| |
| |
| |
De grootste heilige in den hemel.
Steven, - van Fikee, - heb ik als knaap reeds gekend, toen ik nog met de boekentasch op den rug naar school ging. Wat mij altijd 't meest aan hem opviel, dat waren zijn donkerblauwe handen. Hij was een klein, mager, oudachtig mannetje zonder baard of knevel, doch met een altijd zwartachtig gelaat. Hij droeg een hooge duffelsche pet met opgeslagen oorlappen, een donker vest tot aan de kin dichtgeknoopt, een blauw linnen voorschoot en een buis van donkerblauw ‘duivelssterk’ of tiretein, in welks eene zijzak een blauw katoenen ‘tesseplak’ (neusdoek) stak. Ik moest langs de blauwververij
| |
| |
van Fikee, als ik naar school ging, en dan zag ik hoe Steven zich voorover bukte in de groote kuip, te midden van een wolk van damp en wasem, die de kleine werkplaats vulde en door deur en venster naar buiten sloeg. Als zijn bezigheid het hem veroorloofde, stond hij met een kort eindje pijp in den mond op den grooten Naamschen steen vóór de deur, terwijl de goot, vóór hem, geheel met een blauwachtig vocht gevuld was.
Ik heb nooit kunnen opmerken, dat Steven veranderde. Toen ik acht, negen jaar later met de boeken onder den arm naar 't ‘Collegie’ ging, stond Steven er nog, ik geloof met hetzelfde eindje pijp in den mond, althans zeker met dezelfde pet, dezelfde schort en hetzelfde buisje, waarin de blauwe katoenen zakdoek, of ik zag hem weer neerduiken in de dampende kuip om er de zwartblauwe streenen garen uit te halen en aan een langen houten droogstok te rijgen.
De ververij was een klein maar goed, zelfs tot veraf beroemd zaakje, want die er zijn wol
| |
| |
bracht, wist dat ze deugdelijk met zuivere indigo geverfd werd, en die er zijn garen kocht kon overtuigd zijn, dat hij de degelijkste waar voor den schappelijksten prijs had.
Steven was als jongen van zestien jaar bij den ouden Fikee gekomen en om zoo te zeggen onafscheidelijk geworden van de zaak. Niemand kon zich de blauwververij voorstellen zonder Steven.
De oude Fikee had een groot gezin gehad, maar van al de vertegenwoordigers waren er slechts twee overgebleven: Mieke, de oudste, en Frans de jongste van allen. Mieke was zoo wat twintig jaar ouder. Met Frans was ik op 't Collegie bevriend geworden; hij was aanvankelijk voor den priesterlijken staat bestemd, doch toen zijn laatste broeder stierf en Mieke hem goed in de zaak kon gebruiken, had hij gaarne Caesar en Titus Livius en den Gradus ad Parnassum naar de maan gegooid.
Wij bleven echter goede vrienden, want nu Frans thuis was, had hij eerst recht den noodigen tijd om zich bezig te houden met datgene wat
| |
| |
onze gemeenschappelijke liefhebberij was: het broeien en opkweeken van kanarievogels. Daardoor kwam ik hoe langer hoe meer, bijna dagelijks, in Fikee's huis - het hoekhuis der Maasen Lombardstraat - en leerde ook den ouden Steven nader kennen.
Vóór, aan de Maasstraat, lag de winkel, vol garens en sajetten, wollen, linnen en katoenen stoffen. Hier stond Mieke achter de toonbank, met de groote, aan een lang lint om het middel vastgemaakte schaar in een sierlijke zilveren kram gehangen. Ik kon die schaar nooit aanzien, zonder mij met een dankbaren glimlach te herinneren, dat Mieke er voor mij een paardje, een koetje of een schaapje uit een adreskaart mee knipte, telkens wanneer ik als kind met moeder den winkel bezocht. Achter dezen winkel, langs de Lombardstraat, lag de huiskamer, daarachter het kleine kantoor met de groote volière, en eindelijk de ververij, die met een deur op de Lombardstraat uitkwam.
't Was een heel eigenaardig huisgezin. Mieke
| |
| |
bediende de klanten, waarmee ze uitstekend wist om te gaan, en verzorgde het huishouden; zij was eigenlijk de chef van alles en boezemde den beiden anderen een zeker respect in. Frans had zich spoedig onder Mieke's leiding in de zaak ingewerkt en leefde voor niets anders meer, - natuurlijk ‘de veugel’ uitgezonderd, waarvan hij juist wist ‘wanneer de rûzeltijd gedaon wâs’ en ‘wanneer 't menke bî de pop most gezat wèère.’ Meer naast dan onder hen beiden stond Steven, trouw als goud, accuraat als een Waltham-mass. Als Mieke hare bevelen gegeven had en Steven met het hoofd geknikt, ten teeken dat hij begreep - Steven sprak niet veel -, was het, of de zaak reeds was uitgevoerd.
Steven had werkelijk iets van een uurwerk. Sinds jaren ging hij denzelfden gang. In de week werkte hij den heelen dag aan den verfketel, in 't magazijn of in de droogkamer, des Zondags ging hij met hoogen hoed en duffelsche jas 's morgens naar de Hoogmis, 's namiddags naar 't Lof en 's avonds naar een stille herberg, waar hij een
| |
| |
paar oude kennissen aantrof en drie glazen bier dronk, om onveranderlijk tegen tien uur thuis te zijn en 's Maandags 's morgens weer aan 't werk te gaan in de ververij.
Steven was nooit getrouwd geweest, had nooit zware verliezen geleden of grooten tegenspoed gekend; toch was hij een innig vroom mannetje, doch van een bijzondere vroomheid, die trouw hield aan 't geen hij van zijne ouders in zijne jeugd geleerd had, maar ook aan dat alleen. Nieuwe leerstukken en instellingen lieten hem koud en onverschillig. Hij gaf wekelijks voor het onderhoud van 't nachtpitje bij 't Lieve-Vrouwebeeld op den anderen hoek der Lombardstraat, maar voor den Pieterspenning had hij nooit bijgedragen. De Onfeilbaarheid had hem slechts terloops even kunnen verbazen; was dan de Paus niet altijd het hoofd der kerk geweest en wie had er ooit getwijfeld aan 't geen hij geleerd en gesproken had? De Onbevlekte Ontvangenis had hij nooit juist begrepen en er nooit devotie voor gevoeld. Zelfs was het gebeurd, dat, toen Mieke
| |
| |
hem eens een medaille van de Onbevlekte Moedermaagd meebracht, hij ze bekeek als een curiositeit, en er niet naar taalde om ze aan zijn rozenkrans te hechten, waaraan toch, naast het koperen kruisje met den stervenden Zaligmaker er op, de medaille van 't Heilig Hart met de Zeven Weeën en die van den H. Alphonsus van Liguorio hing.
Maar datgene, wat Steven voor zijn kerkelijke plichten hield, werd stipt vervuld. Behalve dat hij op Zon- en feestdagen de Mis hoorde en 't Lof bijwoonde, ging hij op de vier Hoogtijden en in de octaaf van zijn patroon te biecht en ter communie; zoo hadden zijne ouders ook gedaan. Hij was lid van de H. Familie en volgde trouw, als de processie trok, met de hoed in de eene en den rozenkrans in de andere hand. Zoo had hij reeds gedaan, toen zijn vader hem als knaap aan de hand had meegenomen.
Twijfel was er in 't hart van Steven nooit opgekomen. Hij kon lezen noch schrijven en had dus geen ander gebed dan den rozenkrans. Maar
| |
| |
wat hij geloofde, geloofde hij vast en onwrikbaar. Eén Onze Vader ter eere van den H. Antonius bracht een verloren voorwerp terug; van de kiespijn werd men onmiddellijk verlost door ‘drie Onze-Vaders en drie Wees-Gegroeten’ ter eere van de H Apollonia. Tegen de klierziekte hielp een bedevaart naar den H. Markoen te Hunsel en tegen de vallende ziekte een tochtje naar den H. Cornelis te Cornelimunster bij Aken. Eene waskaars ter eere van Sint Servaas verdreef ratten en muizen; Sint Fijt genas een zwerenden vinger als men te zijner intentie de wonde met wijwater wiesch, en een schietgebedje tot de H. Barbara bewaarde onfeilbaar van een haastigen dood. Hielp toevallig een dezer middeltjes of gebeden niet, dan had het een of ander in de uitoefening der devotie ontbroken, het geloof was niet vast genoeg, of het gebed vol verstrooiingen geweest.
Eéns in mijn leven heb ik Steven boos gezien. Frans en ik waren nog recht moedwillige jongens en wij zaten vóór de volière naar een zieke
| |
| |
kanarie te kijken, toen Steven 't kantoor betrad om de indigo op te geven, die hij had afgewogen.
- ‘Stève,’ zei Frans, ‘kiik ens, veer zitten hie veur die veugel... die pop is krank en duit pront of ze wilt gaon hemele...’
- ‘Jae, Jongenheer,’ antwoordde Steven, niets kwaads vermoedend, - hij is er nooit toe kunnen komen om ‘Meneer’ te zeggen - ‘van de veugel, dao ken ich niks van.’
- ‘Ich dacht döks,’ ging Frans voort, met een schalksch lonkje aan mijn adres, ‘of d'r neet e middelke wâs...’
- ‘Dat ich neet weit, Jongenheer...’
- ‘Du wèts angers zoo van alles... veur de koppiin en veur 'ne zwèrende vinger...’
- ‘Ich begriip uch neet, Jongenheer...’
Ik zag aan Steven's blik, dat hij wel begreep en nijdig werd, doch kon Frans geen waarschuwend teeken geven, die nog altijd met den rug naar Steven bij de volière stond.
- ‘Kiik ens, wie det erm beest de kop leet hange,’ vervolgde Frans. ‘Zol d'r noe neet 'nen
| |
| |
heiligen in den hemel zin, dèè zich euver zoo e veugelke wol erberme?...’
Toen barstte Steven los:
- ‘Jongenheer, as geer mit eur veugel te doon höbt, dan mot geer de heilige mit röst laote. Die zin veul te hoog en veul te verhèven om zich mit eur veugel te bemeuie...’
- ‘Mer Stève,’ ging Frans nogmaals even leuk voort, ‘ich meinde toch dat Sinter Vaos zich mit de ratten en de muus bemeuide, en Sint Hubertus mit 'ne raozenden honjd...’
- ‘Heurt ens hie, Jongenheer,’ - en Steven werd ernstig boos - ‘as die zich dao mit bemeuje, dan doon ze dat veur 't wâl van de mins, mer dan hoove ze zich nog neet mit eur kernalieveugel te bemeuje... Mer geer zeet ouch al 'ne slechte Krist, geer wilt spotte, en as geer det wilt, dan mot geer dat zelf wete, mer dan mot geer mich boete speel laote...’
En zonder antwoord af te wachten ging Steven heen.
Later heeft Frans mij verteld dat, toen hij den
| |
| |
volgenden dag alleen was, Steven op 't kantoor was gekomen.
- ‘Mot mich neet kwaolik numme, Jongenheer,’ had hij gezegd, ‘ich höb uch dat gistere neet wille zègke, toen eure vrunjd bî uch wâs, mer geer mot neet spotte mit de relisie en mit de heilige... Wèt geer wâl, dat de mallediksie van Os-leeven-Heer ens in de vèrfkètel kost slaon?...’
- ‘En zols-te noe wâl zègke,’ voegde Frans er bij, ‘dat dat 'ne kèrel is, dèè de Fransen hèèt gedeend en mit Napoleon in Rusland is gewèèst?’
Ik stond verbaasd; dat was me van Steven nooit ter oore gekomen. Ik hoorde 't bij die gelegenheid voor de eerste maal.
- ‘In Rusland gewèèst?!’ riep ik. ‘En wât vertelt 'r dao van?’
- ‘Och, neet veul. Hoe langer hoe minder. Hè weurdt alt. Vreuger, toen vader zaliger nog lèèfde, sprook hè d'r wâl ens van. Mer dan wâs 't altiid hetzelfde. Van e buske, wo-in ze gelègen
| |
| |
hadde, toen de vijand mit de blanke sabel in de hanjd in volle galop op heur aankwâm en zi zich koesch hadde gehalde tot den heele storm veurbî wâs, of van de branjd van Moskou, wo d'r Napoleon gezeen hèèt.’
- ‘Zoo?!.. Hèèt 'r Napoleon gezeen?’
- ‘O jè, dao most-n-hem mer ens van kalle!... Dan fleurt 'r heel op, dan kènst-te hem neet meer!... Mer hè begint-'r neet gèèr euver.’
Van dat oogenblik af was mijn vurigste wensch om Steven te hooren vertellen van Napoleon en zijn tocht naar Rusland. Frans en ik besloten van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken om hem aan 't praten te brengen, doch er moest met de meeste omzichtigheid worden te werk gegaan.
Een paar maanden later, in de laatste dagen van Augustus, zei Frans tegen me:
- ‘Aanstaonde Zondâg is 't Stève zîne patroon. Veer moste dan ens zeen om hem aan 't kalle te kriige... Kom 'ne borrel drinken, om hem te feliciteere.’
| |
| |
In den laatsten tijd had ik getracht, met Steven meer bevriend te worden. Op 't kantoor had ik een paar malen eenige woorden met hem gewisseld en was met Frans de ververij gaan zien, waar ik me belangstellend naar dit en dat geïnformeerd had. Op zijn patroon bracht ik hem een lange duitsche pijp en een pakje Portorico mee. Steven was in de wolken.
Toevallig hadden wij vernomen, dat een ander oud-gediende van Napoleon I, die in een naburig dorp woonde, ernstig ziek was. Toen we nu goed en wel op 't kantoor bij een bittertje zaten, Steven met de lange pijp in de blauwe hand, en hij al had moeten vertellen hoeveel jaren hij nu reeds in de zaak was, hoe hij er gekomen was en wat hij er zoo al beleefd had, zei Frans opeens:
- ‘Den alden Heynen op de Boekoel mot erg krank zin.’
- ‘Wât!’ riep Steven, ‘dao bön ich mit in Rusland gewèèst!’
- ‘Zoo?’ kwam ik even verwonderd er tusschen, ‘zeet geer in Rusland gewèèst?’
| |
| |
- ‘Wie?’ vroeg Steven, eenigszins ongeloovig, ‘wist geer dat neet?’
Er kwam een glimlach van trotsch op zijn oud en zwartachtig gelaat.
- ‘Nèè,’ zei ik, dat höb ich nooit geheurd.’
Hij knikte een paar malen met het hoofd en zag mij nog even aan, verwonderd over mijne onwetendheid.
- ‘Dan höbt geer zeker Napoleon ouch wâl gezeen?’ vroeg ik met de grootste belangstelling.
- ‘Wât ich hem gezeen höb!’ antwoordde Steven. ‘Wâl twee maol!’
- ‘En wo wâs det, Stève?’ vroeg ik verder.
Steven antwoordde niet onmiddellijk. Hij liet de lange pijp uit de rechter in de linkerhand overgaan, nam voorzichtig zijn glaasje, dronk eens en zette 't weer langzaam neer. Alsof al zijn herinneringen vóór en na terugkeerden, hield hij den blik op één punt gevestigd, trok den mond te zamen en zei toen met gewichtige kalmte:
- ‘Ens te Wilna en ens te Moskou.’
| |
| |
En gaandeweg-raakte Steven aan 't vertellen.
't Was een tamelijk verward verhaal, hoe hij met zijne compagnie was achtergebleven, hoe ze in een boschje nabij de stad Wilna hadden gebivouakeerd en opeens tegen den morgen uit hun slaap werden gewekt. In de verte werd getrompet en getrommeld, en de onderofficier - een fransche naam - was tot bij de voorposten naar den rand van 't bosch gegaan en subiet teruggekeerd met het commando, dat allen moesten gaan liggen en zich stil houden. Toen was op eens een escouade russische huzaren, met den blanken sabel in de hand, ventre-à-terre op vijf en twintig passen afstands voorbij gestoven. Een oogenblik later was alles onder de wapenen geweest en zij weer bij het corps d'armée - en op eens kwam de keizer voorbij de gelederen gereden in vollen galop met den degen hoog in de hand en riep: ‘Mes braves, suivez-moi!’ Toen waren de troepen niet meer te houden geweest, de kanonnen hadden gebulderd, de kogels door de lucht gefloten, 't was als donder
| |
| |
en bliksem om hem heen geweest, maar 't was recht op Wilna los gegaan met versnelden pas, waar ze gebleven waren en overnacht hadden.
Steven was onder 't verhalen warm geworden. Zijne oogen schitterden, hij wees met de pijp op Wilna aan en riep: ‘pâf, pâf, boem, boem!’ en trampelde met de voeten om de kanonnen na te doen.
Zijn tweede verhaal was aandoenlijker. 't Was tegen den avond, vóór Moskou, dat in vlammen opging. Zijn regiment stond onder de wapenen moedeloos toe te zien. Op korten afstand vóór hem, iets naar rechts, bevond zich de keizer, gezeten op zijn schimmel, omgeven door zijn état-major. Doch niemand sprak, er heerschte een doodsche stilte. Napoleon liet de teugels op den hals van zijn witten hengst hangen, hij hield de armen over de borst gekruist en met gebogen hoofd tuurde hij naar de brandende stad.
- ‘Dao ware d'r veul,’ zei Steven, ‘die de traonen euver de wange rolde...’
Hij dronk even aan zijn glas en vervolgde toen op weemoedigen toon:
| |
| |
‘Dat is zîne knak gewèèst, Jongenheer!... As dat neet gebeurd wâs, dan zol d'r ens get gezeen höbbe! Want dat wâs 'ne kèrel!... Zoo is-t'er nooit eine gewèèst en zoo zal d'r ouch nooit eine meer komme!’
Een paar jaren later brachten de kranten opnieuw het bericht, dat de medaille van Sint-Helena, die Napoleon I aan al zijn soldaten bij testament had vermaakt, zou worden uitgereikt.
Ik toonde 't Frans en wij spraken er Steven van. 't Heele ventje fleurde weer op en de tranen kwamen hem in de oogen.
- ‘Zol ich dat nog belève?’ riep hij. ‘Dan mâg Os-leeven-Heer mich ouch haolen in zînen hoogen hemel!’
Maar 't bericht werd waarheid. Op een dag in Augustus kwam de stadsbode in Fikee's huis om Steven uit te noodigen, den volgenden Zondag des morgens ten half twaalf op 't raadhuis te verschijnen.
Frans en ik begeleidden hem er heen. Wij
| |
| |
vonden er Heynen van de Boekoel en nog een ander oud-strijder, wiens naam mij ontvallen is. Met een korte toespraak overhandigde de Burgemeester in eigen persoon hun de bronzen medaille aan 't blauwe lint en 't was aandoenlijk om te zien, hoe opgetogen de drie dapperen waren, hoe ze elkander geluk wenschten en de hand gaven.
- ‘'t Is toch schoon, dat 'r aan os gedacht hèèt,’ hoor ik Steven nog zeggen.
- ‘Hè had 't ouch altiid belaofd,’ antwoordde Heynen.
Maar de verrassing was al te groot toen wij weer thuis kwamen. Mieke had de huiskamer met groen en bloemen gesierd, de fransche driekleur hing aan den wand en daarop, in een gouden lijstje, het portret van den keizer, met lauweren gekroond. Op de tafel stonden allerlei ververschingen en al de buren waren aanwezig om Steven te feliciteeren. Ze stonden tot in den winkel en op 't kantoor.
Allen hadden een hartelijk woord voor Steven
| |
| |
en klonken met hem; toen moest de medaille van hand tot hand gaan. Steven kon haast niet spreken en antwoordde slechts met een enkel woord. Toen het eereteeken eindelijk bij hem was teruggekeerd, haalde hij zijn rozenkrans uit den rechter broekzak, stak dien met de eene en de medaille met de andere hand Mieke toe en zeide met diepe ontroering:
- ‘Dao, Mieke, doot ze mich aan mînen rozekrans!’
Doch Mieke sloeg de handen in elkander:
- ‘Mer, Stève!’ opperde zij, ‘Napoleon is toch geinen heilige!’
En toen, met gloeiende verontwaardiging, bij ziedenden toorn af, riep Steven:
- ‘Wât wol d'r zègke? Napoleon geinen heilige?... Da's de grootsten heilige, dèè in den hemel is!’
Dat woord van Steven heb ik nooit kunnen vergeten.
't Volgend jaar hebben we hem begraven. Ik ben met Frans behulpzaam geweest om hem in
| |
| |
de kist te leggen. Toen we hem zijn rozenkrans in de gevouwen handen gaven, hebben wij de medaille er aan gelaten, die Mieke er aan had vastgehecht.
|
|