Een immortellenkrans. Laatste novellen
(1898)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
De dassenjacht.Het heele stadje was vol van het telegram, dat Baron Splinter ontvangen had: ‘Das gevangen. Moet ik hem zenden met of zonder tang?’ Iedereen wist, dat op Neerenhof, een der pachthoeven van den Baron, een das zich ophield, dat de Baron had last gegeven het beest te vangen ‘coûte-que-coûte,’ en dat hij tot den halfer gezegd had: - ‘As-te 'm vings, löp-ste op de stad aan wâ-ste mer haole kons en telegrafeers, 'et kost wât 'et wilt!’ De Baron had al lang van niets anders meer | |
[pagina 197]
| |
gepraat dan van den das op Neerenhof. Hannes Dreumeleers, de halfer, had hem twee maal gezien, een ding zoo groot als een groot speenvarken, grijs-grauwachtig-bruinzwart van kleur; de Baron zelve had al drie malen met het geweer voor den ingang van het hol op schildwacht gestaan, maar de rakkert vertikte 't om er uit te komen. Hij had er uren lang van verteld des avonds in de twee of drie Sociëteiten, die hij bezocht, des morgens onder een borrel in 't Café Central, des middags onder een glas bier aan 't Veerhuis of in 't Café Suisse; hij had over niets anders gesproken in de Vergadering van ‘Liefdadigheid naar vermogen’ en uitvoerige verhalen er over gedaan aan de dames op de danspartij van Jonkheer de Sablemont. Die das, dat gevaarlijk, zeldzaam dier op zijn pachthoeve, was op dit oogenblik het jongste stokpaardje van den Baron. Snaken beweerden, dat hij al driemaal op 't telegraafkantoor was geweest om te vragen, of er nog geen bericht voor hem was. Maar eindelijk was er het telegram: | |
[pagina 198]
| |
‘Das gevangen. Moet ik hem zenden met of zonder tang?’ De Baron toonde 't aan iedereen in 't Café Central, aan 't Veerhuis, in 't Café Suisse, in de verschillende Sociëteiten, op straat aan ieder, die hem tegenkwam. En ieder riep tot den ander: - ‘Höb-ste 't geheurd, den das is gevange, de Baron hèèt 'nen telegram!’ Men ging uit om er over te praten en er over te hooren, men sprak van niets anders meer, de Baron was overal te vinden met het telegram in de hand. - ‘Zoo e beest is nog nooit in de stad gezeen,’ zei, met zijn piepend neusgeluid, de advokaat Stechelmans aan de lange tafel in 't Café Central. - ‘Dat motte geveerlike dinger zin,’ meende architect Keuller. - ‘Frans Lemmen, zaliger gedachtenis, mot 'r in zînen tiid ens eine geschaoten höbbe,’ meende de brouwer zich te herinneren, maar 't moest jaren geleden zijn. | |
[pagina 199]
| |
- ‘En kumpt 'r noe?’ vroeg de bezitter der stoommeelmolen, Franck. - ‘Zeker! zeker!’ bevestigde de Baron met de grootste gewichtigheid, ‘ich höb tège-getelegrapheerd: Zend onmiddellijk met tang.’ - ‘Wât veur tang?’ waagde van Malsen, volontair ter Secretarie. - ‘Wie?!’ riep verwonderd en verontwaardigd de Baron, ‘de tang, wo-ste hem mit vast-paks!... Du griips zoo e beest mer neet aan wie-ste wils!’ En nu volgde een druk gesprek over 't vangen van zoo'n dier. - ‘Me mot 'em oetgrave,’ meende de wijnkooper Bischofs. - ‘Begin mer ens oet te graven in winter-dâg!’ opperde de Baron. ‘Zoo e beest kan wâl viif mèter deep ligke!’ - ‘Nèè, mit rouk verdriive,’ zei Franck, de meelmolenaar. - ‘Dao kont geerGa naar voetnoot1) mit rouk nîks aan doon,’ | |
[pagina 200]
| |
bevestigde de aphotheker, ‘dèè greuft zich altiid deeper.... in ein ougenblik....’ - ‘Einen das kan allein mit hunjGa naar voetnoot1) gejaagd wèère,’ sprak de brouwer op luiden toon. - ‘Wât hunj,’ riep de Baron, ‘dao is geinen hond tège bestand!’ - ‘En einen taks dan?’ wierp de brouwer op. ‘Dao zin toch de takse veur, om op den das te jage, zol ich meine....’ - ‘Doa kan ouch einen taks niks aan doon!’ antwoordde de Baron beslist, die wilde volhouden, wat hij eens gezegd had. - ‘Dat zol ich dan toch wâl ens wille zeen!’ riep de brouwer, die warm werd. ‘Ich wèd, dat dèè kleinen taks van mich, dèè Waldman, hem wâl zal klaor spele!...’ - ‘Det kefferke?’ lachte Splinter. ‘Det is mich veul te onneuzel!’ - ‘Ich wèd mit uch!’ - ‘Om zooveul as-te wils, broewer! Ich laot dich komme mit dînen taks, en Van der Teuten | |
[pagina 201]
| |
mit zîne fiks, en Jonkheer de Sablemont mit sînen Ulmer dok en Van Hattem mit zînen Diaan, zînen Nero en zînen Turk, en de schlechterGa naar voetnoot1) Thiessen mit zîne buldok, en wèèm des-te mer wils!’ - ‘Noe, noe, gewèd, gewèd!’ riep de brouwer en bood de vlakke hand om den slag te ontvangen, die 't accoord zou sluiten. - ‘Good! Good!’ riep de Baron. ‘Om 'nen anker wiin!’ - ‘Aangenaome!’ antwoordde de brouwer. De stilte, die bij de weddenschap geheerscht had, hield nog aan, toen de advokaat Stechelmans den mond opende en met zijn hooge stem, die door den neus klonk, sprak: - ‘Wèè zèèt uch, dat dèèn das nog lèèft? Dèè kan gemekkelik dood gevange zin.’ Met de teleurstelling op het gelaat zagen allen den Baron aan. - ‘Dao mos-te avvekaot veur zin, om zoo | |
[pagina 202]
| |
get te berèkene!’ lachte Keuller; doch eer iemand antwoord gaf, riep de Baron: - ‘Dat kan neet!.... Dat kan neet!.... Woorom telegrafeert 'r dan van te zende mit de tang?’ En hij haalde voor de zooveelste maal opnieuw het telegram uit den zijzak van zijn jasje. ‘As-t-er dood is, is de tang neet van doon!’ - ‘Is die tang van hem?’ vroeg Stechelmans. - ‘Nèè, die is van mich,’ antwoordde Splinter, ‘ein groote îzere tang, die Peters-de-SchmeedGa naar voetnoot1) esprès d'r veur gemaakt hèèt....’ - ‘Wâlnoe,’ merkte Stechelmans heel oordeelkundig aan, ‘dan zal-d'r die groote tang gèèr wille kwiit zin.... Hèè kan d'r ummers nîks meer mit doon....’ De Baron woelde met de linkerhand in 't haar. - ‘Dat zol dan toch de Schwèrenood!’ riep hij. ‘Wât höb ich aan 'nen dooien das?!.... Dat zoo 'ne kèrel ouch neet bèter telegrafeert!...’ Doch plotseling dronk hij zijn glas leeg, stond | |
[pagina 203]
| |
op en rende op de deur aan met de woorden: ‘Dat mot ich dan toch wète!’ Te vergeefs riepen een paar hem achterna: ‘Wohèr?... wohèr?...’ Met de deur in de hand had hij slechts even den tijd om te antwoorden: ‘Nao den telegraaf!’ De ouderen schudden het hoofd en lachten om de opgewondenheid en voortvarendheid van den Baron, de jongeren om hun misrekening op 't verteren der weddenschap; de brouwer hield vol, dat zijn Waldmenke 't met dien das wel zou klaarspelen; men praatte lang en breed over de scherpe tanden en de spitse klauwen van 't roofdier, en ieder vroeg zich heimelijk af, hoe dit nieuwe stukje van den Baron zou ten einde loopen. Dat de Baron altijd de zinnen op iets nieuws gezet hield, wist iedereen. Zonder nieuwe verzinsels, nieuwe plannen, nieuw stokpaardje, had men hem zich niet kunnen voorstellen. Nu, hoe had het de schatrijke rentenier, de dertigjarige jonggezel, die niet dacht aan trouwen en Gods | |
[pagina 204]
| |
ter wereld niets had uit te voeren, ook anders in 't kleine stadje kunnen uithouden? Hij bewoonde 't prachtige, ouderwetsche huis op de Markt, dat zijne ouders hem hadden nagelaten, hij had het mooiste span paarden, de flinkste honden, de prachtigste kippen, de zeldzaamste duiven en den besten wijnkelder van de geheele stad. Hij arrangeerde feestjes, concerten en danspartijen, picknics en wedstrijden, de laatste met en zonder dames. Was er sprake van een tir-aux-pigeons of van een tombola voor een weldadig doel, steeds stond Victor Splinter mee aan 't hoofd. Toen in den vorigen winter zich een paar wilde zwijnen vertoonden in de Haffertsche velden, noodigde hij alle officieren, die te Venlo en te Maastricht in garnizoen lagen, uit, om met hem de dieren te jagen, en toen verleden jaar in de bosschen van Assenrode een ree gevangen werd, kocht hij 't dier en organiseerde een hertenjacht op de Assenroder heide. En alles, wat de Baron deed of voorstelde, verwierf steeds de algemeene goedkeuring; zijn middelen veroorloofden het hem, | |
[pagina 205]
| |
hij bracht geld onder de menschen, en door zijn rond en open karakter, zijn ongekunstelde manieren en de totale afwezigheid van trots op adel en fortuin, was hij de populairste man van den heelen omtrek. En hoe dat alles, die feestjes, die vroolijkheid, die joviale omgang, niet minder zijn aanzienlijk vermogen, zijn deftig woonhuis, zijn heerlijk span paarden en - last not least - zijn flink uiterlijk hem tot ‘l'enfant chéri des dames’ maakte! Als hij verscheen begon de vreugde; als er iets op touw gezet moest worden hing de heele schare van mooie, jonge meisjes, die 't stadje opleverde, aan zijn kleeren en menig lonkje, menig blosje verried - wat een jong meisje nooit verraden wil en toch niet nalaten kan te verraden. Des avonds van dienzelfden dag wist iedereen, dat de das leefde en morgen per trein van elf uur zou aankomen. Met een tweede telegram in de hand, kon de Baron het ten stelligste verzekeren in alle cafés en sociëteiten. Doch nu rees er nieuwe zorg en vrees. Hoe zou het dier | |
[pagina 206]
| |
vervoerd worden? Zou Hannes Dreumeleers alle mogelijke voorzorgen nemen, dat het niet ontsnappen kon, zou 't spoor het beest willen vervoeren, zou het onderweg niet dood gaan? En weer sprak men den heelen avond van niets anders dan van vermiste pakken en pakjes en colli's, van slechte verpakking, van de listen der dieren om hun vrijheid te heroveren en van de koppigheid van sommige om zich in de gevangenschap te laten dood hongeren. De Baron wond zich op, werd hoe langer hoe zenuwachtiger, dronk meer glazen bier en glaasjes grog dan gewoonlijk, noodigde ieder, dien hij nog niet genoodigd had, om met zijn hond te verschijnen, en kon den halven nacht geen oog dicht doen. Als die drommelsche Hannes Dreumeleers maar voorzichtig en handig genoeg was! Een ongeluk was spoedig gekomen, en wat zou de heele stad zeggen, als Grimbaard ontsnapte? Den volgenden morgen tegen elf uur waren de Spoorstraat en het Stationsplein zwart van de menschen. Wie maar eenigszins van huis kon, | |
[pagina 207]
| |
had zich naar den trein gespoed. Tien minuten later kon men een dichten drom zich langzaam zien voortbewegen. Hannes Dreumeleers en zijn zoon Dorus, die buitendien een zware ijzeren tang onder den arm hield, droegen aan een draagboom een bierfust met open spongat; naast het fust gingen de Baron Victor Splinter met Jonkheer de Sablemont, Van Malsen, Franck en Keuller, omringd door een schare van vrienden en kennissen, gevolgd door een aantal nieuwsgierigen van allerlei slag, volwassenen, knapen en kinderen, die zich verdrongen om den Baron en om het zwevende bierfust. Het was de das, die naar het deftige woonhuis op de markt werd overgebracht. Aldaar aangekomen, gingen met de dragers en den Baron alleen Jonkheer de Sablemont en Van Malsen binnen. Het fust werd voorzichtig neergelaten en ofschoon 't in December was, veegden zich Hannes Dreumeleers en Dorus het zweet van 't voorhoofd. Eensklaps zagen de drie elkander vragend aan. | |
[pagina 208]
| |
Plotseling was dezelfde gedachte bij ieder van hen opgekomen. De Baron sprak ze uit: - ‘Wât noe?’ - ‘Ja, wât noe?’ herhaalden de beide anderen. Waar zouden ze blijven met den das? Daaraan had niemand te voren gedacht. In den tuin? Maar - als de holbewoner aan 't graven ging en God weet waar weer uitkwam?.... In't hondenhok? Maar - welke planken zouden tegen den knager bestand zijn?.... 't Priëel was pas opgeschilderd en het dier in de ton laten, waarin 't al meer dan vier-en-twintig uur gezeten had, was bedenkelijk.... gevaarlijk.... - ‘In 't kaolenhok!’ opperde de Sablemont. Maar 't kolenhok lag vol voorraad voor den winter.... Grimbaard zou erg vuil worden en niet meer presentabel zijn.... Eindelijk kwam Van Malsen op 't lumineus idee: - ‘In de kelder!’ Met een zwaren slag liet Splinter zijn hand op den schouder van Van Malsen neervallen: | |
[pagina 209]
| |
- ‘Kèrel, ich had 'et op de lippe!’ riep hij. Op een wenk van den Baron vlogen een paar livreibedienden de keldertrap af, en terwijl ze beneden redderden en sjouwden met manden en bakken en flesschen, namen Hannes en Dorus Dreumeleers het fust weer aan den draagboom en sukkelden langzaam de twintig steenen treden af. De Baron ging voorop en lichtte met een kaars onder de herhaalde aanmaning van: ‘veurzichtig!.... veurzichtig!....’ Ieder met een licht gewapend, volgden de Sablemont en Van Malsen. Twee uur later wist het iedereen: de das zat bij den Baron in den kelder en was springlevend. 't Was een dier, zoo groot als een groot speenvarken en 't leek ook op een varken, op een zwart varken met witachtigen, zwart-gestreepten kop. Veel spektakel had hij niet gemaakt; hij had een paar malen knorrend de tanden laten zien en was toen op zijn vetten buik gaan liggen, zonder zich verder te verroeren. Eten wilde hij nog niet, maar er waren knollen en wortelen | |
[pagina 210]
| |
voor hem neergelegd en ook een levend konijn in den kelder gelaten. De Baron gunde zich niet eens den tijd om behoorlijk te dineeren. Hij was overal, hield iedereen staan op straat, riep iedereen binnen in Central en Suisse, tracteerde op borrels en bier, wedde met wie maar wilde, en noodigde Jan en alleman, wie maar een hond bezat, om morgen avond te verschijnen in zijn kelder en jacht te maken op het dier. Die hij niet ontmoette, zocht hij op; hij begaf zich naar den huurkoetsier Berden, die een poedel bezat, maakte een bezoek bij den candidaat-notaris Rietberg, die er een hazenwind op nahield, ging naar den verver Pieters, die een smousje in huis had; hij was in staat geweest om de Douairière von Schwartzenburg met haar épagneul te inviteeren, als ze niet toevallig op reis was geweest. Maar dienzelfden avond was er groote repetitie van de zangvereeniging ‘Utile dulci’. Toen Victor Splinter binnen kwam en op de dames toetrad om haar te begroeten, stormden allen op hem | |
[pagina 211]
| |
aan en bevond hij zich eensklaps in een dichten kring van vroolijke en schertsende meisjes. En het vragen en plagen begon: - ‘Meneer Baron, wie maakt 'et den das?’ - ‘Lèèft-'r nog?’ - ‘Hèèt-'r get gegète?’ - ‘Biit-'r ouch?’ - ‘Wanneer weurdt 'r gejaagd?’ - ‘Is 't waor, dat geinen hond hem aan kan?’ - ‘Veer moge toch komme kiike?’ En allen herhaalden in koor: - ‘Veer moge toch komme kiike?... Ne-waor?... Ne-waor?...’ Hoe had de Baron op zijn beurt iets kunnen weigeren aan die bekoorlijke schare - ook al had hij haar niet zoo vaak noodig voor feestjes en partijtjes? Nochtans poogde hij nog een oogenblik tegen te stribbelen, want er kwamen bezwaren bij hem op. - ‘In mîne kelder?’ vroeg hij. - ‘Woorom neet?’ klonk het antwoord. - ‘Mer... geer zolt bang zin...’ | |
[pagina 212]
| |
Een verward geluid van allerlei spottende en wegwerpende klanken ontstond: Haha, hoho en hihi, tot Julieke van den Ontvanger boven alle anderen uitkwam: - ‘Geer zolt os ummers wâl good bescherme!’ - ‘En veer zollen os good stil halde,’ voegde Constance de Sablemont er snaaks aan toe. Splinter was overwonnen. - ‘All right,’ sprak hij, ‘dan höb ich de eer uch allemaol te inviteere, op morgen aovend om zes oere!’ - ‘Charmant! Charmant! Aangenaome!’ weerklonk het van alle kanten. En het vragen begon weer. - ‘Wie groot is-t-er wâl?’ wilde Julieke van den Ontvanger weten. - ‘Motte veer ouch e gewèèr of 'ne sabel mitbringe?’ lachte Constance de Sablemont. - ‘Bringt mer e lachend gezichtje en veul courage mit!’ antwoordde Victor. Doch nu drongen ook de heeren nader. - ‘Ich kom ouch,’ riep Henri Vogel. | |
[pagina 213]
| |
- ‘En ich!’ bevestigde de Directeur. - ‘En ich!’ - ‘En ich!’ - ‘En ich!’ kwam het als uit één mond. - ‘Dan mot ich de heel Zangvereeniging mer inviteere!’ zuchtte de Baron met nagebootste wanhoop. - ‘Perfekt!’ lachtte Henri Vogel, ‘dan konne veer bi den dood van den das het “Grabgesang” van Abt zinge!’ - ‘Bravo! Bravo!’ En men lachte en schertste en beloofde plechtig te komen. Het feest nam proporties aan. Eer de Sociëteitbezoekers en de gasten van 't Café Central zich ter ruste begaven, wisten allen dat de beaumonde zou tegenwoordig zijn en de Zangvereeniging zou zingen bij de dassenjacht in den kelder van den Baron. De Baron had het hoofd vol van allerlei plannen en maatregelen, om 't zijn gasten zoo aangenaam mogelijk te maken. Gelukkig dat zijn | |
[pagina 214]
| |
kelder groot genoeg was, die bijna de geheele ruimte onder de ouderwetsche woning innam. - Wàt mot er noe bî de Baron gebeure?’ vroegen de eerzame burgers elkander af, toen den volgenden morgen de timmerman Korsten met twee knechts een heelen handwagen vol planken naar binnen bracht en de markt den ganschen dag weerklonk van de dreunende slagen, die uit den grooten kelder kwamen. Tegen half zes stroomden de invités naar het adellijke huis. Jonkheer de Sablemont kwam er met zijn équipage, de Ontvanger had een vigilante genomen. 't Was er zwart van de menschen. Het breede portaal was schitterend verlicht, de salons stonden open maar werden voorshands niet bezocht; twee livreibedienden wezen de aankomenden de keldertrap af, aan 't einde van de gang. Wie beneden kwam, slaakte een kreet van verbazing. Zóó had men zich den kelder niet voorgesteld. De onderaardsche ruimte was zoo groot dat eenige petroleumlampen, die van 't | |
[pagina 215]
| |
zeven meter hooge gewelf afhingen, ze slechts karig verlichtten. De muren waren blank gewit, de steenen vloer was helder geschrobd; de honderden flesschen wijn, die langs de zijwanden in de gemetselde kluizen lagen en welker zilveren en gouden, blauw- en rood-metalen capsules glinsterden in het lamplicht, gaven aan het geheel een eigenaardig-phantastisch voorkomen. Links en rechts waren estrades van ruwe planken, met vlaggedoek gedrapeerd, voor de dames opgericht, daarachter verhieven zich amphitheatersgewijze staanplaatsen voor de vrienden en genoodigden. Aan 't hoofdeinde van den kelder was een open ruimte. Hier was de plaats voor de Zangvereeniging achter een rij van zeven leunstoelen uit de salons, die voor de prijsrechters bestemd waren - en daartegenover, links, eenzaam in een donkeren hoek, lag ineengedoken, onbeweeglijk, iets zwarts, dat niet eens op een dier geleek. Men moest zelfs goed zoeken, eer men in het halfdonker de zwarte massa kon onderscheiden. Het lag er roerloos, de pooten teruggetrokken | |
[pagina 216]
| |
onder den breeden buik, den kop naar achteren in de dikke, ruige haarvacht der linker zijde gestoken; het zag niet op, het bromde niet, het toonde de tanden niet. Het was of al die drukte, die beweging om hem heen, hem niet aanging. En toch, dat was de held van den dag, de das van Neerenhof, die een halven kuil wortelen, eenige kippen, een paar konijnen en verscheidene honigraten van Hannes Dreumeleers op zijn geweten had. Naast hem, in den hoek, stond rechtop, als een folterwerktuig van den beul, die straks verschijnen moest, een groote, zware ijzeren tang. De estrades en tribunes vulden zich spoedig; bij de zetels der kamprechters hadden Jonkheer de Sablemont, Van Malsen, Franck, Keuller, de Ontvanger en nog een paar andere heeren post gevat. De Baron dribbelde heen en weer om zijn gasten te ontvangen en de dames te complimenteeren. Hij droeg gemskleurige slobkousen, een zwart-fluweelen korte broek, een lichtgroen nauwsluitend jasje en een grijs jagershoedje met patrijzenveertjes. En of men elkander 't wachtwoord | |
[pagina 217]
| |
gegeven had - ook de dames hadden toilet gemaakt. Wie 't meest uitblonk was Julieke van den Ontvanger. Zij droeg een sportcostuum van groen laken met blinkende knoopen, waarop allerlei vogels en viervoetige dieren; een hoog boordje met paardenkop, rijzweep en andere sport-emblemata; een ceinture, die met een hondenkop sloot, en een tyrolerhoedje, waarop een paradijsvogel met pluim en staart. De andere dames stootten elkander heimelijk aan en Constance de Sablemont fluisterde tegen haar vriendinnen: - ‘Höbt geer 't begrepe? Julie is van dâg ouch op de dassejacht.’ - ‘Op de dassevangst!’ verbeterde Mélanie Franck. Allen wisten immers dat Julie ‘doodelijk’ was van den Baron en hem - o zoo gaarne - hart en hand geschonken had! Zij had vooraan een der beste plaatsen veroverd en moest den Baron in 't oog vallen. Victor Splinter maakte van 't eerste vrije | |
[pagina 218]
| |
oogenblik gebruik, om haar het woord toe te voegen: - ‘Höbt geer 'em good gezeen, juffrouw Julie?’ vroeg hij. ‘Komt ens hie, hie kont geer 'em bèter bekiike...’ En hij bood haar de hand, om haar van de estrade naar den donkeren hoek te geleiden. - ‘Wât 'n deer!’ zei Julie met een lichte huivering, ofschoon ze niets anders dan de in elkander gerolde massa zag. - ‘Geer most ziin tänjGa naar voetnoot1) ens zeen!’ sprak de Baron. Onwillekeurig maakte Julie eene terugwijkende beweging. - ‘Nèè, nèè...’ stelde de Baron haar gerust, ‘geer hooft noe neet bang te zin. Hèè sleupt nog. Mer geer zolt strak ens zeen, as de hunj komme!... Wât is-t-er vet, ne-waor?’ Julie vond het ook. Ze deed nog een paar vragen, waarbij ze den Baron heel lief aanzag, en kwam op hare plaats terug. | |
[pagina 219]
| |
Doch het oogenblik voor het gevecht was aangebroken. - ‘Wèè wilt noe beginne?’ riep de Baron en wendde zich tot de vele liefhebbers, die met hun hond aan ketting of koord gereed stonden. Plotseling echter dreunde langs muren en gewelven de galm van een krachtig akkoord, voortgebracht uit volle borst door een twintigtal flinke mannenstemmen. De Zangvereeniging had een jagerskoor ingezet en de tonen rolden door de kelderruimte, sloegen tegen den steenen boog en wekten de echo's in alle hoeken en rondingen, om samenvloeiend neer te vallen op den vloer, weer op te stijgen tot aan 't welfsel en voort te dreunen langs de wanden. Het effect der op elkander volgende akkoorden was overweldigend. Doch eerst zachtjes en klagend, toen luider en feller, eindelijk geweldig en wanhopend begonnen de honden te janken, te kermen, te gieren, te blaffen en te brullen, zoodat alles in één oortergend, oorverscheurend en oorverdoovend geluid te zamen smolt. Aan verder zingen was geen | |
[pagina 220]
| |
denken meer, de Zangvereeniging moest haar jagersstukje staken. Onbewegelijk in elkander gedoken bleef de zwarte massa in den donkeren hoek. Eindelijk zou het gevecht beginnen, doch het was voor allen een bittere teleurstelling. Geen der honden durfde den das aan. Het smousje van den verver Pieters bleef op een eerbiedigen afstand staan keffen, de fiks van Van der Teuten krabde als van ongeduld met de voorpooten den vloer, doch waagde het niet een pas verder te zetten, de poedel van den huurkoetsier Berden stond te kijken als een speculeerend philosoof, de jachthonden van Van Hattem trokken druip-staartend af, de Ulmer dog van de Sablemont deed als de jachthonden van Van Hattem en de hazenwind van den kandidaat-notaris Rietberg als de Ulmer dog van de Sablemont; alleen de taks van den brouwer waagde zich iets verder; hij besnuffelde den das van achteren, doch toen deze weer den kop opstak en de tanden toonde, had de taks er genoeg van en was in weerwil | |
[pagina 221]
| |
van alle door den brouwer aangewende moeite niet te bewegen tot een aanval. Eindelijk kwam de buldog van slager Thiessen. Hij plaatste zich moedig vlak vóór het roofdier, snoof een paar malen, knarste op de tanden en liet een brommend geluid hooren. Iedereen dacht, dat hij ten aanval gereed was. Doch eensklaps wierp de das zich achterover met den rug tegen den muur en toonde de scherpe, lange klauwen zijner voorpooten. De buldog staakte zijn gebrom en geknars, niesde een paar malen, maakte als bedeesd een paar passen achterwaarts en kwam zich mak achter zijn meester verbergen, die hem te vergeefs nog aanhitste. - ‘Noe zal eederein toch motte toegève,’ riep de Baron, ‘dat geinen hond einen das aandurft!... En noe zolle veer hem mer ad patres schikke!’ Hij nam den sierlijken Flobert, dien een livreibediende hem aanbood, terwijl een ander de ijzeren tang ter hand nam, om het dier op te porren. Een oogenblik van stilte.... een lichte knal van | |
[pagina 222]
| |
den Flobert - en Grimbaard was niet meer. Lachend en koutend verliet men den kelder, stroomde de menigte de markt op. De dassenjacht was afgeloopen. Toen het schot viel, had Julie een gil gegeven. Met een glimlach op de lippen wendde Victor Splinter zich tot haar, te midden van het groepje dames, dat nog bleef wachten. - ‘Juffrouw Julie,’ zei hij, ‘geer zeet bang veur e gewèèr. Geer mot mer nooit mit 'ne jäger trouwe!’ Constance de Sablemont wierp Mélanie Franck een blik toe, en toen ze buiten waren, zei ze lachend tot haar: - ‘Den das is nog niet gevange!’ Aldus geschied in een klein Limburgsch stadje omstreeks Kerstmis van 't jaar Onzes Heeren 1894. |