| |
| |
| |
Jozef Sebaldus.
Deze geschiedenis is voorgevallen in een klein Limburgsch stadje, en de held er van heette Jozef Sebaldus. Ik zeg ‘heette’, want in de kunstwereld, waartoe hij thans behoort, viert hij zijn triomfen onder een anderen naam.
Zijn vader, Caspar Sebaldus, woonde op de groote, zonnige markt bij de kerk en bezat een aanzienlijke brood- en suikerbakkerij. Doch met de bakkerij bemoeide Sebaldus' vader zich niet bijzonder veel: elken namiddag mat hij Manes, den ouden knecht, het noodige meel voor, en iederen morgen telde hij hoeveel brooden en broodjes er van gekomen waren; een heel enkele maal stond hij zeer vroeg op, om te zien, of Manes het deeg goed doorkneed en gezorgd had, dat de oven op tijd heet was. Zijn beroep gaf hem dus weinig bezigheid, vooral daar sinds vijf en twintig jaren onveranderd gebleken was, dat Manes zich nooit versliep, al werd er daags tevoren ook nog zoo'n
| |
| |
groot feest gevierd, en dat men huizen bouwen kon op zijn eerlijkheid. Voor het suikergebak, de taarten en de ‘opzatten’, die op de groote partijen moesten pronken, liet hij Ida, zijn vrouw, zorgen, die in de heele stad een soort van vermaardheid in dien tak van nijverheid verworven had; als de ‘opzat’, de nougat of de crême-taart van Ida Sebaldus kwam, vond iedereen ze heerlijk. Ida had haar man bij het huwelijk eenige morgen akkerland medegebracht, die goede rente opleverden, en een kleinen watermolen op de Elsbeek, die niet te hoog verpacht was, doch met de uitdrukkelijke bepaling, ‘dat de huurder gehouden was alle graan voor de bakkerij gratis te malen, ter volle tevredenheid en satisfactie van den heer verpachter.’ Deed de oude Sebaldus een enkele maal een wandeling, dan was 't bijna onveranderlijk naar ‘'t watermeulke’, om te zien, of de steenen op tijd gescherpt werden, en om den ‘baas’ nogmaals aan te bevelen, dat hij de tarwe voor de bakkerij toch niet door den molen moest laten loepen, als er onmiddellijk tevoren rogge op gemalen was. Daartoe bepaalden zich dan ook zijn werkzaamheden en zijn zorgen voor de bakkerij. Het overige van zijn tijd wijdde Sebaldus aan zijn lievelingsinstrument - de klarinet. Wie na tien uur 's morgens over de markt ging en - in den zomer door het open venster - de klarinet niet hoorde, dacht wis en zeker: ‘wat mag Sebaldus mankeeren?’ 't Was een onafgebroken oefenen en repeteeren van thema's en variaties, maëstoso, allegretto en scherzo, met toonladders en arpeg- | |
| |
giatura's, slepende en staccato, in mol en in dur, van de lage E tot de hooge F! Alle geluiden kon Sebaldus uit zijn instrument halen, van het geroekoek der kirduif tot het gekwetter van het musschenkoor, van het gekweel van den leeuwerik tot den schaterlach van den spotvogel. Vaak zette hij den laagsten toon, dien het instrument kon voortbrengen,
breed als den galm van het orgel in, om met toenemende snelheid, in welluidende akkoorden, tot de hoogste tonen te stijgen, daar een oogenblik tremuleerend te blijven staan en chromatisch naar beneden te dalen, als een prachtig vuurwerk, dat schitterend in de hoogte steeg en langzaam in vallende sterren neerzinkt en uitdooft. Ja, Sebaldus beweerde, dat het hem soms, niet altijd, gelukte, tonen uit zijn klarinet te tooveren, die niet van de menschelijke stem te onderscheiden waren. Maar waarin hij voornamelijk uitmuntte, dat was in het nabootsen van de echo. Als er aan het einde van een thema of aria een flinke cadenza met orgelpunt fortissimo stond, dan kon hij, onmiddellijk daarop, dezelfde cadenza zóó zachtjes laten hooren alsof men den weerklank van het fortissimo op tweehonderd pas afstand vernam, en 't gebeurde niet zelden dat de vreemdeling, die toevallig over de markt kwam, zich plotseling omdraaide om aan den overkant den klarinetspeler te zoeken. die antwoord gaf. De directeur der Harmonie, Sommer, die uit Duitschland kwam, de muziekmeester Klein, die in zijn jeugd te Luik en te Brussel gestudeerd had, verklaarden dat ze nooit of nergens zoo iets gehoord
| |
| |
hadden. Hoe kon men dan ook elken Donderdag avond op de repetitie der Harmonie, en nog meer bij de uitvoering in de concertzaal, een naald hooren vallen, als Caspar Sebaldus obligaat speelde en zijn variaties, roulades en cadenza's met en zonder echo ten beste gaf! En hoe juichten zijn stadgenooten, hoe klapten zij in de handen en riepen elkander toe, ‘dat het verbazend was, en dat het onmogelijk zou wezen, als het niet in de familie zat!’
In de familie zitten, dat moest het wel; want alle Sebaldussen, van vader op zoon, bezaten een aangeboren talent voor de muziek. De grootvader van Caspar Sebaldus was een der uitstekendste leden geweest van de kapel, die de markies van Hoensbroek, Philippus Damianus, medebracht van Spiers, toen hij in 1775 den bisschopszetel van Roermond in bezit nam. De grootvader van Caspar was meester op verschillende instrumenten geweest en een der medestichters van het thans zoo bloeiende Harmoniegezelschap; zijn vader, Frans Sebaldus, had uitstekend fluit geblazen en vaak zijn muzikale gedachten op papier gebracht: onder zijn nagelaten werken had men een doodenmarsch gevonden, die de bewondering van alle muziekliefhebbers had opgewekt en waarmede de leden der Harmonie hem klagend en treurend ten grave hadden gedragen. Die begrafenis vergat Caspar nooit; 't was de smartelijkste en tevens meest hartverheffende herinnering van zijn geheele leven. Zoo'n begrafenis was het nec plus ultra van roem en glorie, van vereering na den dood.
| |
| |
Ook op Jozef, den eenigen spruit van Caspar en Ida, was het muzikale talent der Sebaldussen overgegaan. Maar - en dat was het, wat de ziel van Caspar voortdurend met verdriet vervulde - bezat de knaap ook nog zooveel aanleg, hij toonde niet den minsten ijver. Caspar had de viool voor zijn zoon gekozen en, toen deze acht jaren oud was, het instrument zijns grootvaders uit de kast gehaald. Jozef Klein zou den kleinen Jozef les geven. In den beginne legde de knaap het speeltuig bijna niet uit de handen; hij speelde en studeerde van den morgen tot den avond, tot zijn ijver langzaam verflauwde en hij weldra het instrument scheen te vergeten. Drie maanden later kwam het bijna nooit meer uit het groene voerlaken der kist, en meester Klein klaagde aanhoudend over luiheid en droomerigheid van zijn leerling.
- ‘Het kind is er ook nog te jong voor,’ zeide Ida. Maar Caspar schudde het hoofd en sprak er van, hoe hij alle toonladders vlot had kunnen spelen, toen hij zoo oud was als Jozef thans, en reeds op negenjarigen leeftijd in de Harmonie de tweede klarinet had geblazen.
- ‘Wil je liever een ander instrument leeren?’ vroeg hij den knaap vaak, soms wat barsch, soms goedig. Maar dan zag Jozef hem aan met zijn groote, donkere oogen, waarin een traan opwelde, en schudde langzaam ‘neen’. Gewoonlijk werd daarna het speeltuig weer ter hand genomen en een paar dagen lang rusteloos en krampachtig beoefend, tot Jozef het
| |
| |
den derden dag, als wanhopend, weer ter zijde legde.
Intusschen liet Caspar niets ongedaan om den ijver van zijn zoon op te wekken en gaande te houden. Steeds nam hij hem mee naar repetities en uitvoeringen, en als het dubbel-quartet - de voornaamste leden der Harmonie: Sommer, de baron Von Splint, Klein en anderen - bij Sebaldus vergaderd waren, mocht Jozef in de groene kamer komen en toehooren en met de heeren een enkel glas wijn drinken. Allerlei werd den knaap voorgespiegeld; maar bedreigingen noch beloften, niets vermocht een ommekeer te weeg te brengen. Caspar treurde er soms dagen lang om, en als Jozef hem zoo zag, kleurde hij van schaamte en boog het hoofd ter neder, doch kwam niet tot ernstige studie.
Op zijn twaalfden verjaardag schonk zijn vader hem een nieuwe viool, die door bemiddeling van den heer Sommer uit Brussel was ontboden, en werd de directeur zelf met de leiding van Jozef belast. 't Was op eens of al de lust en ijver voor goed ontwaakt waren, en twee maanden lang studeerde Jozef onafgebroken, van den morgen tot den avond. Zoo zou dan toch de droom van Caspar Sebaldus, dat zijn zoon het conservatoire te Brussel eenmaal bezoeken zou, tot waarheid worden! In het begin der derde maand stuitte Jozef op een lastige étude van de Bériot; hij speelde een uur lang dezelfde passage, nam dan de viool onder den linker arm en bleef op de zestiende en twee en dertigste noten zitten turen, die voor zijn oog allerlei dansreien vormden, tot hij
| |
| |
eindelijk het instrument in de kist legde en het er niet voor den volgenden dag weer uitnam om allerlei aria's en thema's, polka's en mazurka's na te spelen, die hij in de Harmonie of bij het dubbel-quartet gehoord had.
- ‘Keine Ausdauer!.... nur Leichtsinn!....’, klaagde Sommer. Toen liep Sebaldus weer uren lang, in stilte treurende, door het huis, en zat Jozef in een hoek der kamer zich geweld te doen om de tranen te onderdrukken, die hij in de keel voelde opwellen.
- ‘Doe den jongen toch in de bakkerij, hij zal toch nooit de viool leeren,’ meende Ida. Doch Caspar stampvoette en riep:
- ‘Neen, neen! Hij is een Sebaldus en zal een musicus worden! Ons eenig kind behoeft geen ambacht te leeren, wij laten hem genoeg na!’
Eens, op een Donderdag avond, klopte een rondreizend muzikant aan de zaal der Harmonie en vroeg een paar stukjes te mogen voordragen op de viool, hetgeen hem werd toegestaan. De man zag er poover en gehavend uit, en op zijn gelaat hadden dronkenschap en hartstocht geschreven, dat zij in zijn binnenste woonden. Klein meende in hem een kunstenaar te herkennen, dien hij vroeger te Luik en te Brussel in goeden doen ontmoet had. Het eerste stuk was een fantasie op de opera Guillaume Tell, die met groote bravoure werd voorgedragen en waarin alleen de fijne kenners, zooals Sommer, Klein en de baron Von Splint, het gemis aan een vaste hand meenden te herkennen. Het tweede stuk waren Paganini's
| |
| |
varatiën op den Carnaval de Vénise, die allen bewondering afpersten en waarvan de baron Von Splint zeide: ‘Hij moet in zijn tijd uitstekend zijn geweest!’ Zonder een blik van den kunstenaar af te slaan, zat Jozef in een hoek te luisteren. Met opgetogen oor en oog vervolgde hij de gewaagde loopjes, de halsbrekende grepen op het lastige instrument, en de komische effekten van den Carnaval deden hem soms glimlachen, eindelijk uitbarsten in een krampachtig schateren Dien avond was er geen woord meer uit hem te krijgen.
Twee dagen later haalde Caspar den directeur Sommer naar binnen, die toevallig over de markt kwam. Hij leidde hem tot onder aan de trap in het voorhuis, legde zwijgend den wijsvinger der linkerhand op den mond, om stilte te verzoeken, en wees met de rechter naar boven, naar het kamertje waar Jozef zich oefende. Een glimlach van opgetogenheid zweefde over zijn gelaat.
‘Der Karneval von Venedig!’ riep Sommer, na een oogenblik geluisterd te hebben. ‘Aber ohne Schule.... ohne Methode!.... nur Geklimper!... Wollen ihm das gehörig einpauken!’
Een half uur later trad de directeur met de muziek van Paganini het kamertje binnen, waar Jozef zich nog steeds oefende. De knaap bloosde van schaamte, toen hij begreep dat men hem beluisterd had.
‘Brav! brav!’ riep Sommer, ‘aber nicht fehlerfrei!.... Hier.... und hier....’; en hij wees in het gedrukte stuk de fouten aan, die Jozef gemaakt had. Daarna
| |
| |
nam hij het instrument, speelde Jozef voor hoe 't zijn moest en duwde hem de viool weer in de handen - maar te vergeefs! 't Was of Jozef van stonde aan den Karneval totaal vergeten was: geen drie maten achter elkander kon hij spelen. En toen de directeur nogmaals pogingen in het werk stelde om hem het straks uitgevoerde te doen herhalen, draaide Jozef zich plotselings om, vloog de trap af en rende, dwars over de markt, de stad uit.... naar buiten, in het vrije veld!
't Gebeurde wel vaker, dat Jozef wanhopend de viool in de kist legde, het deksel dichtsmakte en naar buiten spoedde, liefst naar de boorden der Maas. Uren lang zat hij dan te droomen tusschen de wilgestruiken, het starende oog op den rimpelloozen waterspiegel gevestigd, terwijl allerlei akkoorden en melodieën, op de maat van het zachte golfgeklots, door zijn ziel ruischten. Jozef bemerkte 't wel, maar begrijpen kon hij t niet hoe, alles, wat zijn oor trof, muziek voor hem werd. Het gonzen der bij in den lentemorgen, het loeien van wind en orkaan in den winternacht, het feestelijk galmen der klokken door de rustige stilte van den Zondag in de natuur, het zwoegen van het zware rad door het bruisende water en het knarsen van het raderwerk daar binnen, als hij op het bruggetje van den molen stond - dat alles weerklonk in zijn ziel als wonderbare harmonieën. Dan vergat Jozef alles en, in zich zelven verloren, slechts luisterende naar de klanken en akkoorden, die onophoudelijk in zijn geest opwelden en
| |
| |
elkander verdrongen, weende en lachte hij beurtelings als een kind. Elke poging echter, om die klanken, die tonen weer te geven op zijn instrument, bleef verre beneden het ideaal, dat hij gehoord had, en werd door hem als geheel mislukt beschouwd.
Eenigen tijd later, toen Jozef pas zijn zestiende jaar was ingetreden, hoorde hij een groot kunstenaar, een Europeesche beroemdheid. De baron Von Splint had op een zijner tochtjes te Parijs den violoncellist Salvini leeren kennen, was hem nagereisd naar Londen en had hem uitgenoodigd eenige dagen bij hem te komen uitrusten, wat de kunstenaar had toegezegd en waaraan hij, eenige maanden later, op zijn doortocht naar Duitschland gevolg gaf. Bij den baron vertoevende, kon hij het verzoek van zijn gastheer niet afslaan, voor een weldadig doel openlijk op te treden. Het geheele stadje was er vol van. Op den avond der uitvoering was de concertzaal schitterend verlicht en de élite van 't publiek, zelfs uit naburige steden, bijeengestroomd. Met daverend applaus werd het optreden van den kunstenaar begroet. Langzaam en afgemeten begon zijn spel, dat allensgkens zwol en hartstochtelijker werd en in welluidende tonen het publiek medesleepte en in vervoering bracht. Wat een indruk maakte het op Jozef! Hoe anders was dit dan de woeste Carnaval de Vénise van den rondreizenden musicus! Hoe begreep hij die fljn bestudeerde en keurig weergegeven effekten, dat afgeronde geheel, dat beschaafde, diep gevoelde en toch zoo eenvoudige spel! En wat had hij niet gegeven
| |
| |
voor de uitbundige toejuichingen, die den meester ten deel vielen!
Caspar Sebaldus, die na afloop van 't concert bij den baron Von Splint genoodigd was, kwam dien avond later dan gewoonlijk thuis. Toen hij zachtjes de huisdeur opende, werd zijn oor getroffen door de tonen der viool, die Jozef boven op zijn kamertje speelde. Voorzichtig klom hij de trap op en bleef voor de gesloten deur staan luisteren. Wonderbare melodieën klonken hem tegen en wekten een zonderling gevoel in zijn binnenste, een gevoel van vrees en angst en smart, dat langzaam in een gevoel van opgetogenheid, van bewondering, van zelfvoldoening overging. Hij leunde met het hoofd tegen de deur en bleef in vervoering luisteren. Klagender, zoo klagend als de violoncel van Salvini, werd thans de viool van Jozef: zijn instrument weende klanken, die Caspar door merg en been gingen, een diepe weemoed, een onmetelijke zielesmart, die zich uitstortte in akkoorden.... En het spel werd wilder, de akkoorden rauwer en ijzingwekkender, en 't was of woede en vertwijfeling zich beurtelings meester maakten van den speler, tot het spel plotseling, met een door hart en ziel snijdende dissonnance, afbrak.
Lang nog stond Caspar te luisteren. Toen alles stil bleef, ging hij zachtjes heen. Voor niets ter wereld ware hij Jozef thans onder de oogen getreden: hij kende zijn zoon. Doch nu, na Salvini en ook Jozef gehoord te hebben, bezat Caspar de onwrikbare overtuiging, dat er iets groots, iets geniaals sluimerde
| |
| |
in zijn kind. Eenmaal, weldra misschien, zou het genie zich openbaren, zou Jozef een groot kunstenaar zijn! Had hij toch Salvini dienzelfden avond nog hooren verhalen, hoe deze tot zijn achttiende jaar een onoverwinnelijken tegenzin voor alle ernstige studie had gehad, tot een plotselinge gebeurtenis, de onverwachte dood zijner moeder, hem op eens het besluit had doen nemen, zich met hart en ziel aan de kunst te wijden. Caspar wist, dat er binnen een paar maanden een plechtig, een onvergetelijk uur in zijn leven zou slaan. Weldra zou 't vijftig jaren geleden zijn, dat hij, als negenjarige knaap, werkend lid der Harmonie was geworden; heden avond had de baron Von Splint er nog aan herinnerd en een glas geledigd op den jubilaris en op het groote, in de stad ongeëvenaarde feest, dat te zijner eere zou gevierd worden. Dat feest, dat indrukwekkende oogenblik zou Casper zich ten nutte maken. Wanneer alle vrienden om hem heen zouden verzameld zijn, zou hij het woord richten tot Jozef en hem zeggen: ‘Er ontbreekt slechts iets aan mijn geluk. Jozef, mijn eenig kind; toon dat gij het muzikaal talent der eerste Sebaldussen geërfd hebt!’ en hij zou hem de hand vol goud stoppen en uitroepen: ‘Voort op de baan der kunst! Voort naar het conservatoire!’
Ach indien hij thans nog aan Jozef's kamer gestaan had, zou hij hem daar binnen hebben hooren snikken van woede en wanhoop en onmacht! En kon Caspar bevroeden, dat hij Jozef dien avond voor de laatste maal gehoord had?
| |
| |
Langzaam naderde het groote feest. Twee maanden lang had de Harmonie haar beste stukken gestudeerd en gerepeteerd; Caspar had elken dag, dien God gaf, zijn groot ‘Air tyrolien’ met brillante variatiën, lastige cadenza's en echo's gestudeerd, en Ida had de laatste acht dagen besteed aan het bakken en versieren van ‘opzatten’, taarten en nougats voor het souper, dat de jubilaris, na afloop van het concert, zijn vrienden zou aanbieden. Hoe meer de dag naderde, hoe treuriger Jozef werd en hoe opgewondener en grooter de spanning, waarin Caspar verkeerde, tot - drie dagen vóór het feest - de schrikwekkende mare het stadje vervulde, dat Caspar Sebaldus ernstig ongesteld was geworden. Hij had plotseling een aandrang van bloed naar het hoofd gekregen, gepaard met duizelingen en koorts, en de dokter had rust bevolen en kompressen van koud water op het voorhoofd aangeraden. Gelukkig was Caspar daags vóór de uitvoering weer hersteld en zag de dokter er geen bezwaar in, het feest te laten doorgaan.
Op den morgen van den grooten dag stroomden buren, vrienden en bekenden, allen feestelijk uitgedost, naar de markt om Sebaldus hun gelukwensch aan te bieden. Allen drukten den jubilaris hartelijk de hand, de jongeren met stille bewondering, de ouderen met opgetogen deelneming en met menig hartelijk woord, dat aan het een of ander feit uit hun jeugd herinnerde. Tusschen al de komenden engaanden dribbelde Ida vroolijk rond en presenteerde
| |
| |
haar koekjes en gebakjes bij rhum, cognac of anisette. De directeur Sommer, Jozef Klein en de baron Von Splint bleven bij Casper eten, tot het tijd was voor het concert.
Toen de jubilaris, begeleid door zijn vrienden, de feestzaal binnentrad, was deze reeds eivol. Hoe anders nog zag zij er uit, dan bij het laatste concert van Salvini! Niet alleen de élite der burgerij, maar allen, rijk en arm, oud en jong, verdrongen elkander om een plaatsje te veroveren in het schitterend verlichte, met groen en bloemen versierde lokaal.
Het voorlaatste nummer van het progamma was Caspar's Air tyrolien. Reeds vóór den aanvang heerschte er in de zaal een plechtige stilte, die door niets verbroken werd, tot aan het slotakkoord. Toen weergalmde de zaal van uitbundige, daverende toejuiching. Het gansche publiek was opgestaan en wuifde Caspar toe; Sommer en Von Splint drukten hem geroerd de hand. Toen Caspar voortrad en met drie buigingen dankte, scheen er geen einde aan het applaus te zullen komen.
En in een hoek van het orkest, achter de uitvoerende leden verscholen, zat Jozef met bloedend hart.
Na het Air tyrolien speelde de Harmonie een feestmarsch, daarna stroomde de concertzaal ledig, en een half uur later zaten de genoodigden van Caspar, in zijn woning op de markt, aan de feesttafel.
Caspar was overstelpt. Spreken kon hij niet; slechts met een handdruk beantwoordde hij de woorden van hoogschatting en bewondering zijner vrienden en het
| |
| |
vriendelijke gekeuvel van Ida. En toen zijn oog op Jozef viel, knikte hij hem toe en zwol hem het hart van fierheid; want hij wist wat er in dien jongen zat, en straks, straks zou hij spreken, het woord tot hem richten en hem voortstuwen op de baan der kunst!
Schaamrood en bedeesd, sloeg Jozef de oogen neer.
Bij het dessert stond de baron Von Splint op en herdacht in hartelijke bewoordingen de kunstenaarsloopbaan van Caspar Sebaldus en de uitstekende diensten, door hem aan de Harmonie en aan zijn vaderstad bij zoo menige feestelijke gelegenheid bewezen. Reeds verhief hij het glas ten heildronk, toen verrassende tonen onder het raam der feestzaal weerklonken. Het was de Harmonie, die aan Caspar een serenade bracht, en - Caspar herkende dat stuk, hetzelfde stuk, waarin hij vóór vijftig jaren voor 't eerst had medegespeeld! Alle gasten, met Caspar in hun midden, stormden naar het raam, dat geopend werd. Een betooverend schouwspel vertoonde zich voor hun oogen. De geheele markt, ieder huis was schitterend verlicht en met vlaggen versierd; roode, blauwe en gele vlammen wierpen een phantastischen gloed over het plein, een prachtig vuurwerk zond een heir van gouden vonken en glinsterende sterren ten hemel en duizend wuivende handen juichten, bij het ruischen der muziek, den jubilaris toe.
Op hetzelfde oogenblik trad de burgemeester de feestzaal binnen en zette hij Caspar Sebaldus, in naam
| |
| |
der burgerij, een krans van eikenloof op het hoofd.
Dat was te veel voor den jubilaris. Langzaam zakte hij ineen, greep met zijn rechterhand de hand van Jozef, die toegesneld was, drukte ze nog eens met een forschen knel en bezweek in de armen van Ida en Jozef. Een beroerte had een einde aan zijn leven gemaakt...............
Twee dagen en twee nachten zaten Ida en Jozef bij het lijk van Sebaldus. Ida weende en weeklaagde, Jozef vergoot geen traan en bleef als een zinnelooze vóór zich uit zitten turen.
Toen de begrafenis plaats had, ging Jozef niet achter het lijk: de dokter had het ten strengste verboden, en 't was ook of Jozef geen besef had, dat het lijk zijns vaders uit het huis werd weggedragen. Doch toen de Harmonie, die vóór het sterfhuis geschaard stond, den doodenmarsch van Frans Sebaldus inzette, was 't op eens of Jozef uit een langen droom ontwaakte. Plotseling richtte hij zich op, greep de viool en begeleidde met allerlei variatiën de treurmuziek, waarmede men zijn vader ten grave droeg. En hoe meer de tonen der voorttrekkende Harmonie wegstierven, hoe krachtiger, hoe bezielder zijn spel werd, dat hij zijn vader, als een laatst vaarwel, nazond. Lang nog bleef hij spelen in verrukking en geestvervoering, klagend, wild, woest, wanhopig, terwijl de tranen over zijn wangen rolden, tot hij, afgemat en uitgeput, neerzeeg op den schoot zijner moeder.
| |
| |
Toen hij weer bijkwam, omarmde hij zijn weenende moeder en snikte:
- ‘Wees getroost, moeder, ik zal een kunstenaar worden’.....
Waarde lezer, Ida is al lang dood, de Harmonie verkeert in bloeienden toestand, en als gij ooit in een der groote steden van Europa een gevierd kunstenaar hoort, wiens ‘Marche funèbre’ u door de ziel gaat en steeds door het publiek uitbundig wordt toegejuicht, denk dan aan de geschiedenis van Jozef Sebaldus.
|
|