Een immortellenkrans. Laatste novellen
(1898)–Emile Seipgens– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
‘De Schnatz geit nao den Oost!’Op een kermiszondag, al vroeg in den morgen, deed het nieuwtje de rondte door het kleine stadje: ‘De Schnatz geit nao den Oost!’ De barbier wist het van den commissaris van politie, dien hij reeds geschoren had, en vertelde 't aan den knecht van den apotheker, die een drankje moest bezorgen waar haast bij was, en verder aan alle klanten, die hij achtereenvolgens aan huis bediende, en aan iedereen, die hem tegenkwam. De knecht van den apotheker zei 't aan den bakker, die aan zijn deur een luchtje kwam scheppen, en deze deelde 't aan alle dienst- | |
[pagina 143]
| |
meisjes mee, die de warme kadetjes of de feestelijke krentenmikken kwamen halen. Nu ging 't als een loopend vuurtje. Antje van den notaris vertelde 't aan den knecht van den kuiper, de kuipersknecht aan den brievenbode, de brievenbode aan juffrouw Trienissen uit den lakenwinkel, deze aan de vrouw van den smid en aan de baker, de baker aan den koetsier van den dokter, de koetsier van den dokter aan den koster, die al van zijn ontbijt terugkeerde en zich ter kerk spoedde, en in de sacristie herhaalde de koster tegen den pastoor, die zich 't misgewaad over 't hoofd trok: ‘De Schnatz geit nao den Oost!’ ‘Goddank!’ zei de een. ‘Ene vagebonjd minder!’ meende een ander. ‘Jasses-Marante!’ riep juffrouw Trienissen, terwijl ze de handen in elkander sloeg. ‘Noe zol-d-r zègke!’ liet de vrouw van den smid zich ontvallen. ‘Good, det veerGa naar voetnoot1) hem kwît wère!’Ga naar voetnoot2) was 't oordeel van den smid. | |
[pagina 144]
| |
‘Da's nog 't beste, wât-r doon kost!’ bevestigde de koetsier. ‘Ging zîn heel familie maer mit!’ wenschte de koster. ‘Deo gratias!’ prevelde de pastoor, ‘'t moog hem zalig zin!’ En reeds in den namiddag van dienzelfden Zondag zong de kermisvierende en joelende straatjeugd op een bekende wijze: ‘De Schnatz, de Schnatz,
De Schnatz geit na den Oos;
‘Noe kumpt 'r neet meer, neet meer in de doos!’
* * *
Men mocht elkander wel gelukwenschen en God danken bij 't vertrek van den Schnatz. Een gevaarlijker sujet vond men in de heele stad niet. Hij was nu twintig jaar en de oudste der negen kinderen van den scharenslijper in de Margardestraat. Zijn naam had hij te danken aan een groote snede, die over zijn neus en zijn | |
[pagina 145]
| |
linker wang liep en een breed litteeken vormde. Zijn familie vertelde, dat hij op zijn zestiende jaar in een flesch was gevallen, maar booze tongen zeiden, dat zijn eigen vader hem die wonde in toorn en dronkenschap had toegebracht met een jeneverflesch. 't Was de waarheid, dat de ‘scheereschliep’ bijna elken dag dronken was, en dat Hâri - zoo heette eigenlijk de Schnatz - hem de jeneverflesch wel eens heimelijk wegkaapte. ‘Anders val ich-d'r maer in,’ lachte hij dan halfdronken, terwijl zijn vader vloekend rondzocht. Als het daarbij soms tot een vechtpartij tusschen vader en zoon kwam, waarbij de moeder, de broers en de zusjes vóór en tegen partij kozen, durfde geen der buren tusschen beiden komen en maakten de agenten van politie, dat ze onzichtbaar waren. Hoe 't verder toeging, wist niemand, tot des anderen daags de heele familie weer uit één pot zat te eten. De Schnatz stond algemeen voor een dief bekend en had al een paar malen in ‘de doos’ | |
[pagina 146]
| |
gezeten. Voor hem was niets veilig wat te pakken was, en zijn gebied strekte zich uit over stad en omstreken. Soms kwam hij dagen lang niet thuis. Hij wist juist, waar elke boer zijn aardappelenkuil had, en iedere korenmijt beschouwde hij als algemeen eigendom. Zei moeder, dat Janneke of Mieke een nieuw hemdje moest hebben, dan lag er wel ergens een wasch te bleeken, die 't linnen er voor leverde. In 't honden en katten vangen was hij uitgestudeerd. ‘'n Kat,’ zei moeder Mie, ‘is zoo goed as 'nen haas, as ze maer good is klaor gemaakt,’ en vader Joep zei, dat het vel buitendien nog altijd zijn geld waard was. Een poedel of smousje wist Hâri zoo te scheren en een épagneul zoo te verven, dat de eigenaar zelve 't diertje niet zou herkend hebben. Leverde de zomer erwten, groote boonen en wortels genoeg, 't was toch voornamelijk in den herfst, dat Hâri zijn besten slag sloeg. Dan ging hij wat hij noemde ‘winterprovisie opdoen’ en bracht appelen en peren, uien en witte kool thuis. De uien hing vader op zolder | |
[pagina 147]
| |
te drogen, van de witte kool maakte moeder zuurkool in een fust van den brouwer. Zijn zusjes en broertjes moesten hem helpen dragen en wie 't meest thuis bracht, kreeg van moeder 'n cent. Daagde soms de een of andere boer op, om zijn eigendom te beschermen, dan gebeurde 't wel, dat de Schnatz een groot mes te voorschijn haalde, het tusschen de tanden zette en rustig met zijn werk voortging. Ja, er waren eigenaars, die hem vrijwillig een paar mud aardappelen of een halven zak koren aanboden, een soort van cijns, om van zijn rooftochten verschoond te blijven, en 't dient gezegd, dat Hâri dit stil verbond steeds trouw naleefde. Stad en land, met de bezoldigde en onbezoldigde veldwachters incluis, waren bang voor den grooten, struischen kerel van twintig jaar met het groote litteeken over 't gelaat, die alles durfde en tot alles in staat was.
* * *
Eerst geruimen tijd later heb ik vernomen, wat | |
[pagina 148]
| |
Hâri zoo eensklaps had doen besluiten om naar Indië te gaan. Hij gevoelde zich in zijne eer gekrenkt. Wel had hij in de laatste dagen en weken vreeslijke standjes met zijn vader gehad, - 't waren bijna onafgebroken vechtpartijen geweest, waarbij hij alleen had gestaan en alle anderen tegen hem, - wel had hij nog een paar processen-verbaal op zijn kerfstok en wachtten hem nog eenige maanden gevangenisstraf, de hoofdoorzaak was toch het gebeurde te Assenrode. De boeren van Assenrode zijn niet mak. Een paar avonden te voren hadden ze zich met een troepje van zes of zeven in hinderlaag gelegd, den Schnatz omsingeld en gevangen genomen. Zij waren met knuppels gewapend en dreigden hem morsdood te slaan, als hij niet onmiddellijk zijn mes wegstak. Toen werd hij gekneveld en van alles beroofd, wat hij bij zich voerde. Hij had geschreeuwd, dat zij lafaards waren, dat zij er maar onder uit moesten komen, elk afzonderlijk, hij zou hun staan, hun allen, man voor man, - maar ze hadden hem uitgelachen en geantwoord, | |
[pagina 149]
| |
dat ze niet verkozen te vechten met dievenpak en galgenaas. Ze wilden hem maar alleen een lesje geven, een kleine kastijding toedienen. En ze hadden hem gebonden en gekneveld het bosch ingevoerd, waar het halve dorp hem afwachtte, ze hadden hem uitgejouwd en gestompt en gestooten en in 't gezicht gespogen, en hij had moeten zweren en beloven, dat hij zich nooit meer op een uur afstands van de gemeente zou vertoonen.... En hij had gezworen en beloofd! Opdat hij 't niet vergeten mocht, was nog een jonge boer gekomen en had hem met zijn knijf en schrap in 't oor gesneden, dat het bloed er uit biggelde.... En hij had alles lijdelijk moeten verdragen, tot eindelijk een paar der aanvoerders hem de vuist onder de kin hadden gezet met de verzekering, dat ze hem ongenadig neus en ooren zouden villen, als hij hun nogmaals in handen viel.... Een schop onder zijn achterste - toen ging het voort in woeste vaart, met gejoel en getier, | |
[pagina 150]
| |
de boeren met hun knuppels achter hem heen, tot aan de grens der gemeente. Des anderen daags verklaarde hij aan zijn vader dat hij ging ‘teikene veur den Oost.’
* * *
In den namiddag van dien Zondag was ik getuige van een aardig tafereeltje. Ik stond op de markt te midden van 't kermisgewoel, - de draaiorgels schetterden, de mallemolens draaiden, de venters lokten schreeuwend de koopers en nieuwsgierigen naar hunne kramen en tenten, de clowns en paillassen sprongen en gesticuleerden op de estrades vóór den circus en het beestenspel, alles joelde en krioelde dooreen - toen er plotseling eene opschudding onder de menigte ontstond. Alles liep naar den kant, waar de hoofdstraat op de markt uitkomt, en ik volgde nieuwsgierig den stroom. Hier zag ik een heelen optocht die de kermis kwam bezoeken. Voorop ging de Schnatz, met een | |
[pagina 151]
| |
oude politiemuts op het hoofd en een vervaarlijk grooten oranjestrik in het knoopsgat van zijn verschoten en gehavend jasje. Naast hem zijn moeder met schreeuwend-bonte bloemen op een nieuwen langen omslagdoek van donkerbruin en blauw met kolossale, gele palmtakken, aan den arm van vader, die zijn zwarte jas had aangegetrokken, den hoed op één oor en een dikken, zilveren ketting aan zijn horloge. Hen volgden de broers en zusjes met lachende gezichten, allen iets nieuws om of aan, de kleinen elkander bij de hand houdend, alle mannelijke leden der familie met een brandende sigaar in den mond. Een vroolijke en joelende menigte omstuwde den stoet. Moeder Mie lachte en knikte hier en daar tegen eene kennis of vriendin, Hâri en vader zetten de ernstigste tronies van de wereld, in de overtuiging, dat zij de helden van de kermis waren. Allen verdrongen zich om hen heen. Toen de groep ongeveer het middelpunt der kermisvreugd bereikt had, was ik tot dicht bij Hâri genaderd. | |
[pagina 152]
| |
‘Noe laote veer nog maer ens ferm plezeer höbbe!’ hoorde ik hem zeggen. ‘Ich höb nog honderd en tachentig gulje, nog dertig meer as de helft! ZuugGa naar voetnoot1), mooder, zeet, kînjer, dèèn heele merretGa naar voetnoot2) heurt mich noe toe!’ En toen, met een tragisch gebaar van den uitgestrekten arm, die de heele markt had omschreven, tot zijn vader: ‘Maar neet zoepe, nondedju! Van daag zoepe veer neet!’ En nu ging het van kraampje tot kraampje, spel in en spel uit, van de dikke dame naar de kleinste menschen der wereld, van den ‘Tir français’ naar 't Panorama, uit de wafelkraam naar den mallemolen. ‘Hie!’ riep Hâri, ‘ein teutjeGa naar voetnoot3) mit ulevelkes veur Jenneke en ei soekerfluitje veur ôs Mieke! Tineske kriegt e wègeske mit e pèèrdje! Jean, zeuk dich ens ein schoon piip oet - de schoonste die-ste vinje konst, 't kumpt-er van daag neet op aan, potverblomme! Wât duit de Schnatz | |
[pagina 153]
| |
mit de duiten onder de wilde?! Mooder, laot os ens trekken om 'ne pèperkook! Hie, gèèf maer den dikste, met det soekerhert d'r op! Vader, ich koup dich ein heel kîst sigare, dan höbste nog get van mich, as ich weg bön!.... Keubke kriegt 'ne schako en 'ne sabel, hie, dèè mit dèè groote kwast d'r aan!.... En wât wilt ôs Wullemke en ôs Hanneke noe höbbe?.... Maar eerst allemaol nao de portegraaf!’ Zoo ging het voort, terwijl moeder lachte en vader groote rookwolken uitblies en de kinderen jubelden en schaterden van genoegen. En de omstanders lachten mee, tot de jongeren als een triomflied aanhieven: ‘De Schnatz, de Schnatz,
De Schnatz geit nao den Oos,
Dèè kumt noe neet meer, neet meer in de doos!’
waarbij de broertjes en zusjes opgetogen meezongen, terwijl moeder zich aan vader moest vasthouden om niet te vallen van 't lachen, dat ze deed om de gekke sprongen van Hâri, die vóór hen uit danste. | |
[pagina 154]
| |
Een oogenblik later verdween het geheele gezelschap in 't groote beestenspel, moeder met drie peperkoeken, vader met een heele kist sigaren onder den arm.
* * *
‘Det wâs e speel van morgen op de statie aan den eersten trein,’ zei de barbier, toen hij mij daags daarna kwam scheren. ‘Wêl honderd mînsen op de bein!’ ‘Bî 't vertrèk van de Schnatz?’ vulde ik vragend aan. ‘Jûstement. En wèt-geerGa naar voetnoot1) waat 'r nog gedaon hèèt? Toen d'r zî mooder om den hals wâs gevallen en zî vader de hanjd had gegève, haolde-n-hè zî geljd oet en zagGa naar voetnoot2) tège zî vader: Ich höb nog honderd gulje, die zolle veer maer same deile, ich höb toch alles vrî en de kost veur 't ète.... Maer verzoep ze neet en koup d'r mooder nog e nun kleid van.... Wacht ève, | |
[pagina 155]
| |
zag-t-er toen, ich zal ze aan ôze Jean in bewaring gève, dèè 's den altste! Pak aan, Jean, dao zin de hollanse jonges, maer det zègk ich dich, as-te 'ne boer van Assenraoi tège kumps, dan houw-ste hem tösse hals en nek, det 'em heuren en zeen vergeit! En noe adjuuskes, tot euver e jaor of zès!’ ‘Wât-'r mit dèè boer van Assenraoi gemeind hèèt, weit ich èvel neet,’ ging mijn barbier voort. Ik wist het toen ook niet, doch heb het later toevallig eens van den veldwachter van Assenrode vernomen. |
|