| |
| |
| |
Weifelende liefde.
Toen ik laatst naast mijn vriend Frederik, met wien ik elk jaar op jacht ga en dien wij onder elkander gewoon zijn Nimrod te noemen, onder de veranda van zijn buiten zat en hem voor de zooveelste maal in mijn leven vroeg: ‘Hoe komt het toch, kerel, dat jij nooit getrouwd bent?’ vertelde hij mij na eenige inleidende woorden het volgende.
In mijn jeugd was er altijd twist en tweedracht in de familie van moederszijde. Dat was eigenlijk al begonnen in 't jaar '40, toen mijn grootvader zijn eenigen zoon Adolf in de zaak zette, waaruit
| |
| |
hij zich zoo langzamerhand begon terug te trekken. Buiten mijn oom Adolf had grootvader nog zes dochters, waarvan mijn goede moeder Theresia er eene was. Dat Adolf de flinke, wijdvermaarde brouwerij kreeg, was een doorn in 't oog van alle zusters en zwagers; zij geloofden zich te kort gedaan, zonder af te wachten wat een uiterste wilsbeschikking later zou vergoeden, en daarmee raakte de goede verstandhouding, die steeds geheerscht had, erg aan 't wankelen. De een hitste den ander op, de zusters elkander, de vrouwen hun mannen, de mannen weer hun vrouwen en hun zwagers, oom Adolf werd door allen scheef aangezien, 't was één kwaadspreken en opruien onder mekaar. Van der Wielen en Klarenbeek, die met tante Coba en tante Drika getrouwd waren, werden als deputatie naar grootvader gezonden; zij trachtten de zaak met hem in der minne te bespreken en wilden hem met gepastheid onder 't oog brengen, dat hun toch eigenlijk onrecht werd aangedaan; maar grootvader, die niet erg gemakkelijk was uitge- | |
| |
vallen en gewoon permantig op zijn stuk te blijven staan, liet niet lang met zich sollen en bonjourde hen af met te zeggen, dat hij nog niet kindsch genoeg was om niet te weten wat hij deed en dat ze maar moesten wachten tot na zijn dood zijn testament zou geopend worden, maar dat hij nu toch alle mogelijke maatregelen zou nemen om later een eventueele omstooting er van te verhinderen. 't Was natuurlijk weer olie in 't vuur, en wie weet hoe hoog het toen reeds zou geloopen zijn, als mijn goede grootmoeder maar niet altijd gesust en veel gedaan had, om den lieven vrede te handhaven. Tot een uitbarsting kwam het dus niet; als de familie te zamen was of als men elkander toevallig ontmoette, bleef het decorum bewaard, maar de wederzijdsche genegenheid, achting en liefde waren geweken en het vuur smeulde onder de asch.
Mijne ouders zagen de familie 't minst, omdat wij 't verst afwoonden; maar ieder jaar gingen we naar Malden om grootvader en grootmoeder, de ooms en tantes te bezoeken. Dat was telkens
| |
| |
een heele reis, want we gingen met ons eigen rijtuig. De Venloosche boot voer zoo ongeregeld, dat men er soms tien, twaalf uur op moest wachten, de trein was er natuurlijk nog niet, zelfs de groote weg van Venloo naar Nijmegen was nog niet voltooid, zoodat we van Roermond over Venloo, Straelen, Geldern, Kevelaar en Goch door Pruisen om naar Gennep moesten, om vandaar verder naar Malden te komen. Als we 's morgens om zeven uur vertrokken en 's avonds om acht voor grootvaders huis stilhielden, hadden onze paarden goed geloopen.
De brouwerij, die een half uur verder tusschen Malden en Nijmegen ligt, was in dien tijd maar wat een flink gedoe, hoor! De welstand lachte je van alle kanten tegen. Een mooie laan van hooge boomen leidde van den hoogen dijk langs de Maas er heen, tot aan het prachtige huis, soort van moderne villa, die oom er neer had gezet; daarachter strekten zich in een langwerpig vierkant het brouwhuis, het kantoor, de stallen en de schuren uit, alles helder blank gewit en goed
| |
| |
onderhouden, de stallen en de schuren met hooge zolders en ruime kelders, waarin altijd een aantal fusten lagen te gisten, zoodat een eigenaardig frissche, prikkelende geur je in den neus steeg, als je maar een enkelen voetstap er binnen zette. Het Maldensche bier was bekend en beroemd in 't heele land. Je hadt de zware Brabantsche paarden met de rinkelende bellen moeten zien, die dagelijks de lange bierwagens naar Nijmegen en Arnhem, ja tot Utrecht en Amsterdam brachten! De zusters en zwagers hadden wel redenen om jaloersch te zijn op oom Adolf. 't Ging hun geen van allen slecht, 't ging hun zelfs allen uitstekend - maar oom Adolf met zijn brouwerij spande toch verreweg de kroon.
Zoo stonden de zaken, toen grootmoeder in '41 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde en met haar overlijden de strijd eerst recht losbrak. Wat eigenlijk de aanleidende oorzaak toen weer was, weet ik niet juist meer, maar 't zullen zeker wel weer geldzaken geweest zijn. Jaren lang zag ik oom Adolf en de brouwerij niet meer.
| |
| |
Ik werd naar kostschool gezonden en als de vacantie een enkele maal veroorloofde, dat ik de jaarlijksche reis naar grootvader meemaakte, dan werd de brouwerij in de lange reeks der bezoeken overgeslagen en de omgang met oom Adolf en de zijnen zorgvuldig vermeden. Zoo verloor ik oom en tante Elise en mijn beide nichtjes Agathe en Jacqueline, waarmee ik zoo dikwijls als kind gespeeld had, langen tijd uit het oog.
Toen in '56 ook grootvader stierf, liepen de zaken heel anders dan ieder zich had voorgesteld. Er volgde eene algemeene verzoening. Daartoe droegen allerlei omstandigheden bij, niet het minst grootvaders nalatenschap, die erg meeviel en veel aanzienlijker was dan iemand had kunnen vermoeden. Ook werden bij testament de verongelijkten eenigszins schadeloos gesteld, ofschoon het niet te ontkennen viel, dat oom Adolf toch het leeuwenaandeel bleef behouden.
Op de begrafenis - vader had mij als oudsten zoon meegenomen - zag ik oom Adolf terug; me dunkt, ik zie hem nog staan in de half- | |
| |
verlichte, ouderwetsch-deftige kamer, met den langen rouwmantel om en een witten zakdoek vóór het rood-gehuilde gelaat, en ik weet nog hoe het mij opviel, dat hij veel ouder was geworden. Er werd veel gehuild en de hand gedrukt en weinig gesproken, en toen we van 't kerkhof in 't sterfhuis terugwaren, wandelde ik met de tantes in den tuin en gingen de ooms en mijn vader in de kamer, waar beraadslaagd werd en besloten, dat, om uit onverdeeldheid te geraken, alle roerende en onroerende goederen in 't openbaar zouden worden verkocht. Ieder mocht dan zien machtig te worden, wat hem 't best beviel.
Bij het middagmaal, onder 't drinken van een goed glas wijn, werd men spraakzamer en 't scheen me, dat vader en oom Adolf bijzonder goede vrienden waren geworden; ze dronken elkander in stilte een paar malen toe, en na tafel, bij een toertje in den tuin, zonderden zij zich af en hadden het erg druk te zamen. Maar hoe verbaasde mij, wat er toen gebeurde. Ons rijtuig stond reeds klaar om te vertrekken, - vader moest nog voor
| |
| |
zaken te Gennep zijn, waar wij zouden overnachten, - en ik maakte mij gereed om van alle ooms en tantes afscheid te nemen, toen vader en oom op mij toekwamen en vader zei:
‘Zou je ook lust hebben om een paar dagen bij je oom aan de brouwerij te blijven? Je kon dan de volgende week met de Venloosche boot terugkomen.’
Mijne oogen moeten wel geglinsterd en mijn gelaat gestraald hebben, want oom Adolf lachte, toen hij mij de hand gaf en de uitnoodiging herhaalde.
Natuurlijk vertrok mijn vader alleen en wandelde ik met oom tegen den avond naar de brouwerij.
Kerel, kon ik je zeggen, hoe toen mijn hart is opengegaan! Het was een mooie avond in Mei en alles stond in 't jonge groen. Ik was negentien jaar en sinds een maand of tien thuis in de zaak. Het leven lachte mij zoo rooskleurig toe en ik was voor elken indruk vatbaar. Die eigenaardige dag, die begrafenis, die droefheid,
| |
| |
die vriendelijke toenadering van alle kanten, de hernieuwde vriendschap der familie en nu mijn onverwacht bezoek aan de brouwerij - hoe mij dat alles stemde en overweldigde! Mijne gedachten lieten mij haast geen tijd om te praten. Ook oom praatte weinig en liep naast me met den hoed in de hand, en 't viel mij op, dat hij herhaaldelijk met zijn zakdoek het zweet afveegde, en 't zeer warm had.
In de laan bonsde mij 't hart. 't Was reeds donker geworden, maar ik herkende de plaats tusschen de boomen, waar ik zoo dikwijls met Agathe en Jacqueline en met andere kinderen gespeeld had.
‘Nu zijn we er!’ riep ik opgetogen.
Oom lachte weer en antwoordde:
‘Loop nu vooruit en ga tante en de meisjes eens verrassen!’
Ik liep vooruit en belde aan, en toen de meid open deed, stormde ik naar binnen. Ik had het nieuwe huis nog niet gezien en kwam in een ruime, prachtige kamer. Een groote lamp hing
| |
| |
boven de tafel en tante Elise, die aan rheumatiek leed, zat in een grooten stoel en kon niet opstaan. Maar ze was vriendelijk als vóór jaren en herkende mij onmiddellijk.
‘Mijn hemel, Frederik!’ riep ze, ‘ben jij dat?’
‘Ja, tante!’ lachte ik en stak haar de hand toe. Als ze niet in dien stoel gezeten had, was ik haar zeker wel om den hals gevallen.
Intusschen was Agathe opgestaan van de tafel met een borduurwerkje in de hand en kwam met een vriendelijken glimlach op mij toe. Arm kind, - toen ze een schrede voorwaarts deed, zag ik, dat haar mank gaan veel erger was geworden en dat ze nu geheel en al mismaakt was. Ze was veel kleiner dan ik en haar groot, bleek en ziekelijk gelaat was niet mooi geworden. Maar ze lachte zoo opgetogen en drukte mij zoo hartelijk de hand.
Toen viel mijn oog op Jacqueline, die in halfdonker bij de piano was blijven staan.... Zoo vaak ik nog aan haar denk - altijd zie ik haar zóó, in die karige verlichting naast de piano.
| |
| |
O, kerel, wat was ze mooi geworden! Die slanke gestalte heb ik nooit kunnen vergeten en heb ik ook nooit meer teruggevonden.
Eerst zei geen van beiden iets.... Wij gaven elkander de hand en bleven elkander aanzien.
Eindelijk deed zij een lichte beweging, als om te ontwaken uit een droom, en sprak het eerst, doch slechts een enkel woord:
‘Frederik!’
En ik had geen antwoord dan haar naam:
‘Jacqueline!’
Dat alles was slechts een oogenblik, eene seconde....
Nauwelijks zaten we om de tafel of oom kwam binnen. Hij lachte, toen hij ons zag, en schertste:
‘Heb jelui hem herkend?.... Wat zeg jelui nou van je neef, Agathe en Jacq?.... Een heele kerel, hè?’....
Ik kan je niet zeggen, hoe onaangenaam mij dit aandeed, hoe ongepast die scherts mij op dit oogenblik voorkwam. En toen ik oom nader beschouwde, hoe hij daar neerzat en, nog altijd met
| |
| |
zijn zakdoek vegende, met enkele, afgebroken woorden vertelde van de begrafenis of verheugd lachte over de herstelde vriendschap, tot hij zich weer schertsend tot ons wendde met de opmerking, dat ik het eerste dons onder den neus kreeg - toen wist ik waarlijk niet meer of ik zijn kleine oogjes en opgezette wangen aan 't huilen moest toeschrijven, dat hij over dag gedaan had, dan wel aan 't glas wijn, dat hij gedronken had.... Oom was geen dronkaard, in 't geheel niet. Doch ik heb later opgemerkt, dat hij maar heel weinig verdragen kon en dat bij hem de wijn niet onmiddellijk, doch eerst iets later zijn uitwerking toonde.
De dagen, die ik toen aan de brouwerij heb doorgebracht, zijn zeker wel de mooiste van mijn heele leven geweest. 't Was in de Mei, maar ook in de Meimaand van mijn leven, en 't is me altijd voorgekomen, of ik daar van kind tot man geworden ben. Dat buitenleven, die andere natuur om mij heen, die drukte op de binnenplaats, wagens met graan die aankwamen, karren vol
| |
| |
fusten die vertrokken, de noeste bedrijvigheid aan alle kanten, oom die overal was, de vertroetelende goedheid van tante, de omgang met de beide meisjes, waaraan ik den geheelen dag was overgelaten - hoe dat alles op mij werkte, hoe dat alles mij veranderde.... Ik voelde me heel anders worden en kreeg zoo'n zeker bewustzijn van me zelf. Honderd kleine attenties van oom, van tante, van de meisjes zegden mij, dat ik op dit oogenblik aan de groote brouwerij, die zooveel benijders had, een gevierde persoonlijkheid was. Ik weet nog, bij voorbeeld, dat ik zoo trotsch was op mijn mooie logeerkamer - ik, die nog nooit uit-logeeren was geweest! - een groote, luchtige kamer met balcon, nieuw behangen en nieuw gemeubeld, met allerlei handwerkjes en snuisterijen van Agathe en Jacqueline - ik herinner me nog een groote donkerroode roos in peinture orientale - en met een heerlijk uitzicht op weide en velden.
't Was alles ongekende heerlijkheid, nieuw leven, poëzie om mij heen.
| |
| |
Elken dag deden we groote wandelingen langs nieuwe wegen en voetpaden tusschen hooge heggen, over den dijk langs de statige Maas, waar Malden in de verte lag, of naar den heikant, waar de bodem hooger werd en wij ons neervleiden om 't prachtig vergezicht te genieten; dan weer door akkers en weiden, waar we telkens de hekken moesten opendoen, als we niet genoodzaakt waren er over heen te klimmen, soms zoo ver, dat de arme Agathe moeite had om mee te komen.
En wat hadden we mekaar al niet te vertellen! Jacqueline en Agathe van het Pensionnat des Dames du Sacré-Coeur, waar ze geweest waren, van een reisje dat ze met oom naar Brussel hadden gemaakt, van hun kennissen en vriendinnen in de stad, ik van ons liefhebberijtooneel, van de boeken, die ik gelezen had, van de feestjes der zangvereeniging, waarvan ik lid was geworden.
Wat mij 't allereest in onzen vertrouwelijken omgang opviel, was het verschil van karakter der beide meisjes. Ik had juist in de Revue de Paris uit
| |
| |
die dagen een novelletje gelezen, dat ‘Pervenche et Coquelicot’ heette, en ofschoon Pervenche daarin een veel mooiere rol speelde dan Coquelicot, moest ik onwillekeurig Agathe altijd met de blauwe, Jacqueline met de roode korenbloem vergelijken. Jacq was opgewekt, praatte veel, merkte alles op, kon schalksch en plaagziek zijn. O, 't was me een bij-de-handje! En toch zoo naïef en eenvoudig. Ze kon je zoo op een afstand houden en dan toch weer plotseling je hand grijpen en aan haar wang leggen en zeggen: ‘Voel eens, hoe warm ik geloopen ben!’ Agathe was stiller van aard, meer afgetrokken en in zich zelve gekeerd. Zij kende alle veldbloemen en kon prachtige bouquetten maken, terwijl wij, lustig pratend, soms arm in arm vooruitliepen, tot we weer op haar moesten wachten.
Ik zeg ‘wij’, want - och, kerel! je zult het wel begrijpen, niet waar? - ik was altijd naast Jacqueline. Ze had ook zoo iets, zie je, iets wat je niet zeggen kunt, iets wat me geen rust liet, wat me altijd tot haar trok. Ik wist niet wat ik
| |
| |
't meest bewonderen moest, haar goddelijke gestalte - ‘incessu patet dlvina’ zegt Virgilius - haar donkerbruin teint, dat haar iets warms, iets zuidelijks gaf, de gratie van al haar bewegingen, haar schalkschheid, haar geest of haar onschuldige coquetterie. Och ja, coquet was ze wel, maar zoo naïef coquet, de aangeboren coquetterie der vrouw, die in haar slechts wat meer te voorschijn kwam, omdat ze zoo natuurlijk, zoo ongekunsteld, zoo onbedacht was. Ik heb dat alles eerst later, veel later begrepen en kunnen verklaren...
De avonden brachten we aan de piano door en dan betooverde Jaqueline mij met haar zang en haar spel. Ze zong bijna alle groote aria's uit de opera's van dien tijd: Norma, Ernani, La Juive, La Favorite. Agathe accompagneerde haar, maar veel te koud, te ‘taktmässig’. Wij oefenden de Egmont-ouverture à quatre mains en zoo kwam ik er toe om haar te begeleiden. Hoe we elkander begrepen en verstonden! Wat kwam er nu nog in haar voordracht een andere gloed,
| |
| |
dien ik nooit te voren bij een andere zangeres gevonden had. Ze was voor mij een groote artiste, die ergens anders thuis hoorde, dan in 't stille hoekje van Limburg, waar ze nu vergeten werd. Hoe sleepte zij me mee, zoodat er iets hartstochtelijks in mijn begeleiding kwam, dat haar weer aanwakkerde en aanvuurde! 't Was heerlijk, verrukkelijk! Oom Adolf lachte en klapte in de handen, tante Elise had de tranen in de oogen.
Zoo gingen veertien heerlijke dagen om en ofschoon vader reeds geschreven had, dat hij mij terug verwachtte, kon ik er niet toe komen om afscheid te nemen. Oom en tante wilden mij nog in 't geheel niet laten gaan en ik kon niet scheiden van Jacqueline. Eindelijk, na bijna drie weken aan de brouwerij te hebben doorgebracht, moest ik dan toch besluiten om met de volgende boot, die destijds twee maal in de week voer, te vertrekken, doch na stellige belofte over zes weken terug te komen.
In de laatste dagen deed ik natuurlijk alle
| |
| |
pogingen om Jacqueline meer en meer te naderen, doch het wilde mij niet gelukken haar alleen te spreken. Binnen zat tante steeds in haar grooten stoel, op onze wandelingen bleef Agathe hoe langer hoe meer aan onze zijde. En toch, ik wilde, moest haar spreken, weten hoe ze over me dacht. Vijf en twintig nietigheden, een blik, een glimlach, een bloem die ze mij in 't knoopsgat stak, hadden mij gezegd dat ze mij lief had, maar ook vijf en twintig andere malen scheen ze mijn blik, mijn handdruk, mijn zinspeling niet begrepen te hebben of niet te willen verstaan.
Eindelijk, den laatsten dag, bleven we een oogenblik alleen op een bank in den nieuw aangelegden tuin.
- ‘Jacq,’ zei ik, ‘zul je me niet vergeten, zul je elken dag aan me denken?’
- ‘Wel zeker, neef!’
Kon ik je zeggen, kerel, hoe dit ‘neef’ mij door de ziel sneed! Maar zoo was ze. Lief en aardig, goed en eenvoudig, meegaande en meesleepend, tot ze je op een gegeven oogenblik met
| |
| |
een enkel woord, met een blik, met een glimlach alle illusie kon ontnemen. Maar och, - ook dat is me later klaar en duidelijk geworden....
Ik moest me goedhouden en overlegde een oogenblik wat te antwoorden. De gedachte schoot mij door het hoofd, haar een zoen te vragen om alles weer goed te maken, - doch ik durfde niet. Eenige dagen vroeger had ik haar een zoen gevraagd, dien ze mij ook op de haar eigenaardige wijze geweigerd had. Namelijk zoo:
De rouwtoiletten waren aangekomen uit de stad, een paar dagen na de begrafenis. Het zwart stond Jacqueline in 't geheel niet; ze was blijkbaar korzelig over haar nieuwe jurk en had er een hekel aan.... Ja, ja, ik weet, wat je zeggen wilt, maar werkelijk, geloof me, ook dit was geene coquetterie.... je zult het later zelf begrijpen.... Agathe plaagde er haar voortdurend mee en sprak herhaaldelijk van een ander toilet dat haar zoo heerlijk stond, haar ‘hopjapon’, die ze gedragen had op haar eerste bal, het eenige dat ze had meegemaakt. Me dunkt, ik
| |
| |
hoor haar nog zeggen in 't salon, waar we alleen waren:
‘Ja, ja, je hopjapon, niet waar....? Op 't bal van Burgerlust te Nijmegen, waar je al die conquêtes....’
Jacq kleurde tot in haar hals van woede.
- ‘Wat wil je zeggen?!’ riep ze. ‘Die hopjapon.... dat bal.... Wat weet je van conquêtes....?’
Ik meende sussend te moeten tusschen beiden komen.
- ‘Wat is de hopjapon?’ vroeg ik.
Doch Jacqueline kleurde nog heviger, de tranen sprongen haar in de oogen.
- ‘Niets!.... niets!....’ nokte ze, ‘ik wil niet, dat je er nog over spreekt!’
En ze vloog de kamer uit.
Och, wat waren we nog jong en onbezonnen en onbeholpen! Een nietigheid sarde ons, zette ons in toorn, joeg een blos op de wangen, de tranen in 't oog! En hoe weinig verstonden wij de kunst onze hartstochten en gewaarwordingen
| |
| |
te beheerschen en te verbergen! En toch wilden we groote lui zijn en verstandig en vaststaande op ons stuk! Wat had een verstandig woord daar soms kunnen verkeeren, voorkomen, heil aanbrengen voor heel een toekomstig leven!
Een poosje later keerde Jacqueline terug in de kamer, waar ik alleen was. Ze kwam zachtjes naast me zitten op de sofa, heel ernstig en zonder iets te zeggen. Ik onthutste haast toen ik zag, hoe anders ze thans was. Met afgewend gelaat zocht ze met hare hand de mijne en zei toen, haast fluisterend:
- ‘Ik wil je toch wel zeggen, wat de hopjapon is.... 't Is een baljapon van lichte mousseline-laine met bouquetten van hoppebloemen, dat Papa voor me uit Brussel heeft laten komen... voor 't bal van Burgerlust....’
Ik had haar nog nooit zoo gedwee, zoo zachtzinnig gezien en wist eerst niet, wat ik antwoorden moest. Ik nam hare hand in de mijne en zij trok ze niet terug, zooals ze anders wel deed.
| |
| |
- ‘Wel, Jacq, ik begrijp immers wel, dat het niets anders dan eene plagerij van Agathe was....’
Toen glimlachte ze weer en vroeg:
- ‘Wil je de hopjapon ook eens zien?’
- ‘Wat graag!’ antwoordde ik, ‘als jij er zoo mooi in bent!’
Kerel, wat ben ik toen jong en dom geweest!... Als ik haar toen een zoen en bovendien het jawoord had gevraagd, wie weet, of dan niet alles heel anders geloopen was.... Maar je weet: ‘Si jeunesse savait....’
Daags daarna moest tante haar kamer houden en hadden de meisjes veel te doen in de keuken en in de huishouding. 't Was een regenachtige dag en aan uitgaan viel niet te denken. Ik zat dus binnen alleen en amuseerde me in een paar jaargangen van de ‘Magasin pittoresque’ en de ‘Musée des familles,’ toen er aan de voordeur gebeld werd en Agathe binnenkwam.
- ‘Frederik,’ zei ze, ‘hier is een dame om je te spreken.’
| |
| |
- ‘Eene dame?’ vroeg ik verbaasd. ‘Voor mij?....’
- ‘Ja. Zal ik ze maar binnen laten?’
- ‘Wel zeker,’ antwoordde ik, zonder van mijne verbazing te bekomen.
Ik stond in gespannen verwachting, toen de deur weer openging en Jacqueline, gevolgd door Agathe, lachend binnentrad in haar hopjapon.
Ze zag er verrukkelijk uit in 't lichte baltoilet, dat haar teint basané eerst tot zijn volle recht deed komen. De laag uitgesneden japon liet haar hals vrij, haar ronde arm kwam onder de korte pofmouwen te voorschijn, en de drie volants, die den rok versierden, prijkten met lichtgroene hopperanken en bloesems. Daaronder vertoonde zich haar voetje in een wit-satijnen balschoentje, dat met wit-satijnen linten kruislings om de à jour gewerkte kousen was vastgemaakt.
Met een sierlijke buiging trad ze op mij toe, en bleef lachend voor me staan. We lachten beiden en ik, vol bewondering voor zooveel schoons en bekoorlijks, kon nog geen woorden
| |
| |
vinden ofschoon Agathe al voor de tweede maal vroeg:
- ‘Wat zeg je nu van de hopjapon?’
Eindelijk verstoutte ik me, zag haar diep in 't oog en zei:
- ‘Jacq, je bent om te stelen, mag ik je zóó een zoen geven?’
Plotseling vloog er iets ernstigs over haar gelaat en hare hand maakte vlug eene afwerende beweging:
- ‘Zóó?’ herhaalde zij - en toen, alsof het woord te veel was, dat ze zich had laten ontvallen, alsof ze onbedacht een geheim verraden had, bloosde ze hevig doch bleef mij ernstig aanzien.
Wij stonden een oogwenk sprakeloos tegenover elkander, tot de luide lach van Agathe ons tot de werkelijkheid terugbracht. En oogenblikkelijk was zij weer de schalksche van vroeger. Met een sierlijke buiging zooals ze gekomen was, ging ze heen en schertste: ‘A revoir, monsieur, à revoir....’
| |
| |
Ik waagde 't dus niet op de bank in den tuin haar om een zoen te vragen.
Ook hoorden we op dit oogenblik Agathe naderen.
- ‘Jacq,’ zei ik in allerijl, ‘ik moet je spreken, ik moet je iets zeggen en vind niet de gelegenheid....’
- ‘Schrijf me dan,’ antwoordde zij half ernstig, half schertsend.
- ‘Waar?’ kon ik nog even vragen, ‘ik heb geen papier...’
Toen was Agathe weer bij ons.
't Was de laatste dag van mijn verblijf aan de brouwerij; den heelen dag waren wij dus samen met oom en tante. Wij speelden nog eens onze stukken à quatre mains, Jacqueline zong haar mooiste aria's, oom droeg me herhaaldelijk vele groeten en allerlei boodschappen op, tante liet me nogmaals beloven spoedig, spoedig terug te komen, de meisjes waren vriendelijker en hartelijker dan ooit.
Die avond is de laatste geweest, dien ik in
| |
| |
haar gezelschap heb doorgebracht, die uren waren de laatste rustige, gezellige uren, die we samen gesleten hebben....
We gingen vroeg te bed, want de boot kon er op tijd, om zeven uur, wezen, ofschoon ze gewoonlijk veel vertraging had. Oom beval me nog aan, maar gerust te gaan slapen; als de knecht op den dijk de boot heel in de verte zag aankomen, die dan nog te Malden moest aanleggen, was er nog wel tijd om spoedig genoeg aan de Maas te zijn.
Doch de boot kwam op tijd, om half zeven werd ik gewekt om in allerijl te vertrekken. Ik kleedde me haastig en toen ik mijn laarzen wilde aantrekken, voelde ik op eens een hard voorwerp onder mijn voet. Er lag een potloodje en een klein rooskleurig velletje papier in....
Er moet wel een uitdrukking van zalig gevoel op mijn gelaat zijn gekomen. Had ze mij dan toch lief?.... Wilde zij dan, dat ik me verklaren zou?
Doch er was geen tijd meer. Beneden weer- | |
| |
klonk de stem van oom, en riep dat ik me haasten moest, en in der ijl kon ik geen woorden vinden om mijn gedachten te formuleeren. En ook een gevoel van twijfel rees in mij op: - als 't weer eens een plagerij van Jacq was?...
Beneden stond een kop thee klaar, haastig moest ik afscheid nemen. Tante omhelsde mij, oom drukte me de hand, Agathe gaf me een zoen dat het klapte, doch Jacq bood me zedig haar voorhoofd aan, zoodat tante riep:
‘Wel neen, niet zoo, Jacq! Kom, wat is dat voor malligheid, geef Frederik maar een flinken zoen!’
Toen kuste ze mij ook en fluisterde: ‘tot weerziens!’ doch om spoedig weer als schalksche plaaggeest de sierlijke buiging te maken, waarmee ze in de hopjapon op mij was toegetreden en schertsend als toen mij toe te voegen:
‘A revoir, monsieur, à revoir!’
In 't midden der laan draaide ik me nog even om, wuifde nog even met de hand tot allen, die mij in de deur bleven nastaren, en spoedde op de Maas aan.
| |
| |
Ik was nauwelijks een paar dagen thuis, toen mijn goede zuster Martha, die een paar jaren ouder was, in allen eenvoud en onschuld een woord uitte, dat mogelijk beter onuitgesproken ware gebleven.
Ik zat bij haar en vertelde haar van de brouwerij, van oom en tante, van onze wandelingen en muziekavondjes.
‘En Jacq?’ zei ze op eens en zag me scherp aan.
‘En Jacq?’ herhaalde ik. ‘Hoezoo, Martha, wat bedoel je?’
‘Wel ja!’ en ze lachte. ‘Kom, biecht maar eens op.... Ben je gelukkig?’
‘Martha!’ riep ik, ‘hoe weet je?’....
Zij was mijn lieve zuster, wie ik steeds al mijn geheimen had toevertrouwd.
‘Alzoo, dan toch!’ antwoordde zij en stak me de hand toe. ‘Hartelijk gefeliciteerd, hoor!’
‘Maar, Martha!’ riep ik nogmaals, ‘hoe weet je.... heeft Jacqueline je geschreven?’
‘Wel neen, zoo intiem zijn we immers nog niet...’
| |
| |
‘Martha!’ ging ik voort, ‘ik bezweer je.... zeg me.... je hebt me altijd oprecht de waarheid gezegd.... Ja, ik heb haar lief, als ik 't dan bekennen moet, maar hoe weet jij?’....
‘Wel, heel eenvoudig. Als twee jongelui zooals jij en Jacq mekaar ontmoeten en zoolang te zamen zijn’....
Ik zag dat ze 't antwoord ontwijken, dat ze mij iets verbergen wilde.
‘Neen, Martha, neen.... dat is geen reden... maar je hebt iets, ik bid je, zeg het me’...
Toen sprak zij 't uit, wat ik mogelijk nooit had moeten hooren.
‘Och, jelui bent immers voor mekaar bestemd... jelui moet het zegel drukken op het nieuwe verbond van vriendschap.... Nu - vader en moeder zullen tevreden zijn - en oom en tante niet minder!’
Toen ging me een licht op, maar een treurig licht. Vaders plotseling besluit om mij eenige dagen aan de brouwerij te laten, de vriendelijkheid en voorkomendheid van oom en tante, alles
| |
| |
werd me klaar en duidelijk. Me docht zelfs, dat ik met een zekere nieuwsgierigheid thuis was ontvangen geworden. Het denkbeeld dat onze ouders als hoogere machten zich met onze liefde hadden bemoeid, dat wij om zoo te zeggen aan elkander gekoppeld werden, was vreeslijk voor mij. Mijn jeugdige phantasie maalde zich natuurlijk alles op het ergste. Men had mij in een valstrik gelokt, men had gespeeld met het heiligste ideaal, dat ik kende, de liefde! En Jacqueline zelve - welke rol had zij gespeeld? Wist zij wat er met ons gebeurde, had tante haar te verstaan gegeven wat men wilde, zooals moeder 't geheim aan Martha had medegedeeld? Was dan haar heele handelwijze te mijnen opzichte slechts berekenende coquetterie geweest - óf om mij volgens den wensch harer ouders in haar netten te vangen, óf om mij op allerlei wijzen te kennen te geven, dat ze niets voor me gevoelde, dat ik 't nooit moest wagen eenige avance te maken? Maar welk wezen was ze dan? Waarom dan niet ridderlijk te voorschijn gekomen en gezegd:
| |
| |
‘Hoor eens, Frederik, dat zijn de plannen onzer ouders, maar nooit, nooit kunnen ze verwezenlijkt worden!’ Wist ze van niets, zoo min als ik - waarom had ze mij dan zoo behandeld? En - o mijn God! hoe stonden toen op eens al haar daden als bewijzen van liefdeloosheid, van voorbedachte ontwijking mij voor den geest! Hoe nam elk woord, de toon waarop ze 't uitte, het gebaar waarmee ze 't begeleidde, de blik met welken ze mij aanzag een ander karakter aan! Haar heele wezen werd me nu raadselachtiger dan ooit te voren en de twijfel maakte zich hoe langer hoe meer van me meester.
Ja, zoo redeneert men in die dagen, in ‘der Jugend dunkelm Drange’, als men 't met zich zelve nog niet eens is....
Maar dat alles trok me nog veel meer tot haar. Voortdurend moest ik aan haar denken, altijd zag ik haar staan in 't halfdonker naast de piano, hing ze aan mijn arm op onze wandelingen door weiden en velden, verscheen ze mij in haar hopjapon of aan de deur der villa, waar
| |
| |
ze mij een laatste afscheid toewuifde.... Bovendien prikkelde mij nog iets anders: ik moest die sphinx, dat raadselachtige wezen doorgronden.
Natuurlijk maakte ik allerlei plannen. Ik schreef lange brieven vol vurige liefdesverklaringen of vol gloeiende verontwaardiging, doch verscheurde ze weer met de gedachte dat ze geheel verkeerd konden worden opgevat en uitgelegd en tot nieuw geplaag en gesar konden aanleiding geven. Ik wilde Martha om raad vragen, doch 't idée, dat zij heel en al op vaders en moeders hand kon zijn, weerhield me. Ik weet dat ik eens op het punt ben geweest om subiet naar Malden te vertrekken, maar ik vroeg me weer af met welk sarcastisch woord, met welk spottend glimlachje Jacqueline mij zou ontvangen. Ik bleef dus en vestigde al mijne hoop op mijn terugkeer naar de brouwerij over zes weken.
Ook van schrijven kwam niets; ik zond een paar muziekstukken à quatre mains, waarom Jacq en Agathe beiden mij verzocht hadden, met een afgepast briefje, dat alleen met een paar woorden
| |
| |
repte van de hoop op spoedig weerzien. Een onbeduidend bedankje van Agathe met het uitgesproken vertrouwen dat ik stellig woord zou houden, was het antwoord.
Ik telde weken en dagen, doch steeds kwam er vertraging. Vader moest veel op reis en ik hoe langer hoe meer in de zaak zijn. Eindelijk kwam bericht dat de verkooping in 't laatst van Augustus zou plaats hebben, en nu werd besloten, dat ik dan met vader zou meegaan; wij zouden bij oom Adolf logeeren, vader voor een paar dagen, ik voor een paar weken.
Op een zondagavond kwamen wij op de brouwerij aan en werden er met vreugde ontvangen. Jacq was nog veel mooier geworden en toonde zich bijzonder vriendelijk jegens mij, doch 't was tevens of ze veel ernstiger was.
Omtrent haar was mijn heele plan gemaakt; ik zou wachten tot vader vertrokken en ik weer met de meisjes alleen zoude zijn; dan moest zich wel de gelegenheid opdoen om haar nader te polsen en mij eindelijk te verklaren.
| |
| |
Des anderen daags vond de verkooping plaats in een groote boerenherberg in het dorp; ik ging er vóór en na het eten heen, met vader en oom. Wij aten in allerijl om één uur, ten einde om twee uur weer tegenwoordig te zijn, wanneer men met de grootere en kostbaarste stukken akker- en weiland zou beginnen.
Onderweg vroeg oom aan vader:
‘Heb je ook zin in 't een of ander stuk? Laten we mekaar dan niet in de wielen rijden.’
Waarop vader antwoordde:
‘Ik wil wel iets hebben, maar kan nog niet bepaald zeggen wat. 't Zal ook veel van den prijs afhangen. Therese, zie je, wilde gaarne iets uit de nalatenschap in eigendom bezitten, onverschillig wat.’
Daarbij bleef het.
Ik kan me het heele tooneel in de herberg nog levendig voorstellen. Het groote vertrek was gevuld met boeren in zondagsgewaad, waarvan sommigen hunne vrouwen hadden meegebracht. Allen rookten, de meesten uit een kort eindje
| |
| |
pijp, en een dikke, blauwe walm hing boven de hoofden, onder de lage zoldering; met den prikkelenden geur van sterke tabak vermengde zich de gore lucht van menschen, kleeren, jenever, bier en wijn. Aan het hoofdeinde der gelagkamer, tusschen twee vensters, stond een groote tafel, waaraan de notaris, de candidaat-notaris, de erfgenamen en eenige notabelen uit het dorp hadden plaats genomen. Op een hoek der tafel was een langwerpig-vierkante bak van verroest ijzer geplaatst, waarop eenige kleine, dunne vetkaarsjes. Daarnaast, met een dikken wandelstok in de hand, stond Manes de afklopper, die met allerlei snakerijen en snedige gezegden de liefhebbers tot bieden aanzette en met nieuwe grappen waarschuwde, als het kaarsje bijna was uitgebrand, waarna de koop moest worden toegeslagen. Er heerschte een gespannen aandacht en er werd bijna niet gesproken; alleen wanneer Manes, bij 't zwichten van 't kaarsje, met den stok op den vloer stiet, ‘toep verkocht!’ riep, en een paar mannen zich verhieven om naar de groote tafel
| |
| |
te gaan, waar de notaris hunne namen en die der borgen opschreef, ging er een gemompel op onder de menigte.
De kastelein en zijn dochters brachten voortdurend rooden wijn; op onze tafel stond reeds een aanzienlijk aantal ledige flesschen. Den geheelen namiddag weerklonk in de dikke atmosfeer, te midden der drukkende stilte, de stem van den afklopper Manes:
‘Achthonderd gulden, achthonderd en vijftig, negenhonderd gulden, negenhonderd vijf en twintig, vijftig, zestig gulden, duizend gulden, twee van duizend, duizend en vijftig gulden, elfhonderd gulden....’ tot twee, drie duizend gulden en meer. In de hoogere prijzen, als het bod langzamer viel, kwamen de snakerijen te voorschijn: ‘Is het dan niet meer waard dan vijf en twintig honderd gulden? 't Is toch nog altijd goed om spinazie op te zaaien of de wasch te bleeken!... Mannen denkt dus ook aan moeder de vrouw!... As den dooie Klaas van den Stekkenberg nog eens kon bieden, die gaf er zeker wel drieduizend
| |
| |
gulden om!.... Zes en twintig honderd gulden.... niemand beter?.... 't Kaarsje brandt nog, maar 't puft al.... Niemand?.... Eenmaal, andermaal, ten derde male, toep, verkocht! Geluk er mee!.... Voor Dorus Mulders van de Milsbeek!....’
Oom Adolf was zoo wat de hoofdpersoon. Hij moest met de koopers klinken en drinken en als een perceel was toegewezen kwamen verschillende boeren eerst met hem en verder met de andere erfgenamen aanstooten om te feliciteeren.
Eindelijk, tegen zes uur, werd het grootste perceel geveild, een stuk weiland aan de Maas. Er was eerst een soort van pauze, waarin de boeren luidruchtiger praatten en hunne stoelen recht schoven, om beter te kunnen luisteren. De notaris fluisterde den afklopper iets in 't oor en liet hem toen naast zich komen staan. Ik zag, hoe oom Adolf deze beweging volgde en over zijn gouden bril heen keek om daarna zijne oogen weer te richten op het groote aanplakbiljet, dat vóór hem lag en waarop hij de namen der koopers en de koopsommen aanteekende.
| |
| |
De weide werd op vijfduizend gulden ingezet, doch onmiddellijk werden er van verschillende zijden verhoogingen opgelegd; de afklopper kon allen haast niet bijhouden, die hem een teeken gaven of toeriepen, en hoe ik ook keek en oplette, altijd was mij het een of ander, meest het laatste bod, ontgaan. Men verhoogde eerst met honderd, daarna met vijftig, eindelijk met tien gulden, maar zachtjes aan werden de verhoogingen schaarscher; er moest een nieuw kaarsje worden aangestoken. Bij zevenduizend zevenhonderd zweeg iedereen, en de afklopper was reeds op het punt om toe te slaan, toen ik op eens mijn vader hoorde zeggen:
‘En vijftig!’
Doch de afklopper ging voort:
‘Zevenduizend zevenhonderd zestig gulden!’
‘Zeventig!’ riep vader.
‘Zevenduizend zevenhonderd tachtig!’ riep de afklopper en zoo steeds tien gulden hooger dan het bod mijns vaders.
Alles was doodstil; alleen de stem mijns vaders
| |
| |
kon men hooren, die telkens met tien gulden opsloeg. Ik keek naar alle kanten, doch kon niet ontdekken wie tegen hem opbood. Eensklaps verhoogde de afklopper niet meer. Bij vaders bod: ‘Zevenduizend achthonderd en tien gulden’ herhaalde hij dezelfde som:
‘Zevenduizend achthonderd en tien gulden!... Niemand beter!.... Niemand?.... Eenmaal.... andermaal.... ten derde male....’ Het kaarsje doofde uit, met een klop stootte Manus zijn stok tegen den vloer: ‘Geluk er meê!’ en mijn vader was eigenaar van de groote weide.
Er onstond een heele opschudding. Bijna allen kwamen met het glas in de hand om vader geluk te wenschen. Ook oom Adolf en de andere ooms en de notaris klonken met hun glas tegen het zijne en feliciteerden hem. Het was of thans vader de held van den dag was. Ik had plaats gemaakt aan de groote tafel en bevond mij weldra te midden van 't gewoel der gaanden en komenden. Velen noemden vaders naam. ‘De zwager van den brouwer uit Remund,’ hoorde ik zeggen.
| |
| |
‘Gordémi,’ hoorde ik verder, ‘heeft de brouwer zich laten lompen! Wie had dat gedacht?!’
Ik moet zeggen, dat ik niet weinig trotsch was en vermoedde geen kwaad.
Met nog een paar kleine perceeltjes was de verkooping afgeloopen. Wij namen afscheid, maar oom Adolf had nog met den notaris te doen en zei tot ons:
‘Ga jelui maar vooruit, ik kom aanstonds na.’
Wij wandelden dus alleen naar de brouwerij. Vader scheen in nadenken verzonken.
‘Moeder zal tevreden zijn,’ zei hij. En toen weer: ‘Wie mag die andere liefhebber geweest zijn, die tegen mij opbood?’
Tante en de meisjes wachtten ons reeds lang. Vader had spoedig zijne goede luim teruggevonden, doch tante scheen eenigszins ontstemd over het uitblijven van oom.
Eindelijk verscheen hij, doch bij zijn binnentreden vielen mij weer zijn kleine oogjes en zijn roode, opgezette wangen op, alsof hij gehuild had.
Toen is het gebeurd, wat over mijn heele volgende leven beslist heeft.
| |
| |
Het gesprek wilde eerst niet vlotten, oom gaf op verschillende vragen van tante een kort of ontwijkend antwoord. Of Jacqueline het merkte, weet ik niet, doch zij stelde voor om muziek te maken. Wij drieën gingen naar de piano en zochten overleggend en fluisterend eenige stukken uit, toen wij eensklaps achter ons hooge woorden hoorden en oom zijn vuist met een harden slag op de tafel liet vallen.
‘Jij bent er schuld van!’ riep hij tegen vader.
Zij hadden het over de groote weide, die eigenlijk voor oom van de grootste waarde was, omdat ze aan al zijn andere bezittingen paalde. Tante had gevraagd, waarom hij ze niet tot elken prijs gekocht had, waarop plotseling zijn toorn ontbrand was. Hij wierp vader onoprechtheid en arglist voor. Waarom had deze hem niet gezegd, dat hij het oog op de groote weide had? Vader hield vol dat hij te goeder trouw gehandeld en geen vast plan gehad had, dat het hem overigens vrij stond, te koopen wat hij verkoos; oom beweerde dat vader had moeten weten van welk belang de
| |
| |
weide voor hem was; vader antwoordde dat oom dan maar persoonlijk had moeten bieden, dat hij niet had kunnen weten van wien steeds het hooger bod was, en zoo kwam het van erg tot erger, tot oom eindelijk het groote woord liet vallen:
‘Mijn deur uit!’
Beiden waren opgestaan, wij om hen heen, tante suste en vermaande tot bedaardheid, doch oom bleef met uitgestrekten arm naar de deur wijzen en vader greep zijn hoed om te vertrekken.
Ik had een oogenblik radeloos gestaan, maar de goede trouw en het goed recht mijns vaders waren mij onmiddellijk klaar en duidelijk geworden; het optreden van oom, nu hij zich thuis gevoelde, verontwaardigde mij; ik begreep onmiddellijk dat het mijn plicht was vader te volgen. In allerijl gaf ik tante de hand en Jacq en Agathe, en toen ik ook oom de hand bood, wilde hij mij niet zien en bleef den woedenden blik op vader gericht houden, terwijl zijn lippen zich nog krampachtig bewogen.
Wij gingen heen, tante was opgestaan, zij en
| |
| |
de meisjes volgden ons tot aan de deur. Ik weet nog hoe 't mij opviel, dat buiten alles zoo kalm was en de stralen der maan zoo rustig door het gebladerte der laan vielen.
Nauwelijks waren we tien, vijftien schreden ver, toen ik eensklaps vlak achter mij de stem van Jacqueline hoorde.
‘Frederik! Frederik!’ riep ze.
‘Ik keerde mij om, en toen hing ze aan mijn hals en kuste mij en nokte:
‘Nu zien we elkander nooit weer!’
Ik knelde haar vast in mijne armen en kuste haar weer en kon slechts ‘Jacqueline! Jacqueline!’ zeggen, doch het woord ‘liefde’ kwam niet over mijne lippen.
Op hetzelfde oogenblik weerklonk uit de deur op strengen toon de stem van oom, die haar terugriep.
‘Kom, jongen!’ sprak vader ten antwoord.
Zij liet me los, stond nog een oogenblik besluiteloos, toen oom nogmaals riep:
‘Jacqueline!’
| |
| |
Snikkend keerde zij zich om, ook mij vloeiden dikke tranen over de wangen, doch ik hing mijn arm in dien mijns vaders en strompelde naast hem voort door de duistere laan.
Wij overnachtten in de herberg en vertrokken den volgenden morgen heel vroeg.
En hoe het toen verder gegaan is - hoe zal ik het verklaren? Mogelijk ben ik te bloo, te weinig doortastend geweest, en heb daardoor een groote fout begaan. Ik wil mij niet verontschuldigen - maar wie bezit in die jaren genoegzame levenswijsheid en vastberadenheid? Honderden malen heb ik later bedacht, wat ik had moeten doen en verkeerdelijk gelaten heb. Er kwamen ook wel duizend plannen in mij op, doch ze bleven onuitgevoerd of troffen geen doel. Ik had kunnen schrijven, met mijne ouders moeten spreken of naar haar of naar oom en tante moeten gaan - doch niets van dat alles gebeurde. Ik kon, ik mocht me niet blootstellen aan eene onheusche ontvangst van oom, aan eene weigering van haar.
| |
| |
Oom had de waardigheid der familie reeds genoeg gekrenkt. Er waren dagen en weken, dat ik mij diep ongelukkig gevoelde, dat ik alles had willen geven om Jacqueline weer te zien, en ook dagen waarop ik met zekeren trotsch tevreden was over mij zelve, over het besef van plicht, waarmeê ik onmiddellijk mijn diep gekrenkten vader gevolgd was. Ook leefde ik voortdurend in de hoop, dat er spoedig weer een verzoening zou tot stand komen zooals al vaker gebeurd was. Ik had Martha verzocht met Jacqueline en Agathe in correspondentie te treden, doch alleen onbeduidende jonge-meisjesbrieven van weêrszijden waren er het gevolg van. Daarbij kwamen allerlei drukten, allerlei beslommeringen. Vader begon te sukkelen en de zaak rustte bijna geheel en al op mij, de winter was ingevallen en maakte een reisje naar Malden uiterst bezwaarlijk. Vader wilde geen woord meer van oom hooren en moeder liet zich eens ontvallen, dat een huwelijk tusschen neef en nicht nooit gelukkig werd....
Zoo stonden de zaken, toen zeven of acht maan- | |
| |
den later Agathe in een uitvoerig schrijven Martha mededeelde, dat Jacqueline geëngageerd was. Ruim anderhalf jaar later is ze gestorven. Haar eerste kindje heeft haar het leven gekost.
Vele jaren daarna heb ik Agathe weergezien en toen is ons alles duidelijk geworden. Jacqueline had werkelijk van me gehouden, - van 't eerste oogenblik af, dat we elkander aan de piano terugzagen. Maar tante had haar den volgenden dag schertsend en plagend verraden, wat men hoopte en verwachtte van ons samenzijn. Toen waren achterdocht en argwaan ontstaan in haar jeugdige ziel. Zij had willen weten en doorgronden of ik eveneens in 't geheim onzer toekomst was ingewijd, of ik kwam tot haar uit berekening dan wel alleen uit onbaatzuchtige liefde.
Van daar haar plagerijen, van daar haar onbegrijpelijk gedrag - en haar plotseling besluit om een ander hare hand en haar hart te schenken, toen ik mij terughield na den hernieuw den familietwist....
| |
| |
- ‘En nu,’ zoo besloot Nimrod zijn verhaal, ‘nu weet je waarom ik nooit getrouwd ben.’ En mij de hand toestekend: ‘Vraag er mij nu ook nooit meer naar.’
|
|