| |
| |
| |
Het manuscript van den kluizenaar.
De vreemdeling, die eenige dagen in 't liefelijk Valkenburg doorbrengt, verzuimt zeker niet een bezoek te brengen aan de hermitage op den Schaesberg. Wie aan de Geul vertoeft en den kluizenaar vergeten heeft, is te Rome geweest zonder den Paus te zien.
De weg er heen over den westelijken heuvelrug kan brandend warm zijn, doch biedt een heerlijk vergezicht door het dal, van den Keutenberg tot ver achter Meersen, waar de Geul zich in de blauwe nevelen van den gezichtseinder verliest. Wie zon en hitte schuwt, laat het smalle bergpad links liggen en wandelt voort door de laan
| |
| |
langs Schaloen tot aan ‘de drie Beelden,’ waar een holle weg, zóó lommerrijk dat geen zonnestraal door 't loover dringt en de grond steeds vochtig is, hem omhoog voert naar de kluis.
Hier, op den heuveltop, is het heerlijk. Onder de hooge linden heerscht een kalmte en vrede, die indrukwekkend is. Geen geluid dringt tot uw oor, dan 't gonzen van 't insect, dat, honigdronken, van bloem tot bloem vliegt. Fantastisch dringt een tooverende zonnestraal, groenachtig goud, door 't geheimzinnig donker der dichte schaduwen van loof en lommer.... Vóór u, verscholen achter de hooge beukenheg met het nederig poortje, ligt de stille kluis - eenvoudige woning met de kapel er achter, de muren helder gewit, de woning met verweerde pannen, het tempeltje met donkerblauwe leien gedekt, stevig en hecht, goed onderhouden, en toch de sporen dragend der twee eeuwen, die er over heen gingen.
Hier is de schuilplaats van den man, die zich in zijn nederigheid niet geroepen gevoelde om als priester te zegenen en te leiden en toch behoefte
| |
| |
had aan een leven vol opoffering en ontbering, wiens bewustzijn van gemis aan talent en waardigheid hem zelfs niet gedoogde in een kloosterorde te treden en wiens hart toch haakte naar vrede en vergetelheid; die den moed bezat de wereld te ontvluchten met haar glans en haar genot, met hare verleidingen en gevaren, met hare bedriegelijkheden en ontgoochelingen, om zijn dagen te slijten in versterving en aanbidding, in armoede en vernedering, in berouw en boete....
De zware slag van den ijzeren klopper, dien ge op de houten poort liet vallen, heeft iets onrustwekkends, iets, dat u onwillekeurig schrikken doet; het is, als hadt ge iets ontheiligd in dit oord van vrede, waar een menschelijk wezen zijn zwijgend leven doorbrengt in gebed en betrachting, met het éénig doel, om zijn God naderbij te komen....
Doch een tred doet zich hooren op het klinkerpaadje; door 't gebladert der beukenhaag ziet ge een menschelijk wezen naderen, de sleutel knarst in het oude slot, het poortje draait in zijn hengsels
| |
| |
- en de kluizenaar, de man Gods, staat vóór u.....
Hij was de vierde dien ik ontmoette.
De eerste - dien ik in mijne jeugd leerde kennen en die het derde gedeelte eener eeuw in deze eenzaamheid doorbracht - was een eerbiedwaardig grijsaard met langen baard, gehuld in een bruine, grove monnikspij, het hennepkoord om de lenden, de bloote voeten geschoeid met harde sandalen....
De tweede dien ik er later aantrof, was een oud-krijgsman met knevel en baard, alleen overwonnen door de wisselvalligheden en de rampen der levens. Hij naderde de zeventig, maar zijn oog flikkerde soms nog op, als hij sprak van Castelfidardo, waar hij als zouaaf gestreden had voor den Paus, voor zijne overtuiging, voor zijn ideaal. Op de borst van zijn geestelijk kleed ontbrak slechts een kruis, om aan een kruisvaarder te herinneren. Meer dan één vijand had hij 't leven uitgeblazen, en nochtans bezat hij 't hart van een kind, - overdag werkte hij en bad, des avonds
| |
| |
sierde hij 't Lieve-Vrouwe-beeld in zijn schamel kapelletje met bloemen.
De derde was een goede zestiger, een Franschman van geboorte.... Een welwillende glimlach zweefde om zijne lippen, maar zijn gelaat sprak van veel leed, van harde beproeving, van groote zelfoverwinning en van groote gelatenheid. Om dezen was een heele legende ontstaan. Men verhaalde dat hij onderwijzer was geweest en in eene opwelling van toorn een knaap een klap had gegeven, een nootlottigen klap, die te hard aankwam, - de arme scholier was dood neergezegen. En de verloren zielerust, die de opbruisende zondaar mogelijk tevergeefs gezocht had in het branden van het gevecht, in de stormen der zee, in de woelingen der wereld - hij had ze gevonden in de eenzaamheid van den Schaesberg.
De laatste, hij die vóór mij stond.... Doch waarom u van dezen vertellen, die eigenlijk nog te jong is om het haren kleed te dragen, die nog een echte, eerbiedwaardige, poëtische kluizenaar worden moet?.... Ga zelve er heen, toerist van
| |
| |
het Geuldal, hij zal u zeker welwillend ontvangen....
Dien avond zat ik met mijn vriend Theodoor Vrancken te praten in zijn gezellige achterkamer. 't Was reeds stil in Valkenburgs straten; door 't open raam hoorden we slechts nu en dan aan den overkant het lustig gesnap of den schaterlach der vroolijke gasten onder de veranda van ‘'t Hof van Spanje.’
Ik vertelde van mijn bezoek aan den heremiet.
- Ja, te jong! liet Theodoor zich ontvallen. En toen plotseling van toon veranderend: Maar weet je wel hoe de tweede aan zijn einde is gekomen?’
- De tweede? zei ik, de gewezen zouaaf....?
- Juist. De gewezen zouaaf. Ik heb zijn manuscript gelezen....
- Zijn manuscript? vroeg ik.
- Wel ja, hij had zijn biographie geschreven, doorvlochten met allerlei spreuken, bespiegelingen en gedichten, ruw en ongekunsteld, doch op elke
| |
| |
bladzijde met klare bewijzen van diep gevoel en aangeboren talent. Ik heb er uren in doorgebracht.
- En waar is dat handschrift? riep ik begeerig.
- Weg, verdwenen.... antwoordde Theodoor. Dat handschrift is oorzaak geweest van zijn dood. Om dat handschrift heeft hij zich dood getreurd. Slechts weinigen, die deze geschiedenis kennen.
En mijn vriend begon te vertellen, wat ik nog niet wist.
In 't jaar '88, toen we nog kamers verhuurden en 't kwartier een maand of vier ledig had gestaan, deed zich in 't begin van November een huurder op in den persoon van een alleenloopend heer, zoowat veertig à vijf en veertig jaar oud, klein en tenger van gestalte, met gladgeschoren gelaat. Hij kwam rechtstreeks van het spoor - ik zag hem de straat afkomen, rondkijken en op ons huis aanstappen, zoodra hij vóór 't raam den huurbrief bemerkt had.
Lang rondzien of aanmerkingen maken deed hij niet, was met huurprijs en voorwaarden te- | |
| |
vreden en zoo was het akkoord spoedig gemaakt. Hij haalde een koffer en eene hoedendoos van 't spoor en was weldra geïnstalleerd.
Wat hij in den winter te Valkenburg kwam zoeken, bleef mij een raadsel. Hij sprak Fransch en Vlaamsch en was dus klaarblijkelijk een Belg. Vooral in den beginne leefde hij zeer stil, sprak weinig, ging nooit uit en zat heele dagen op zijn kamer te studeeren. Toen mij bleek dat hij zich met vreemde talen, Engelsch, Duitsch en Nederlandsch, en met wiskunde en geschiedenis bezig hield, moest ik hem wel voor een onderwijzer houden, en indien hij jonger geweest was, zou ik hem zeker gehouden hebben voor iemand, die voor het een of ander examen werkte. Ook was hij zeer vroom en ging elken dag vóór 't ontbijt naar de vroegmis; om 't kruisbeeld, dat wij op den schoorsteen hadden laten staan, had hij zijn rozenkrans gehangen en de ‘Navolging van Christus’, die altijd op zijn tafel lag, scheen tot zijn lievelingsboeken te behooren.
Na een paar maanden werd hij spraakzamer
| |
| |
en raakten wij iets nader bekend. Hij viel erg mee. Hij was vriendelijk en van beschaafde manieren, iemand met uitgebreide kennis en zonder eenige aanmatiging. Nooit sprak hij over godsdienst of godsdienstige zaken, doch zijn stil voorkomen, iets kalms en nederigs in al zijn manieren, bracht mij wel eens op het vermoeden, dat hij tot den geestelijken stand behoorde, althans een gedeelte van zijn leven in een geestelijk instituut had doorgebracht. Hoe 't zij, ik gevoelde mij hoe langer hoe meer tot hem aangetrokken en spoedig waren wij goede vrienden.
Nochtans bleven herkomst en verleden van Monsieur Jules Martin - zoo heette hij - een geheim voor mij en 't was duidelijk, bij zijn kort bezoek, dat hij bijna dagelijks in de huiskamer aflegde, of op de wandelingen, die wij nu en dan samen deden, - steeds vermeed hij er over te praten. Een enkele maal slechts sprak hij van ‘le pays de Liége’, als van zijn land, zonder zijn geboorteplaats of zijne maatschappelijke be- | |
| |
trekking aan te duiden. Natuurlijk wilde ik niet nader aandringen.
Op ons tweede of derde tochtje, - ik geloof, wij wilden over den Keutenberg naar Wylré, - wees ik hem uit de verte den Schaesberg en vertelde hem, dat er nog een heremiet woonde. Dit maakte zijne belangstelling bijzonder gaande, nog meer, toen ik er bij voegde, dat de kluize-zenaar vroeger pauselijk zouaaf was geweest. Hij vertelde mij thans, dat hij ook zouaaf was geweest en in Italië voor den Paus gevochten had, en had geen vuriger verlangen dan den heremiet te leeren kennen, in wien hij mogelijk een oude kennis, in elk geval een wapenbroeder, iemand, die voor 't zelfde doel zijn leven gewaagd had, zou ontmoeten.
Onze eerstvolgende wandeling ging dus naar den Schaesberg. 't Was verwonderlijk, hoe spoedig die twee mannen elkander gevonden hadden. ‘Evviva il Papa re!’ riep Jules Martin en de heremiet bood hem beide handen en prevelde woorden van opgetogenheid. Toen volgden allerlei
| |
| |
vragen, waar men geweest was, onder wien men gediend had, en het bleek, tot beider teleurstelling, dat ze elkander in Italië nooit ontmoet hadden. De kluizenaar had het begin van den oorlog, Jules Martin het einde meegemaakt. Doch des te meer hadden ze mekaar te vertellen; de kluizenaar sprak van de affaire bij Castelfidardo en den terugtocht op Ancona; Martin van de overwinning te Mentana, waar de Chassepots wonderen verrichtten; beiden verhieven hemelhoog de generaals Lamoricière en Kanzler, geraakten in geestdrift bij 't herdenken van Rome en de Campagna, en betreurden vele chefs en kameraden. 't Was of ze elkander met halve woorden, op een teeken, verstonden. Ze waren ineens vrienden, intieme vrienden geworden en de heremiet verzocht ons, vooral hem, zijn oud medestrijder, vaak terug te keeren.
Sinds dien dag deed Meneer Martin zijn wandeling vaak alleen, gewoonlijk naar den Schaesberg. Ik had niet altijd tijd en lust om mee te gaan en hun gesprekken over Italië en zooveel
| |
| |
bijzonderheden, die mij minder interesseerden, aan te hooren. Als Martin 't hoofd door de deur stak en vroeg: ‘Bent u klaar, gaat u mee?’ en ik antwoordde: ‘Onmogelijk, ik heb nog zooveel te doen,’ was het steeds: ‘Dan ga ik alleen, naar den heremiet, naar mijn compagnon d'armes.’
Op een avond - in Februari kan 't geweest zijn - kwam Martin terug van den Schaesberg met een boek onder den arm. 't Was een vierkant schrijfboek, goed drie vingers dik, gebonden in een rug van ruw kalfsleer, zooals men wel gebruikt in kantoor en winkel en zooals er genoeg te krijgen zijn bij den boekverkooper Crolla Falise, hier op het hoekje.
- Wat hebt u daar? vroeg ik.
In plaats van onmiddellijk te antwoorden, gaf hij een teeken met de hand, en liet de bladen achter elkander langs zijn duim glijden. Ik zag dat het boek met klein, fijn, doch zeer net schrift volgeschreven was. Op eenigszins geheimzinnigen toon fluisterde Martin mij toe:
- Zeer interessant.... De biographie van
| |
| |
Broeder Weerts.... geschreven door hemzelf.... Je vais m'y enfoncer.
En weg was hij, de trap op.
Ik begreep, dat Weerts de naam van den heremiet was. Later heeft de ‘Officiëele Reisgids’ hem als Hendrik Weerts meegedeeld, maar ik kende hem destijds nog niet.
Natuurlijk maakte het boek, de biographie van den man, die een heel verleden achter zich moest hebben, mijne belangstelling, meer nog mijne nieuwsgierigheid, gaande. Een paar dagen later, op Zondagmorgen, na de hoogmis, ging ik naar boven, naar Meneer Martin.
- En hoe is de biographie van den heremiet? vroeg ik.
- Etonnant! - admirable! riep mijn huisgenoot. En stichtend! voegde hij er bij op ernstiger toon. Die man is een dichter, een ziel vol gevoel! Men moet hem lezen!
En hij schoof mij het boek toe, als om mij tot lezen uit te noodigen.
Terwijl ik nog bladerde, ging hij voort:
| |
| |
- Tenez, lees deze Ode aan de Eeuwige Stad - of hier, deze beschouwingen over den Oorlog - c'est superbe!
Hij had mij het boek uit de hand genomen, om mij de bedoelde plaatsen aan te wijzen. Al bladerende had ik een naam gezien. Boven een der eerste hoofdstukken stond: Hier begint de geschiedenis van Elvire. Terwijl hij nog zocht, zei ik en zag hem vragend aan:
- Ik heb een vrouwennaam gelezen....
- Elvire, antwoordde hij. Ja, zoo noemt hij haar in zijn gedichten.... zijne verloofde, die niet eens achttien jaar oud mocht worden en die in zijne armen gestorven is.... hier, lees dien treurzang, die hartverscheurende ontboezeming bij haar dood....
Terwijl hij mij 't opengeslagen boek aanbood, sprak hij nog:
- 't Is waar, de vorm laat soms te wenschen over.... de taal is nu en dan wat onbeholpen, maar wat een rijkdom van gedachten en wat een oorspronkelijkheid!.... Wat zou Hendrik
| |
| |
Weerts voor een dichter geworden zijn, indien zijn natuurlijke aanleg, zijn talent op tijd was ontwikkeld geworden!
Jules Martin had gelijk. Hier en daar haperde veel aan 't werk van den kluizenaar, zooals mij later herhaaldelijk is opgevallen. Hij kon niet altijd het juiste woord vinden of de wijze om zich uit te drukken, maar overal verbaasde hij door de diepte van zijn gevoel, door de scherpte van zijn verstand, door het waarnemingsvermogen van zijn geest. Het eenige dat hem ontbrak, was onderwijs en ontwikkeling. Een bedreven hand behoefde slechts hier en daar den vorm te beschaven en af te ronden - en menige bladzijde, menig gedicht ware een meesterstuk geweest.
Eer ik nog kon beginnen te lezen, werd ik geroepen. Er was iemand beneden om mij te spreken. Mijn huisgenoot zag, dat ik het boek met spijt uit de hand legde.
- Neem het mee - en hij drong mij het boek op - ge kunt het van middag op uw gemak lezen.... Ik zal het later wel van u terugontvangen....
| |
| |
- Als ik u niet beroof....
Ik aarzelde nog uit beleefdheid, doch was opgetogen, toen hij mij het boek onder den arm duwde.
Des namiddags begon ik te lezen en heb uren en uren in het manuscript van Broeder Weerts doorgebracht....
Mijn vriend Theodoor zweeg eerst eenige oogenblikken en dacht na. Daarna schudde hij 't hoofd en zei:
- Neen, ik kan je de levensgeschiedenis van den heremiet niet vertellen. Ik heb me er vaak genoeg een zelfverwijt van gemaakt, dat ik indiscreet genoeg geweest ben, om ze zonder zijne toestemming te lezen, en meer dan eens heeft hij mij zijn spijt te kennen gegeven, dat Jules Martin zijne belofte gebroken had om ze niemand, wie het ook zij, mede te deelen.... Maar voor dien onwaardige was niets heilig.... Die geen eergevoel bezit, kent ook geen eerewoord.... Hendrik Weerts is dood en met zijn dood is,
| |
| |
naar ik hoop, zijn wensch vervuld, dat alles wat hem betrof, ook de geschiedenis van zijn leven, met hem in 't graf zou dalen.... Ten minste indien die schurk, die zoogenaamde Jules Martin, er niet vroeg of laat mee te voorschijn komt...
- Hoezoo? vroeg ik. Hij heeft het handschrift niet terugegeven?
- Erger dan dat. Luister maar!
Martin had het handschrift teruggegeven en ik had ook gezien, dat hij eenige bladzijden had afgeschreven en trachten om te werken. Maar de intimiteit tusschen hem en den kluizenaar was zóó groot geworden, dat ik niet anders dacht, dan dat het met toestemming van dezen geschiedde.
In April kreeg Jules Martin eensklaps bezoek van een oude vrouw, die ik later, toen ik er over nadacht, voor zijne moeder gehouden heb. Ze scheen van het platteland te komen en tot den gegoeden boerenstand te behooren. Waarschijnlijk is zij hem komen waarschuwen, dat
| |
| |
het te Valkenburg niet langer veilig voor hem was....
Martin - of hoe hij heette - moest plotseling vertrekken. Hij pakte haastig in en kwam beneden om af te rekenen. Er werd hem ergens in 't Luikerland eene goede plaats aangeboden, zeide hij, maar in elk geval zou hij schrijven en zeker nog eens terugkomen; hij zou Valkenburg zoo spoedig niet vergeten, noch de goede vrienden, die hij er had aangetroffen. Ook gaf hij zijn voorloopig adres te Luik op. Maar hij was zeer gehaast, omdat hij nog even naar den Schaesberg wilde, om zijn vriend, den heremiet, zijn ouden compagnon d'armes, adieu te zeggen.
Een paar uur later kwam hij terug met het manuscript en vertrok.
Ik moet zeggen, dat er in dat onverwacht bezoek, in dat haastig vertrek, in die ongewone opgewondenheid van het heertje iets lag, - ik weet zelf niet wat, - maar iets, dat mij vreemd voorkwam en mij een zekere achterdocht gaf, die nog versterkt werd, toen er zes weken voor- | |
| |
bijgingen zonder dat Monsieur Martin iets van zich liet hooren. Ik had het plan reeds opgevat te schrijven aan het opgegeven adres te Luik, toen ik op de gedachte kwam, dat de heremiet waarschijnlijk wel tijding van zijn vriend kon ontvangen hebben.
Op een der mooie dagen in 't begin van Juni wandelde ik alzoo naar den Schaesberg. De oude man ontving mij met zijn gewone welwillendheid, doch was verwonderd mij alleen te zien.
- En Mijnheer Martin? vroeg hij. Hij is toch niet ziek?
- Ik kom er u naar vragen, antwoordde ik. Ik heb niets van hem vernomen en dacht of u soms bericht....
- Niets meer van hem vernomen? herhaalde hij met de grootste verbazing. Is hij dan vertrokken?
- Wel zeker. Hij is immers uwe biographie nog komen halen...
De arme kerel werd bleek en bleef mij aanzien.
| |
| |
- En hij heeft ze meegenomen?! riep hij, terwijl hij de handen in elkander sloeg.
- Ja, knikte ik.
- De Heer Jezus zij mij barmhartig! En waarheen?
- Ik weet het niet, zei ik, maar hier is zijn adres.
Ik toonde 't hem in mijn notitieboekje, waarin ik het had opgeteekend, en zag hem een oogenblik kalmer worden; toch bleef hij steeds bedenkelijk vóór zich uit zitten te turen.
- Hebt u hem nog niet geschreven? vroeg hij.
Ik begreep zijne vraag.
- Neen, zei ik, maar als u 't goedvindt, zal ik het doen.
Hij verzocht er mij om. Ik beloofde het hem en trachtte hem gerust te stellen met de verzekering, dat Meneer Martin het boek wel op de eerste aanvrage zou terugzenden.
- Ik hoop het, antwoordde hij. En toen: Het zou mij vreeselijk leed doen, als ik het missen moest.
| |
| |
Ik zal nooit den blik vergeten, waarmede hij mij aanzag, toen hij 't zeide. Zijn geheele gevoelige ziel, zooals ik ze in zijn verhaal had leeren kennen, spiegelde er zich in weer.
Des anderen daags schreef ik, doch er gingen veertien dagen, drie weken om, en er kwam geen antwoord.
Intusschen was Broeder Weerts er reeds een paar malen geweest, telkens met dezelfde schuchtere, weemoedige vraag:
- Mijnheer, hebt u nog niets vernomen?
Eindelijk zag ik mijn brief als ‘onbestelbaar’ vóór het raam van het postkantoor staan. De postbode te Luik had ‘inconnu’ er op gezet.
Ik begreep nu, dat we met een schurk, met een oplichter te doen hadden.
Den volgenden Zondag, na het Lof, trad de oud-zouaaf weer bij mij binnen. Ik had in de laatste dagen veel werk gehad en het medelijden, dat ik voor hem gevoelde, had mij ook huiverig gemaakt om naar hem toe te gaan.
- Mijnheer, hebt u nog niets vernomen over
| |
| |
mijn boek? vroeg hij op denzelfden toon, die mij door de ziel sneed.
Ik moest hem toen wel zeggen wat ik wist.
Hij was vreeselijk terneergeslagen en de tranen kwamen hem in de oogen.
‘Zou het weg zijn, weg voor altijd? vroeg hij en zag mij door zijn tranen smeekend aan. Dat boek was het eenige, wat mij nog bond aan de wereld, de herinnering aan mijn vroeger leven, aan mijn gouden jeugd.... Ik had het saamgebracht met zooveel zorg en moeite en geduld, maar ook met zooveel liefde en genot.... Och, laat het mij u maar zeggen: onder het schrijven is bij mij dikwijls de gedachte opgekomen, of het wel een godvreezend werk was, dat ik verrichtte, of niet mijn hart nog te veel gehecht was aan de aarde - maar ik moest dat boek schrijven, ik kon niet anders.... 't Is mogelijk zonde geweest.... en, nu heeft God mij gestraft.... ik heb het niet mogen bezitten....
Ik trachtte hem op te beuren en hij klemde
| |
| |
zich vast aan elke flikkering van hoop, zooals een drenkeling aan een stroohalm.
- Onze Lieve Heer kan het mij toch zoo kwalijk niet genomen hebben en ik schreef het te Zijner eere, ging hij voort. En wat zou Mijnheer Martin er aan hebben om mij van dat boek te berooven?.... Dat zou immers slecht zijn, en slecht was hij niet. Denkt u er ook niet zoo over? Hij zal plotseling van Luik vertrokken zijn, om in zijn nieuwe betrekking te treden, en deze zal hem in den beginne zooveel werk gegeven hebben, dat hij niet meer gedacht heeft aan mijn manuscript, 't geen voor hem toch geen waarde heeft.... Wie weet hoe goed hij het heeft opgeborgen!
Hij nam 't adres en wilde schrijven en zou ook schrijven aan den Prior der orde, waartoe hij behoorde, of die soms uitkomst wist, en verzocht mij hem behulpzaam te zijn en alle mogelijke pogingen in het werk te stellen om zijn dierbaar eigendom terug te krijgen.
Ik schreef aan een paar vrienden te Luik,
| |
| |
meer om aan mijne belofte te voldoen dan met hoop op goed gevolg en wendde mij ook tot de politie te Maastricht met het idée, dat zij iets kon weten, ten minste, indien mijne veronderstelling juist was, dat Martin op Hollandsch grondgebied werd opgespoord. Doch alles was vergeefsch en telkens moest ik den heremiet hetzelfde ontkennende antwoord geven op zijn treurige vraag: ‘Hebt u nog niets vernomen? Weet u nog niets?’
Ik had werkelijk meêlij met den armen man. Ik begreep, wat dit boek voor hem zijn moest, dat zijn alles, zijn heele wereld was; waaraan hij de helft van een menschelijk leven in eenzaamheid gewerkt had, dat zijn geheimste gedachten bevatte, de weerkaatsing zijner gouden jeugd, het stil verhaal van veel geluk en van ondragelijk leed....
Als hij hier bij mij was en alweer moest vernemen dat er nog niet de geringste kans opdaagde om zijn werk terug te krijgen, bleef hij sprakeloos en schudde weemoedig het hoofd. Zoo bleef hij voor zich uit staren of zei met een enkel woord: ‘God
| |
| |
wil het zoo.... Zijn Heilige Naam zij geprezen!....’
Maar als ik boven op den Schaesberg naast hem neerzat in de plechtige kalmte onder de hooge linden - dan werd hij soms mededeelzaam en stortte zijn hart voor mij uit.
- Gij hebt het gelezen, zei hij dan; gij weet, hoe ik mijn heele ziel, mijn heele bestaan in dat boek had gelegd.... Niet voor anderen - maar voor mij, voor mij alleen.... Nimmer zult ge begrijpen wat een innig genot het voor mij was, te weten dat datgene, wat daar te lezen was, door niemand geweten werd dan door mij alleen; dat datgene, wat daar geschreven stond, er voor niemand stond, dan voor mij alleen.... Dat boek was de gezel mijns levens, het troetelkindje, waaraan ik alles toevertrouwde, waarmede ik sprak, heimelijke, zoete woordjes sprak in de uren der eenzaamheid, dat mij opbeurde in oogenblikken van moedeloosheid, dat mijn belooning was na den strijd en de overwinning.... Nu is alles weg, ik ben eenzamer dan ooit, en in de uren van twijfel of ik niet gezondigd heb,
| |
| |
of ik ooit heilig genoeg zal worden in 't oog van God, is er geen geschreven woord meer, dat mij troost en opbeurt, dat mij nieuwen moed geeft voor den volgenden strijd.... Het zoete geheim is verdwenen, bestaat niet meer, wordt mogelijk uitgebazuind, voor eenige centen verkocht aan de vier hoeken der wereld, zonder dat wij er iets van vernemen in de stilte van den Schaesberg - en de nieuwsgierige wereld zoekt mogelijk naar den man die dat alles geleden, en Elvire zoo lief gehad heeft....
Op een avond zeide hij eens:
- Ik moet toch wel vol trots en ijdelheid zijn geweest, dat ik mijn werk aan een ander kon toonen. Maar zeg mij, gij, die het gelezen hebt, hebt ge er ooit een vlekje in gevonden, iets, dat een vlekje kon zijn in het oog van den Allerhoogste?.... Maar ik had het ook geschreven als een gebed, als een loflied op Zijne Almacht in mijne onderwerping aan Zijn heiligen wil.... Of was het geen gebed, geen loflied op den Schepper, de vereering voor haar, die ik liefhad,
| |
| |
die ik Elvire noemde, omdat ze mij te heilig is gebleven, dan dat ik haar waren naam aan een ander menschelijk wezen noemen zou?
Zoo sprak hij altijd, en altijd was hij vol van zijn verloren schat en altijd werd het uitzicht op wedervinden geringer. Zijn prior schreef hem, dat hij in de zaak berusten moest, een paar geestelijke instituten, tot welke ik me te goeder trouw om raad of uitkomst gewend had, antwoordden dat men van niets wist en Jules Martin niet kende.
In September moest ik voor zaken naar Luik en vatte onmiddellijk het plan op om daar de politie te gaan spreken. Daar ik niets deed zonder voorkennis van Weerts, die nu mijn intieme vriend geworden was, deelde ik hem mijn voornemen mede. Hij keurde 't goed, op voorwaarde, dat ik hem trouw moest overbrengen, wat ik daar vernemen zou.
Te Luik werd alles spoedig opgehelderd. De politie toonde mij een portret, dat ik onmiddellijk herkende als dat van den man, die een half jaar
| |
| |
bij mij gewoond had. Jules Martin was de pseudoniem van een Broeder der H. Onbevlekte Ontvangenis, die zich aan oplichterij had schuldig gemaakt en nog steeds gezocht werd. In April had men gehoopt hem ergens in de omstreken van Maastricht te ontdekken, doch ook toen was men zijn spoor weer bijster geworden. Daar hij zich steeds met litteratuur en schrijverij had bezig gehouden, was het zeer goed mogelijk, dat hij zich een werk, als waarvan sprake was, had toegeëigend.
Ik had mijn woord gegeven en vertelde den heremiet alles, wat ik vernomen had. Hij stond als verpletterd, als wilde, als kon hij niet gelooven. Toen schoten zijn oogen vol tranen.
- O, mijn God! riep hij uit, welke heiligschennis! Moest mijn werk van zooveel jaren, de geschiedenis mijner liefde, die over mijn heele leven besliste, dan vallen in de handen van zulk een onwaardige!
Weken lang bleef die gedachte hem bezig houden: zijn werk, gevallen in de handen van een onwaardige!
| |
| |
Hij kwam niet meer hier, hij ging niet meer uit; als ik hem zien wilde, moest ik naar den Schaesberg. Doch het herfstweer viel spoedig in, regenachtige dagen en ook al veel bezigheden beletten mij om er heen te gaan.
Allerzielen, de tweede November, was nog een zonnige dag. In den namiddag klom ik den berg op. 't Was een bleeke zonneschijn en de boomen der bosschen waren al bijna kaal. Het beeld van den herfst, van den naderenden winter, wekte de gedachte in mij op, hoe ik den armen zeventigjarige daarboven wel vinden zou.
Ik vond hem opgewekt, weer met een glimlach op de lippen.
- Goed, dat ge komt, zei hij en drukte mij vaster de hand, ik moet u om raad vragen. Ik heb vandaag al mijn lieve dooden herdacht en nu ben ik op een idée gekomen. Wat dunkt u, als ik weer opnieuw begon, als ik mijn boek nog eens schreef?
Een oogenblik stond ik verbaasd. Op zijn leeftijd opnieuw beginnen! Maar onmiddellijk begreep
| |
| |
ik, welke troost, welke opbeuring die arbeid voor hem zijn zou. Ik deed dus al het mogelijke om hem tot een besluit aan te moedigen.
- De gedichten, zei hij, ken ik bijna alle van buiten en van het overige weet ik ten minste den inhoud en de volgorde. Maar - zal ik er de kracht toe hebben, zal ik nogmaals kunnen neerschrijven, wat er stond?
Dat zijn zoowat de laatste woorden, die ik uit zijn mond vernomen heb. In December verspreidde zich eensklaps het gerucht, dat men den heremiet dood gevonden had. Ik spoedde mij naar de kluis met eenige anderen en vond hem kalm liggen, doch met een trek van diepen weemoed op het gelaat. Naast zijn bed, op de ruwe eikenhouten tafel, lagen een potlood en eenige bladen papier, die het verhaal zijner gouden jeugd bevatten. De laatste woorden, die hij geschreven had, waren deze:
‘Hier begint de geschiedenis van Elvire’.
|
|