schertsend in den wind geslagen. Toen het tweede gedeelte begon en Ferdinand Julieke lachend nog een woord van moed toesprak, legde de oude Jan de Meijere, in een hoek der zaal, zijn arm vertrouwelijk om den hals van Hupkens, wees op de jongelui en fluisterde hem hartelijk toe: - ‘Van die beiden, Felix, moet jij een paartje maken!’ Hupkens had den geheelen avond aan niets anders dan aan zijn kind gedacht. Het was of het woord van de Meijere een andere gedachte in zijn hart wakker riep, waarvan 't hem verwonderde dat ze niet van zelve ontwaakt was. Ferdinand en Julie!.... O, dat zou heerlijk wezen!.... En thans, thans begreep hij.... Dat blozen van Julie aan zijne borst, toen ze in de achterkamer gezongen had.... de stille handdruk van | |
[pagina 245]
| |
Ferdinand.... de opgewonden oefeningen in de laatste dagen.... O, 't was klaar, 't was duidelijk - zij beminden elkander!.... Honderd kleine, vroeger onopgemerkt gebleven dingen en omstandigheden zeiden, bewezen het hem!.... Welke toekomst!.... welk geluk!.... welke zaligheid!.... En Felix mijmerde voort in een hoek der zaal en hoorde niet eens meer, dat de nummers van 't programma elkander afwisselden.... Eensklaps ontstond er een buitengewone stilte.... dan ging er als 't ruischen van zijde en satijn door de heele zaal.... een paar stoelen werden weggeschoven - Ferdinand bood Julie de hand en leidde haar naar 't orkest.... Felix zag op. Zijn vrienden om hem henen knikten hem vriendelijk toe. Op dit oogenblik naderde de Heer Burgman de groep, waarvan Hupkens de hoofdfiguur was. - ‘Dat zal te Brussel een allemachtig lawaai zijn!’ sprak hij. ‘Groot faillissement!.... de Banque belge pour la Christianisation des Capitaux... met een deficit van drie millioen francs.... Hier, 't staat in den Moniteur....’ Een daverend applaus begroette Julie, die haar buiging maakte voor 't publiek.... Dan volgde weer een plechtige stilte. Hupkens wist niet of hij goed gehoord had. - ‘Welke bank?’ fluisterde Van der Stok. Burgman herhaalde den naam en bood Van der Stok den Moniteur aan. Felix had goed gehoord. | |
[pagina 246]
| |
't Was een oogenblik of alles met hem draaide en een onzichtbare hand hem tevens de keel dicht kneep. Hij greep een stoel, viel er op neer en bleef met verglaasden blik voor zich uit turen.... Op korten afstand stootten een paar Zwambroers elkander aan en wisselden een glimlach over den ontroerden vader.... ‘O mon Fernand’
zong Julie. Felix meende dat hij droomde.... Die aandachtige stilte.... alle blikken op zijn kind gevestigd.... Julieke als een bovenaardsche verschijning in een zee van licht gehuld.... haar stem, haar bewogen zang, die diep doortrilde tot in zijn eigen hart.... dat heele feest - en daarnaast de mogelijkheid, neen de zekerheid, dat alles verloren was, dat er geen toekomst meer bestond, noch voor hem noch voor haar.... Hij kon 't niet gelooven. Zijn blik zocht Haverman, om op diens gelaat de waarheid te lezen. Thans herinnerde hij zich, dat hij Daniël den geheelen dag niet gezien had.... ‘Mon arrêt descend du ciel
Venez tous, c'est un fête
Et de fleurs parez l'autel -
Qu'une tombe aussi s'apprête!....’
zong Julie. Die woorden klonken Hupkens als een profetie in 't oor. Hij rilde. Ja, te midden van het feest was er een graf, voor haar en voor hem!.... Daar stond nu zijn kind, dat de schitterendste | |
[pagina 247]
| |
toekomst had kunnen genieten, in vollen glans en glorie - en die eerste glorie, die eerste zegepraal zou ook haar eenige, haar laatste zijn.... En dat alles was zijn schuld, het werk van zijn zorgeloosheid, van zijn loszinnigheid!.... De onzichtbare hand kneep hem de keel dichter toe... Nochtans moest hij zich goed houden. Een uitbundig handgeklap, een juichend bravo - 't lied was ten einde. Ferdinand geleidde Julie naar hare plaats onder luid gemompel van goedkeuring en verbazing. De vrienden verdrongen zich om ‘Oome’, drukten hem de hand en complimenteerden hem. Felix hijgde, veegde 't zweet van zijn voorhoofd en poogde te glimlachen. - ‘Daar zou je 't zelf nog warm van krijgen, Oome!’ lachte de dikke Machiel. De Harmonie speelde een opgewekte finale - 't concert was afgeloopen. 't Publiek stroomde naar buiten. Eenige bedienden ruimden de stoelen op, openden de zaal in haar geheele lengte naar den tuin, door 't wegnemen der houten wand tusschen de slanke pijlers, en brachten alles in orde voor 't bal champêtre. 't Was een heerlijke avond. Donkerblauw spande zich de met sterren bezaaide hemel uit, de statige boomen smolten tot zwarte massa's te zamen, alleen het klateren der fontein en het ruischen van den verder gelegen waterval deden zich hooren. Duizend Venetiaansche lampen in allerlei figuren verspreidden | |
[pagina 248]
| |
een bont, fantastisch licht, duizende kleine vlammen omzoomden de paden en bloemperken, sierlijk verlichte bootjes bewogen zich heen en weer op het bassin der Elsbeek, boven den waterval gingen eenige vuurpijlen sissend in de hoogte, als voorboden van 't straks te wachten vuurwerk. 't Was tooverachtig als een sprookje uit de Duizend en Een Nacht. Felix hing achteloos aan den arm van Machiel, die in verrukking was over 't heerlijk schouwspel en geen woorden genoeg kon vinden om zijn opgetogenheid te uiten. Felix zag van alles niets; zijn blik was alleen op de menigte gevestigd. Hij zocht zijn kind - en toch schrikte hij om haar onder 't oog te komen.... Eindelijk ontwaarde hij haar.... Schertsend en genietend stond ze met eenige vriendinnen te midden van een zwerm jongelui, die om een dans aanhielden.... Thans herinnerde hij zich weer zijn zwager Haverman en diens aanbeveling: ‘Laat niets merken, zorg dat het feest schitterend is....’ Met een glimlach stak hij Julieke de hand toe - een koude, vochtige hand.... Dan trachtte hij haar iets aangenaams te zeggen. - ‘Dapper gehouden, Julie!’ zeide hij - doch zijn eigen woord deed hem schrikken.... Was het niet tevens een veelbeteekenend woord voor de toekomst? Er kwamen nieuwe vrienden en kennissen bij het gezelschap en overlaadden Hupkens met een vloed van felicitaties en betuigingen van bijval en bewondering.... | |
[pagina 249]
| |
De dansmuziek deed haar lustige tonen hooren en noodigde allen ter balzaal.... Een paar uur later - 't was tegen middernacht - had de feestvreugde haar toppunt bereikt.... De vroolijke dansers zwierden door de zaal op de maat eener meesleepende wals, de aangezichten straalden van genot en opgetogenheid, alles krioelde door elkander, men klonk en dronk, de Champagne stroomde - 't was, of een algemeene verbroedering onder de inwoners van het stadje dien avond voor eeuwig bezegeld werd.... In een hoek der zaal, aan een tafeltje, dat met flesschen, met ledige en halfvolle glazen bedekt was, zat Felix Hupkens naast Machiel. De overige vrienden waren opgestaan.... 't Was een vreeslijke nacht voor hem.... een voortdurende strijd tegen de akelige zekerheid, tegen zijn eigen beter bewustheid.... Hij had willen vroolijk zijn en had plotseling niet meer geweten wat hij gezegd had - hij had moed, opgewektheid, of algeheele vergetelheid in den wijn gezocht en hij had slechts een lichte beneveling gevoeld, te midden waarvan de werkelijkheid zich nog klaarder en juister aan zijn geest voordeed.... hij had gehoord, hoe men elkander had toegefluisterd: ‘Wat scheelt Oome van avond toch?’ en hij had krampachtig gelachen en zich meer beneveld voorgedaan dan hij was.... Honderdmaal had hij zich uren ver hier van daan gewenscht en een middel gezocht om weg te komen.... | |
[pagina 250]
| |
Maar kon hij Julie alleen laten aan den arm van Ferdinand?.... En welke opschudding zou 't veroorzaken, als hij haar wegnam uit de rij der dansers, haar, de koningin van 't bal! - ‘Ha, ha, ha!’ zoo lachte een duivel in zijn hart, ‘de koningin van een paar uren!’ Dat feest was zijn foltering, zijn hel.... Met het vreeslijk geheim in het hart, zat hij daar en tuurde in de opgewonden menigte.... Daar voor hem joelden en jubelden allen dooreen, die binnen een paar dagen, mogelijk binnen weinige uren, zouden vernemen dat zij arm, geruïneerd, van alles beroofd waren.... Daar vóór hem danste de heele stad op een vulkaan, die morgen of overmorgen zou uitbarsten.... In den benevelden blik van Felix wentelde alles rond, versmolt zich alles tot een enkel groot bacchanaal.... En te midden van dien maalstroom sleurde de golving zijn kind mee, dat hij niet meer redden kon.... Op een gegeven teeken brak de muziek plotseling af, de deinende zee stond stil, duizend oogen vestigden zich op Felix en boven de menigte, op een tafel in 't midden der zaal, verrees de grijze de Meijere met een glas Champagne in de hand. - ‘Op den Voorzitter!’ riep hij, ‘op Felix Hupkens, den leider van het feest!’ Met opgeheven glas stroomde de juichende menigte thans naar hem toe, luide fanfares overschetterden de jubelkreten, een prachtig vuurwerk zette den hemel knetterend in gloed.... | |
[pagina 251]
| |
Instinctmatig was Felix opgestaan.... Met verwilderden blik zag hij op de naderende schare.... Het opgeheven glas waggelde in zijn hand.... hij opende den mond als om te spreken.... Plotseling klapperden zijn tanden op elkander - met een zwaaiende beweging sloeg hij ter aarde.... - ‘Sacrediènn, Oome, wat vang je nou aan?’ sprak Machiel en boog zich om hem bij te staan. Van alle kanten schoot men toe en riep om een dokter. Eenige dames gilden. Julie had haar beide armen om den hals van Ferdinand geslagen. - ‘Ferdinand, Ferdinand, help, help!’ riep ze bijna machteloos. Het orkest zweeg, het vuurwerk doofde uit. Een jonge dokter, die op het bal was, knielde naast Hupkens eu onderzocht zijn pols. Weldra kon hij de omstanders gerust stellen. Dan vroeg hij om een rijtuig. Een der aanwezige families, die tegen middernacht naar huis wilde, stelde het hare ter beschikking.... - ‘Daar ligt nu de groote Zwambroer!’ - ‘Aan een Champagne-beroerte!’ zoo fluisterden tot elkander een paar vreemdelingen, die ‘overgebleven’ waren. Tien minuten later rolde het rijtuig naar de stad, waarin de dokter naast Hupkens zat, die nog steeds bewusteloos was, en Ferdinand die de hand der weenende Julie in de zijne hield.......
| |
[pagina 252]
| |
Het bal werd voortgezet, doch de ware feestvreugde was geweken en keerde zelfs niet terug, toen de dokter weer verscheen met de verzekering dat er geen gevaar was.... Vroeger dan men gedacht had, was het feest ten einde Tegen half drie verlieten de laatste paren de zaal. Een lakei doofde de lichten uit. Eenige verwelkte bloemen tusschen verflenste guirlanden, tafels en stoelen in wanorde door elkander, met ledige flesschen en glazen, in de groote ledige zaal - ziedaar alles wat er overbleef van het schitterend feest.... Een frissche morgenwind ruischte door de hooge boomen.... Weifelend viel het morgenlicht van den naderenden dageraad in de ledige zaal... | |
XIV.Ferdinand Van Evere was nog lang bij Felix Hupkens gebleven Hij had den dokter in alles de behulpzame hand geboden, met hem elke beweging, elke ademhaling van den zieke bespied en niet het minst den moed en de kalmte bewonderd, die Julie, zoodra ze thuis gekomen was, getoond had. Bijgestaan door de oude Marianne, had zij zelve alles voor haar vader in orde gebracht, het bed gemakkelijk ingericht en de voorgeschreven koude kompressen om zijn hoofd gelegd | |
[pagina 253]
| |
Toen de dokter bij 't heengaan herhaalde, dat er voorloopig geen gevaar bestond, drukte Ferdinand Julie nogmaals de hand, verzocht haar, hem bij 't geringste verontrustend verschijnsel te ontbieden, en liet haar toen met Marianne alleen bij de zieke. Op zijn kamer ontkleedde hij zich ten halve en wierp zich in zijn leunstoel, het oog op het verlichte venster aan den overkant gevestigd. 't Was hem eerst moeilijk, om tot bezinning te komen In zijn oor weerklonk nog de wiegende muziek, 't was als voelde hij nog de golvende beweging van den dans. Allerlei beelden stegen in hem op. - Het geheele feest, de triomf van Julie, de schitterende tuin, het geanimeerd bal, de plotselinge ongesteldheid van Felix - en Julie, nogmaals Julie, Julie aan zijn arm in de danszaal, Julie aan het ziekbed haars vaders... Julie!.... Julie!.... Hij zag haar duidelijk aan zijn zijde, hij hoorde haar stem.... Langzaam daagde de morgen en wierp zijn vaal wit licht in de straat, op de stores aan den overkant, en door de vensters van zijn vertrek. Langzamerhand kwam er ook klaarheid in zijn geest.... Hoe anders was alles gekomen dan hij gedacht had!.... ‘Zijn laatste feest!’ had hij 't eenmaal genoemd en had gehoopt, dat het zijn verloving met de schitterende Isabelle zou ten gevolge hebben, tot groote verwondering en groot gejuich van al zijn vrienden, van de geheele stad! | |
[pagina 254]
| |
En wat was thans Isabelle bij de liefelijke verschijning van de rijk begaafde Julie! Ook een ander beeld steeg in hem op - dat der wufte, der ontrouwe Henriëtte, die hem verliet, omdat ze spoediger met een ander kon trouwen.... Was het wel liefde, wat hij voor haar gekoesterd had, in vergelijking met wat hij thans gevoelde?.... Had hij destijds, op twintigjarigen leeftijd, er aan gedacht, wat het zeggen wil, een ander wezen te leiden door het leven en gelukkig te maken?.... Was de opwelling zijns harten niet een onbesuisdheid zijner jeugd geweest, die Henriëtte even luchthartig had beantwoord?.... Kalverliefde, had Felix gezegd.... Wel had hij om haar geleden, maar was 't niet veeleer gekrenkte eigenliefde geweest, dan eindelooze smart om een onherstelbaar verlies?.... En Julie?.... Had zij hem niet een blijk van vertrouwen, van liefde gegeven, toen zij in angst en nood de armen om hem heen had geslagen en gefluisterd: ‘Ferdinand, help!’ O, hij moest haar beminnen, haar beschermen, haar leiden door het leven - hij kon niet anders!
In de ziekenkamer van Felix Hupkens was het doodstil; de nog altijd neergelaten stores temperden het scherpe licht der middagzon. Julieke zat alleen aan het bed haars vaders, die rustig sliep. Om acht uur was de dokter er geweest, had den toestand van den lijder bevredigend gevonden en | |
[pagina 255]
| |
beloofd, tegen den avond terug te keeren. Toen eerst had Julieke zich, op aandringen van Marianne, een korte rust gegund en daarna de trouwe dienstmeid naar beneden gezonden. De stilte van het vertrek werkte ook geruststellend op het gemoed van het meisje. ‘Het gevolg van overspanning....’ had de dokter gezegd, ‘de drukte en de opgewondenheid der laatste dagen.... de slaap zou hem goed doen en, naar hij hoopte, zou de zieke binnen weinige dagen weer hersteld zijn....’ Onwillekeurig wendden haar gedachten zich naar 't verleden.... Allerlei oogenblikken van het feest, van het bal vooral, traden haar voor den geest in vluchtige tafereeltjes, waarvan Ferdinand steeds de hoofdfiguur was. Een oogwenk viel haar blik op haar eenvoudig lichtblauw toilet, dat zij, met de witte roos er op, achteloos in een hoek der kamer op een Voltaire had geworpen. - ‘Wellicht nooit meer!’ dacht ze. Toch speelde een glimlach om hare lippen. Dat alles herinnerde des te levendiger aan Ferdinand. O, zij had wel gelezen in zijn oog, wel gevoeld in zijn handdruk, wel gehoord in de trilling van zijn stem, dat hij haar beminde.... Schoone droomen doemden in haar op. Spoedig zou haar vader genezen zijn, binnen kort zou Oom Daniël het verlorene terugwinnen en weldra zou Ferdinand komen, haar zeggen dat hij haar lief had, en er zou een toekomst volgen vol ongestoord geluk en zaligheid.... | |
[pagina 256]
| |
Eensklaps werd de zieke onrustiger. Een zichtbare rilling ging over zijn geheele lichaam, krampachtig strekte hij de armen uit. Te vergeefs boog Julie zich over hem heen en trachtte hem weer zachtjes in slaap te sussen - krachtig weerde hij haar af, zette zich overeind en opende wijd de oogen. - Daniël!.... Daniël!’ riep hij ‘de Banque belge... wij zijn verloren.... alles verloren!.... Failliet, de Banque belge!.... Neen,... geen twijfel meer...’ Zijne oogen sloten zich. Machteloos viel hij weer in het kussen. Met den schrik om 't hart, week Julie onwillekeurig terug en bleef een oogenblik roerloos staan als een steenen beeld Zou het waarheid wezen, wat ze vernomen had? Weer boog ze zich over haar vader heen, en hem, doch tevens zich zelve willende geruststellen, fluisterde zij: - ‘Neen.... neen.... gij ijlt, Vader, gij ijlt.... slaap maar gerust,.... alles zal te recht komen....’ - ‘Burgman.... ja, Burgman....’ ijlde de zieke voort, ‘ik heb 't gelezen.... 't staat in den Moniteur....’ Plotseling herinnerde Julieke zich.... toen Ferdinand haar den arm bood om haar op te voeren, had zij een laatsten blik op haar vader geworpen. Op dat oogenblik had ze Burgman naast hem ontwaard, die zijn vrienden een dagblad toereikte... Zij viel op haar stoel neer en sloeg beide handen voor haar gelaat.... En toch, gelooven kon ze 't niet. Langen tijd dobberde zij tusschen vrees en hoop. | |
[pagina 257]
| |
Waarom moest het ook waarheid wezen, wat haar vader in zijn ijlkoorts gesproken had? Een uur later ontwaakte Hupkens. Hij was thans kalm, zijn geest was helder. Toen hij de oogen opsloeg, lachte Julie hem vriendelijk toe. Hij beantwoordde dien glimlach met een langen, ernstigen blik en trachtte zich te bezinnen.... Dan greep hij hare hand in de zijne en sloot weer de oogen, als om een langen, akeligen droom te vergeten.... Julie stond roerloos, bijna zonder adem te halen. Eindelijk bewoog haar vader de lippen. - ‘Julie,’ sprak hij met zwakke stem en afgewenden blik, ‘ik moet je een vreeselijk geheim openbaren.... Arm kind... wij zijn geruïneerd!’ Er was geen twijfel meer. Een enkele traan rolde over de wang van het meisje. - ‘Neen.... neen... Vader!’ troostte het kind ‘wees maar kalm en gerust.... er is voor alles gezorgd....’ - ‘Voor alles gezorgd?....’ vroeg hij langzaam en keek haar aan met groote oogen. Dan schudde hij treurig het hoofd: ‘Onmogelijk!’ zuchtte hij, ‘de Banque belge is failliet.... Daniël kan 't niet meer houden.... wij moeten vallen!’ - ‘Toch niet!’ en zij glimlachte tusschen haar tranen, die zij met geweld trachtte te bedwingen. ‘Als Oom Daniël ook valt - wij hebben nog de leerlooierij!....’ - ‘De leerlooierij....?’ herhaalde hij met verwilderden blik, alsof plotseling een ander, nog vreeselijker gedachte hem wakker schrikte. | |
[pagina 258]
| |
- ‘Luister, Vader!’ fluisterde zij. terwijl zij zich over hem heen boog, ‘ik heb gezorgd voor de leerlooierij... Met Kobus heb ik sinds twee maanden de zaak weer eens op touw gezet... de looierij is weer in vollen gang, en als wij ook alles verliezen - zij zal ons nog altijd een goed bestaan, een eerlijk stuk brood opleveren...’ En in haar vreugde, dat zij die blijde tijding kon mededeelen, vloeiden de woorden uit haar mond.... Tevens zich zelve aan de laatste hoop vastklemmend, verhaalde zij, hoe zij handen aan 't werk had geslagen, met Kobus alles geregeld, boek gehouden, gekocht en verkocht had, hoe de koopers terugkeerden, hoeveel huiden er nog gevonden waren en hoeveel geld er gewonnen werd.... Opgewonden praatte ze voort en lachte en weende en kuste den dierbaren zieke, dien zij met haar woorden van troost, met haar blijde boodschap van een wissen dood meende te redden. In het hart van Hupkens viel elk woord als een druppel brandend vergif.. Immers al zijn goederen, ook de leerlooierij, had hij gegeven als borgstelling voor Haverman & Co. Kon hij aan zijn arm kind mededeelen, dat ook het laatste pand verloren, dat ook haar laatste hoop vernietigd was? Afgemat, bijna bewusteloos zonk hij in het kussen... Toen hij weer ingesluimerd was in een onrustigen slaap, vloeden de tranen overvloedig over het gelaat van het meisje. Thans was er geen twijfel meer. De werkelijkheid, de akelige zekerheid stond voor | |
[pagina 259]
| |
haar met ijskoude kaken. Het bericht, dat den val van Oom Daniël onvermijdelijk maakte, had haar vader den slag toegebracht, die wellicht doodelijk zou wezen.... Mogelijk wist thans reeds de geheele stad, dat Oom Daniël bankroet was en haar vader met hem.... En Ferdinand.... Ferdinand, die een rijke, schitterende partij zocht - zou hij thans nog komen?.... En als hij thans kwam, zou zij dan de hand aannemen, die hij haar bood, mogelijk uit medelijden? Breeder, onoverkomelijker dan ooit was de klove tusschen hem en haar..........
Toen de dokter omstreeks zeven uur terugkeerde, vond hij den toestand van Hupkens minder geruststellend, eer erger dan beter. Julie deelde hem mede, hoe haar vader hoe langer hoe onrustiger was geworden en herhaaldelijk geijld had. - ‘Om Gods wil, Dokter! zeg me de waarheid!’ smeekte zij, terwijl zij den angstvollen blik op het ernstig gelaat van den dokter gevestigd hield. - ‘Nu.... nu!’ paaide deze, ‘ik heb slimmer gevallen gezien. Uw vader heeft hersenvliesontsteking, Meningitis simplex, van daar zijn ijlen.... De ziekte is niet rechtstreeks doodelijk, maar ze kan van langen duur wezen en men kan nooit weten.... Indien er echter niets bijkomt, heb ik alle hoop....’ en hij haalde zijn zakboekje te voorschijn, om een recept te schrijven. ‘Goeden moed!’ zeide hij bij 't heengaan, ‘'t is jammer, dat er in de stad geen | |
[pagina 260]
| |
ijs te krijgen is.... maar vele koude compressen op het hoofd....’ - ‘Vader is verloren - de dokter verzwijgt mij het ergste’ dacht Julie, toen deze de deur achter zich dicht deed. Daarbij was 't haar, of al de doorgestane vermoeienissen der vorige dagen zich plotseling in al hare ledematen deden gevoelen. In haar hoofd ruischte een sombere, eentonige, onweerstaanbare muziek, iets als het loeien van den wind. Denken kon ze niet meer. Hare oogen vielen half dicht. Toch stond ze op, sleepte zich naar 't venster en leunde met het brandend voorhoofd tegen de ruiten. Bewusteloos staarde zij in de ledige ruimte der straat. Eensklaps trilde haar heele wezen. Hare oogen flikkerden weer op. De deur aan den overkant ging open.... Ferdinand, die gedurende den dag bijna van uur tot uur naar den zieke was komen vragen, had thans den dokter opgewacht en vervoegde zich bij hem... Zie - haalde de dokter daar niet bedenkelijk de schouders op?... Ferdinand blijft een oogenblik als getroffen stil staan.... Al pratende wandelen zij langzaam voort, de straat uit.... O, 't was duidelijk, Ferdinand wist thans alles!.... Tien minuten later meldde Marianne den Heer Van Evere aan. Hij verzocht dringend, indien 't eenigszins mogelijk was, de ‘joffer’ zelve te mogen spreken. Haastig daalde Julie de trap af. Telkens als Ferdinand gekomen was, had Marianne hem de boodschap gebracht, dat Meneer sliep en dat de toestand niet verergerde; zorgvuldig had Julie vermeden, hem | |
[pagina 261]
| |
in de ziekenkamer toe te laten, uit vrees dat hij vernemen zou, welk geheim haar vader in zijn ijlen verraadde. Zij moest immers de eer der familie ophouden, zoo lang zij kon!.... Marianne had den Heer Van Evere weder in het zijkamertje gelaten en het kleine lampje, dat volgens ouder gewoonte het voorhuis karig verlichtte, op de tafel geplaatst. Julie vond hem in dit geheimzinnig half donker. - ‘Julie.... Julie?....’ fluisterde Van Evere op meewarigen toon, alsof hij bang was, om de stem te verheffen in het huis van den zieke. Hij stak haar de hand toe, doch verder spreken kon hij niet. De woorden bestierven op zijn lippen, nu hij haar de bange tijding moest mededeelen. En toch bleef hij de schoone verschijning aanstaren, die, in een licht morgengewaad, beschenen door den roodachtigen gloed van het kleine lampje, voor hem stond. Hoe anders vond hij Julie thans dan voor eenige weken in de achterkamer, in het helder licht der vroolijke morgenzon.... Op het schoone gelaat der ‘wilde meid’ lag thans een statige ernst, een kalme gelatenheid, iets waardigs en tevens iets milds in haar vochtig oog, in haar omfloersden blik. 't Was, zooals ze daar, aan het ander einde der tafel, in den fantastischen gloed van den rooden lichtschemer voor hem stond, of haar heele wezen zich veranderd had, of haar gestalte slanker, rijziger was geworden.... Slechts een oogenblik duurde die waarneming want: - ‘Ferdinand, Ferdinand.... Vertel mij de waar- | |
[pagina 262]
| |
heid, wat zegt de dokter?’ vroeg zij met jagenden boezem. - ‘Heb moed, Julie.... heb moed!’ luidde zijn antwoord.... ‘Alle hoop is nog niet verdwenen....’ - ‘O, zeg het maar in eens,’ viel zij hem in de rede en barstte in tranen uit, ‘hij is verloren.... hij is verloren!....’ - ‘Neen.... neen....’ troostte hij, terwijl hij hare hand in de zijne nam, ‘uw vader heeft hersenvliesontsteking.... alles hangt af van de crisis, die nog wel een paar weken kan uitblijven....’ Straks had de gedachte, dat haar vader sterven moest, haar de keel dicht gesnoerd. Thans, in tegenwoordigheid van Ferdinand, haars vaders vriend, rolden haar tranen overvloedig. - ‘O God.... o God!’ nokte zij, ‘moet dat zijn einde zijn!....’ - ‘Ik zweer je, Julie,’ hernam Ferdinand, ‘de dokter heeft nog hoop.... veel hoop zelfs... Laat ons die hoop niet opgeven, en vertrouwen.... Geen dwaze vrees....’ Hij was opgestaan en had haar nader tot zich getrokken. - ‘Neen.... neen...’ schudde haar hoofdje... ‘Ik weet het beter!’ snikte zij. De tranen, de diepe smart van het meisje ontroerden, verwarden hem nog meer. Hij moest haar iets zeggen, haar troosten, en zijn verstand vond alleen de woorden, die opwelden uit zijn hart, die hij niet meer kon wikken en wegen, niet meer kon terughouden. | |
[pagina 263]
| |
- ‘Vader zal niet sterven.... En toch, Julie, indien het zoo ware’ fluisterde hij, ‘zou ik er dan niet meer wezen, om je vriend te zijn, om je lief te hebben?....’ Zijn eigen woord deed hem schrikken Vaster omknelde hij hare hand, als om vergeving smeekend staarde hij haar aan. Hun blikken ontmoetten elkander; maar haar blik was streng en gebiedend.... Zij vergat een oogenblik alle andere smart en mat de klove tusschen hem en haar.... Plotseling rukte zij zich los en deinsde terug. - ‘Nooit.... nooit...!’ sprak zij nauw hoorbaar. - ‘Julie!.... Julie!...’ barstte hij los, terwijl hij opsprong, ‘zie je dan niet dat ik je lief heb, dat ik je bemin!’ - ‘Neen.... neen...’ fluisterde zij nogmaals met afwerend gebaar. Hij stond sprakeloos met smeekenden blik. Een oogenblik richtte zij zich op met al de waardigheid eener koningin. Haar tranen vloeiden niet meer, haar blik, de trek om haar mond waren ernstiger dan ooit. Dan boog zij langzaam het fiere hoofdje en zag hem mild en treurig, met eindeloozen weemoed aan. Tevens reikte zij hem vol vertrouwen de hand en sprak zacht doch vastberaden: - ‘Nooit, nooit kan ik de uwe zijn.... En nu, ga heen, Ferdinand.... vraag mij niet.... vergeef me en vergeet me....’ - ‘Julie! Julie!....’ gilde Van Evere, ‘ik je ver- | |
[pagina 264]
| |
geten? In eeuwigheid niet!.... Maar zeg me, beken me, waarom maak je me zoo diep ongelukkig?....’ - ‘Ik smeek je, Ferdinand, ga niet verder....’ bad zij, ‘laat mij en vraag me niet.... Mogelijk zult ook gij binnen weinige dagen tot de overtuiging komen, dat onze wegen uit elkander leiden....’ - ‘Julie.... je maakt mij radeloos.... Dit raadsel, dit geheim....’ Julie stond met saamgevouwen handen. - ‘Verg het niet van mij,’ bad ze. ‘En nu, ga heen, Ferdinand, verlaat me en vraag mij niet meer.... Spaar mij, spaar mij!....’ Zij verborg haar gelaat in haar beide handen, keerde zich langzaam om en ging snikkend de trap op.... Eerst toen zij boven op haar kamer gekomen was, barstte zij in luide tranen uit. Zij had den strijd gestreden, zij had gezegevierd over zich zelve en het offer gebracht.... Thans gevoelde zij eerst in allen omvang hoe zwaar het haar geworden was.... | |
XIX.Ferdinand Van Evere stond aan 't ziekbed van Felix Hupkens. Kort na het eten was Marianne hem komen zeggen, dat Meneer hem wenschte te spreken. Van zijn kant had Hupkens aan Julie beloofd, dat hij kalm zou wezen, en verzocht, dat men hem met | |
[pagina 265]
| |
Ferdinand alleen zou laten. Aan Julie was niets aangenamer, dan elke ontmoeting met Ferdinand te ontwijken. Wel had zij begrepen, wat haar vader zijn vriend had mede te deelen, en een oogenblik er aan gedacht, hem van dien stap terug te houden. Even ras had zij echter ingezien, dat het ook tamelijk onverschillig was, of Ferdinand de tijding van hun ongeluk een paar dagen vroeger of later ontving. - ‘Ferdinand,’ zoo begon Felix, ‘zijn we alleen?.... heel alleen?’ Ferdinand knikte. - ‘Kan niemand ons hoeren?’ - ‘Niemand’ Ten overvloede opende Ferdinand zachtjes de deur Het portaal was ledig. - ‘Wij zijn alleen,’ verzekerde hij en keerde naar den zieke terug. Toen richtte Felix een langen, weemoedigen blik op zijn vriend. - ‘'t Is gedaan, jong!’ zeide hij kalm en ernstig, ‘'t is uit met Oome en met alle heerlijkheid!’ - ‘Bijlange niet!’ riep Ferdinand op geruststellenden toon. - ‘Och!’ antwoordde Hupkens, ‘laten wij elkander en ons zelven niets wijs maken.... Ik heb heerlijk geleefd en betreur voor mij zelven het leven niet....’ - ‘Maar, Felix!’.... de dokter geeft de beste hoop....’ - ‘Neen.... neen....’ schudde de zieke. ‘Ik weet het beter, ik voel het maar al te wel.... 't Kan nog wat duren, maar....’ | |
[pagina 266]
| |
Er volgde een oogenblik van plechtige stilte. De kalme toon, waarop Felix sprak, onthutste Van Evere. Hij vond geen antwoord. - ‘Laat het mij kort maken, wat ik je te zeggen heb,’ hervatte Hupkens. ‘Ik ga heen zonder spijt en zonder klacht.... maar Julie.... mijn kind!....’ De tranen sprongen hem in de oogen. Alle gelaatstrekken van Ferdinand beefden krampachtig. Hij wilde spreken. - ‘Neen.... laat mij voortgaan,’ vervolgde Felix. ‘Wij zijn arm, Ferdinand!.... doodarm!...’ - ‘Arm?!’ gilde Ferdinand. Doch de gedachte, dat Felix mogelijk ijlde, stelde hem eenigszins gerust. ‘Je bedriegt je, Felix....’ suste hij. - ‘Neen.... neen....’ herhaalde Hupkens, ‘wij zijn geruïneerd.... totaal geruïneerd.... Daniël heeft alles verloren!’ - ‘Daniël?....’ Felix knikte. - ‘De Christianisation des Capitaux is failliet’ zeide hij dan, ‘in haar val sleurt ze Daniël mee, en Daniël mij!’ - ‘En Julie?.... weet zij?....’ hijgde Ferdinand. - ‘Niet alles’ vervolgde Felix. ‘Zij weet dat wij arm zijn, dat ons vermogen in handen van Haverman verloren is....’ - ‘Zij weet.... weet, dat zij geruïneerd is?’ riep Ferdinand en er was iets in zijn vermorzeld hart, dat jubelde. Thans wist hij, waarom Julie gezegd had, dat zij nooit de zijne kon worden. Zij had reden om | |
[pagina 267]
| |
zich terug te trekken, maar die reden was niet gebrek aan liefde! - ‘Maar den geheelen omvang van haar ongeluk kent ze niet.... Zij meent, dat zij ten minste de leerlooierij zal kunnen aanhouden....’ - ‘zij?!’ - ‘Ja, zij. Reeds voor drie maanden is zij door haar Tante Amélie en daarna door Daniël zelven te weten gekomen, welk gevaar ons dreigde, en zij heeft onmiddellijk met Kobus de hand aan 't werk geslagen en de zaak aangevat.... De leerlooierij is thans weer in volle werking....’ Ferdinand stond met saamgelegde handen en neergebogen hoofd. Hij voelde een traan opwellen, een traan van medelijden en bewondering. - ‘De leerlooierij is haar hoop, haar eenige hoop voor de toekomst’ zuchtte Hupkens, ‘en nu heb ik ook de leerlooierij en huis en erf en alles tot onderpand gegeven voor Daniël!....’ Hupkens zweeg met de uitdrukking der wanhoop op het gelaat. Ook Ferdinand zweeg en een logge stilte verbreidde zich om die twee mannen, waarvan de een met zelfverwijt al de diepte van zijn ongeluk peilde, de ander zijn hoop langzaam voelde herleven en onder duizend gedachten, die in zijn hoofd heen en weer bruisten, overlegde hoe hij zijn vriend en Julie kon redden Want redden, dat moest Ferdinand hem en haar!... Nog nooit had hij zich zoo verheugd over zijn bezittingen, nog nooit hadden zijn schatten hem zoo toegelachen als thans, te midden van al | |
[pagina 268]
| |
die ramp en droefenis. Hij dacht aan zijn prachtige woning, aan zijn kostbare kelders, aan zijn prijswaardige akkergronden onder Assenrode, en hoe hij dat alles aan de voeten van Julie zou nederleggen. En tevens bepeinsde hij, hoe hij Felix dat alles moest mededeelen en openbaren. - ‘En nu moet alles verkocht worden?’ begon hij. - ‘Ja,’ knikte Hupkens. ‘En de kracht begeeft mij, om Julie voor te bereiden op dien verschrikkelijken slag....’ - ‘En als ik nu alles koop?’ barstte Van Evere los, terwijl hij Hupkens de hand toestak.... De zieke zag Van Evere aan met een onbeschrijfelijken blik. Hij wist niet, of dat woord volle ernst was, dan wel alleen geuit, om hem te troosten en gerust te stellen. Zoo spoedig kon hij in al zijn lijden niet gelooven aan de dagende redding. Eerst toen hij een glimlach van zalig genot om de lippen van zijn vriend ontwaarde, geloofde hij. Toch werd zijn blik weer somber. - ‘En dan... en dan?’ sprak hij nogmaals vertwijfelend, ‘Julie zal dan toch moeten te weten komen.... en in haar fierheid, in haar trots zal ze alles van de hand wijzen....’ - ‘Zooals ze mij gisteren heeft afgewezen!’ - ‘Gisteren.... jou?’ Ferdinand greep de hand van Felix en knelde ze in de zijne. - ‘Felix!’ riep hij, ‘ik heb Julieke lief, ik bemin haar met al de krachten mijner ziel.... zeg mij; | |
[pagina 269]
| |
denk je, geloof je, dat ik haar kan gelukkig maken?’ - ‘Ferdinand!.... Ferdinand!....’ gilde Hupkens, terwijl hij zich oprichtte. ‘Maar gisteren.... gisteren.... zij heeft je afgewezen, geweigerd, zeg je?....’ - ‘Gisteren heb ik haar bekend dat ik haar lief heb, en zij heeft geantwoord, dat zij nooit de mijne kon worden, omdat er een geheim bestond.... Doch thans lost zich alles op!.... zij wist dat ze arm, dat zij geruïneerd was!....’ - ‘En dat jij een rijke partij zocht.... Ik zelf, Ferdinand, ik heb haar verraden, dat je aan Isabelle Burgman dacht!.... - ‘En zij?.... En zij?....’ - ‘Zij bemint je, Ferdinand!’ antwoordde Hupkens, ‘aan duizend kleinigheden heb ik het gemerkt, gezien!.... aan haar tranen, toen ik haar je geheim mededeelde, aan haar blozen, toen wij haar beluisterden in de achterkamer.... ik heb het gehoord in de tonen van haar lied, gelezen in haar blik.... Eerst later is mij dat alles klaar en duidelijk geworden. Och, het hart eens vaders bedriegt zich toch zoo spoedig niet!....’ - ‘Ik ook’, nokte Van Evere, ‘ik heb ook de overtuiging, dat ze mij bemint....’ Toen hadden beiden de tranen in de oogen. Met de hand van Felix in de zijne, stond Ferdinand nog lang aan het ziekbed van zijn vriend....
Toen Ferdinand de woning van Hupkens verliet - | |
[pagina 270]
| |
het was in den namiddag van den derden dag na het schitterend feest - was het opvallend drukker dan gewoonlijk in de H. Geeststraat en in de aangrenzende straten, zoo ver hij zien kon. Haastig liepen de inwoners heen en weer en staken de hoofden bij elkander. Op den hoek stonden allerlei handwerkslieden op een hoop en praatten heftig ondereen. Een paar straatjongens riepen langs de huizen: ‘Haverman is bankroet, Haverman is op den loop gegaan!’ Instinctmatig volgde Van Evere de menigte naar het benedeneinde der stad. Hoe meer hij de Waterstraat naderde, des te meer werd het merkbaar, dat er een buitengewone opschudding heerschte. Het bankiershuis was gesloten, de stores waren neergelaten. Het was, of de dood daarbinnen een offer had geëischt.... Groepjes van nieuwsgierigen stonden saamgeschoold voor de prachtige woning en groeiden langzamerhand tot een aanzienlijke menigte aan. Zoo even, hoorde hij zeggen, waren een paar leden der Rechtbank binnengegaan, om alles te verzegelen en inventaris op te maken. De menigte was verontwaardigd, woedend. Schelden smaadwoorden, uitdrukkingen als ‘bedrieger, schijnheilige’ waren in elks mond. Een man uit het volk, die straks nog voor bemiddeld doorging, jammerde en tierde, dat hij alles verloren had. Een ander stond als zinneloos en kon geen woord uitbrengen. Bleek als een doode verscheen Van Weerde | |
[pagina 271]
| |
en ging heftig pratend en gesticuleerend met een paar vrienden haastig heen. Een oude vrouw met witte knipmuts en linnen boezelaar waagde zich tot aan de deur en bleef weenend, doch te vergeefs aankloppen; iets verder stonden een paar dienstmeiden met rood bekreten oogen, Burgman kwam in volle vaart met Mazeppa aanrijden, doch werd door een agent van politie afgewezen, mannen vloekten, straat jongens sisten en floten, allerlei ambachtslieden staken dreigend de gebalde vuist naar de bankierswoning uit.... Nogmaals ging de deur open om een paar crediteuren uit te laten, die zich eenigen tijd vroeger, bijna met geweld, den toegang hadden weten te verschaffen en thans van alle kanten bestormd werden. Op die wijze vernam men wat binnen gebeurde. De mannen der wet legden beslag op het weinige, wat ze vonden. Daniël had sinds den vorigen avond de stad verlaten. Mevrouw Haverman lag snikkend voor het Mariabeeld in het kapelletje te halverwege der trap en verklaarde op alle vragen, van niets te weten. Donatus, de klerk, kon alleen een paar koopmansboeken bijbrengen, waarin hij echter geen weg wist, omdat Meneer zelf ze gehouden had. De brandkast was ledig, de boeken toonden aan, dat jaren achtereen de balans niet was opgemaakt. Er heerschte een voorbeeldelooze slordigheid, die niemand den deftigen en gewichtigen Daniël Haverman zou hebben toegeschreven. Er werden zelfs wissels gevonden, die twee, drie en vier jaren oud waren, en nooit ter betaling waren aangeboden.... | |
[pagina 272]
| |
Als brandend vuur gingen deze bijzonderheden van mond tot mond. Men vertelde ze luid, met verontwaardiging, zonder een zweem van de achting en den eerbied, waarmee Haverman & Co. vroeger als met een aureool van heiligheid omhuld waren, en Ferdinand, die half droomend en half wakend op een afstand stond, meende hier en daar een woedenden blik te ontwaren, die op hem, op den vriend van den vennoot, viel.... Intusschen was de menigte steeds aangegroeid en werd onrustiger. Toen Ferdinand op het punt was om zich te verwijderen, verschenen de Bestuursleden van verschillende liefdadige inrichtingen, waarvan Haverman Secretaris of Penningmeester was. Toen men vernam, dat het geld der weezen en behoeftigen verspild en verloren was, brak de woede van het volk los en had de justitie ternauwernood tijd om de gendarmes te requireeren, ten einde het prachtig huis in de Waterstraat tegen een algemeenen aanval te beschermen..............
Op het kantoor van Ferdinand Van Evere brandde dien avond licht. Hij had Bollekens laten ontbieden, om met hem de boeken na te zien. Bollekens praatte eerst uitvoerig over het groote faillissement en bracht allerlei nieuwe détails. Toen men eindelijk zoude beginnen te werken, was Bollekens verward, kon op verschillende brieven en facturen niet onmiddellijk de hand leggen, eenige posten niet aanwijzen, klaagde | |
[pagina 273]
| |
over hevige hoofdpijn, maar beloofde alles in orde te brengen, gaf met de grootste kalmte de verzekering, dat alles in orde was, doch verschoof het opmaken eener balans, waarop Van Evere aandrong, tot overmorgen.... Morgen moest hij noodzakelijk naar Schoorheim, zooals hij aan Mijnheer Pastoor beloofd had, die hem een belangrijke bestelling en afbetaling had toegezegd.... Zonder eenige achterdocht nam Van Evere er genoegen mee. | |
XX.Op de opgewondenheid der gemoederen volgde binnen weinige dagen eene algemeene verslagenheid. De eene finantieële ramp sleurde de andere, soms vele andere na. De groote stoommeelmolen van Van Weerde en de ijzergieterij van Sander Frank stonden stil en meer dan driehonderd werklieden waren zonder brood; de notaris Knützler leed groote verliezen, waardoor een aantal families in de zorgwekkendste omstandigheden verkeerden; de groote winkel van Van der Stok was gesloten, de rentenier Machiel was tot den bedelstaf gebracht, Jozef Rommijn had staking van betaling aangevraagd, om het andere huis zat een kleine winkelier, een ambachtsman, een weduwe, die van haar kapitaaltje leefde, te treuren | |
[pagina 274]
| |
over het verlies van al wat ze bezaten, zonder te weten, waarvan ze in de toekomst eten zouden. De bierhuizen en de societeiten waren ledig, allerlei neringdoenden liepen angstig naar hunne afnemers en smeekten om betaling, en wie elkander ontmoetten, zagen elkander schuchter aan, uit vrees weer een nieuwe ramp te moeten vernemen. De oudsten van dagen, zooals Jan de Meijere, verklaarden, dat sinds menschengeheugen geen grootere nood en ellende het stadje hadden geteisterd.... In die dagen zat Ferdinand Van Evere op zijn kantoor en werkte van den morgen tot den avond. Daags na het uitbreken van Haverman's faillissement was Bollekens naar Schoorheim aan de Maas gegaan, doch des avonds niet teruggekeerd. Ook den volgenden dag en nog een dag later had Ferdinand hem tevergeefs thuis verwacht, eindelijk een bode naar Schoorheim gezonden en tot antwoord ontvangen, dat de Heer Bollekens aldaar niet gezien was. Acht dagen later meldde men hem uit een dorp aan de Belgische grenzen achter Weert, dat zijn reiziger rijtuig en paard in de Zwaan had gestald, onder voorgeven een naburig Belgisch plaatsje per spoor te willen bezoeken, dat hij was vertrokken en tot heden nog niet teruggekeerd.... Ook Van Evere was bijna geruïneerd. Elken dag brachten de boeken nieuwe knoeierijen, nieuwe oneerlijkheden van Bollekens aan het licht. Hij had gelden ontvangen en niet verantwoord, zooals later bleek groote verteringen gemaakt, zelfs aanzienlijke | |
[pagina 275]
| |
partijen wijn verdonkerd, en liet zijn meester, die huizen op hem gebouwd had, zitten met geplunderden voorraad en uitgeputte kas.... Toch verloor Ferdinand den moed niet. Hij wist, dat Julie hem beminde. Hij werkte thans onophoudelijk, krampachtig, deed allerlei nazoekingen, rekende, inventariseerde, maakte balans op, alles met een enkele hoop in het hart: dat er genoeg mocht overschieten om de leerlooierij te kunnen machtig worden. Nog een andere troost vervulde hem soms: - de gedachte, dat ook hij zijn deel kreeg in de algemeene ellende. Toen hij naar den notaris Knützler ging om al zijn bezittingen te doen veilen, kon deze hem eene aangename verrassing bereiden. De notaris wist waarschijnlijk reeds een kooper, namelijk een Duitsche kloosterorde, die zich in Limburg wilde vestigen.... Intusschen bezocht van Evere zijn vriend Hupkens dagelijks, troostte hem, praatte uren lang met hem, doch verzweeg alles, wat hem onaangenaam kon aandoen of zorg verwekken, vertelde hem, dat Bollekens een groote reis deed om de zaak nog meer te pousseeren, en noemde hem een veel later tijdstip dan bepaald was voor de verkooping der leerlooierij. Tevens nam hij alle mogelijke voorzorg om vooral die verkooping een geheim te laten blijven voor Julie, die geen voet van haar vader week, als zijn vriend er niet was. De oude Kobus en Marianne ontvingen hieromtrent de strengste bevelen, niemand werd toegelaten, en de deurwaarder verzocht, zich voor alle | |
[pagina 276]
| |
dagvaardingen en beteekeningen tot hem, Ferdinand Van Evere, te wenden. Ook zorgde hij, dat Julie handlichting verkreeg en meerderjarig werd verklaard, hetgeen haar, volgens zijn voorgeven, het exploiteeren der zaak en het handel drijven in huiden en leder moest gemakkelijk maken. De crisis kwam - en Hupkens herstelde langzaam - te langzaam in het oog van Julie en van Ferdinand, op zeer gewenschte en voldoende wijze in het oog van den dokter.... Eenige weken later had de verkooping plaats. Er waren weinig liefhebbers; de tijden in het kleine stadje waren er voorzeker niet naar om grooten kooplust op te wekken. Ferdinand werd eigenaar van het woonhuis in de H. Geeststraat en de leerlooierij aan de Elsbeek. - ‘Ik heb een lastgever,’ zeide Van Evere, toen de notaris hem de akte ter onderteekening voorlegde. Deze zag hem vragend aan. - ‘De heele koop is voor Mejuffrouw Julie Hupkens,’ antwoordde hij. Dienzelfden namiddag droeg hij al zijn bezittingen met den overgebleven voorraad van wijnen over aan de Duitsche kloosterorde. Daarna pakte hij zijn reiskoffer en spoedde naar den overkant. Bij zijn verschijnen wilde Julie zich verwijderen en hem als gewoonlijk alleen laten met haar vader. die thans reeds in zijn grooten stoel zat. Van Evere hield haar staan met een enkel woord. | |
[pagina 277]
| |
- ‘Ik kom u vaarwel zeggen,’ sprak hij. Vader en dochter zagen hem aan met de grootste verbazing. - ‘Heden heeft de verkooping plaats gehad, Felix!’ ging hij voort. ‘Ik feliciteer je, alles is weer je eigendom!’ - ‘Verkooping? welke verkooping?’ vroeg Julie. - ‘Van de bezittingen uws vaders in de H. Geeststraat, die tot onderpand gegeven waren voor Daniël Haverman, en die thans niet meer op den naam van Felix Hupkens staan, maar op dien van zijn meerderjarig verklaarde dochter Julie....’ Felix kon niet spreken. Geroerd en met de tranen in de oogen, drukte hij zijn vriend de hand. - ‘En dat alles hebt gij....?’ riep Julie. - ‘Heb ik gekocht en laten plaatsen op uw naam, als uw eigendom, omdat uw vader steeds aansprakelijk is voor al zijn bezittingen....’ - ‘Nooit....!’ begon Julie, doch een blik van Ferdinand deed de overige woorden sterven op haar lippen. Dan wees hij op Felix, die zijn tranen in zijn handen trachtte te verbergen. - ‘Voor hem!’ fluisterde hij smeekend en gebiedend. Toen boog Julie het fiere hoofdje en legde hare hand in die van Van Evere. - ‘En thans?’ nokte zij nauw hoorbaar. - ‘Thans ga ik weer leeren werken, - naar Frankrijk, naar Duitschland en Zwitserland, overal heen, waar ik eenige kennis van de leerlooierij kan | |
[pagina 278]
| |
opdoen.... Want mijn eigen bezittingen heb ik heden verkocht....’ - ‘En dan?’ nokte Julie nogmaals. - ‘En dan, Julie?’ herhaalde Ferdinand, terwijl hij de armen opende. - ‘Voor eeuwig!’ antwoordde zij en lag aan zijn borst.
Een vijftal jaren zijn omgevlogen. In het stadje der Zwambroers is heel wat voorgevallen en allerlei omstandigheden hebben er saamgewerkt om den heerschenden geest te wijzigen en te veranderen. Ouderen van dagen zijn in de doorstane rampen en het klimmen der jaren ernstiger geworden; door ondervinding wijs geworden en ondersteund door de meer praktische opleiding eener opgerichte Hoogere Burgerschool, hebben zij het jonger geslacht op een degelijker levensbaan gevoerd. Tevens hebben een spoorwegverbinding met Duitschland en een provinciale stoomtram een nieuwe vlucht aan handel en industrie gegeven en de welvaart bij grooter bedrijvigheid in zijn wallen teruggebracht. Euterpe, Allegretto en Harmonie bestaan nog, maar dienen alleen tot welverdiende uitspanning en verpoozing na den vlijtig besteden dag. Het grijze eerelid Jan de Meijere is dood en Henri König is nog altijd muziekdirecteur. De groote stoommeelmolen van Van Weerde is een Duitsche Aktien-Gesellschaft geworden, waarbij hij tot eersten boekhouder is aangesteld. De ijzergieterij van Sander | |
[pagina 279]
| |
Frank is weer in werking en Van der Stok heeft weer een zaakje in koloniale waren. Op Zondagnamiddag, als de winkel gesloten is, gaat hij nog een enkele maal met zijn aangroeiende jongste zoons op de kikvorschenjacht. De Heer Burgman is met vrouw en dochter naar ‘het land van de Sinjo's’ teruggekeerd om er op nieuw een toko te openen. Ook Jozef Rommijn werkt er zich weer langzaam boven op; hij bezoekt thans zelve met een pakdrager, die zijn manufacturen draagt, de omliggende plaatsen en plaatsjes. Spellemans heeft de lier aan den wand gehangen en is zaakwaarnemer geworden. Machiel, die alles verloren had, heeft een aardige erfenis gekregen, doch men fluistert, dat hij niet zelden te veel bittertjes en ‘steenoud’ drinkt. Van Bollekens heeft men vernomen, dat hij koetsier te New-York is; Van Evere had niet de minste vervolging tegen hem ingesteld. Daniël Haverman is spoorloos verdwenen. Er werden in den beginne allerlei geruchten verspreid omtrent zijn tegenwoordige verblijfplaats; het eenige wat men, echter eerst later, met zekerheid vernam is, dat Mevrouw Haverman ergens in een vrouwenklooster in België haar dagen slijt. Een erger lot trof den goedgeloovigen Deken - hij is korten tijd na den ‘grooten Krach’ krankzinnig geworden; de kwaal openbaarde zich voor 't eerst op een Zondagmorgen, juist toen hij onder de Hoogmis den kansel zoude bestijgen.... En Felix Hupkens? | |
[pagina 280]
| |
Ook Felix leeft nog. Toen de dokter de toedracht der zaak vernam, verklaarde hij, dat Ferdinand Van Evere, niet hij hem gered had. De leerlooierij verkeert in vroeger ongekenden bloei, door toepassing van een nieuw systeem van ‘Schnellgerberei’, dat Van Evere uit Duitschland heeft meegebracht. Toen ik ‘Oome’ voor 't laatst gezien heb, was hij reeds tweemaal grootvader geworden. Hij zat in zijn grooten leunstoel in de gezellige achterkamer, met een kleinen jongen op zijn rechter en een klein meisje op zijn linker knie. Voor hem stonden Ferdinand en Julie, hij met den rechterarm om haar schouder geslagen. Beiden lachten hun kinderen vroolijk toe. |
|