| |
| |
| |
Madlle Louise.
Waarde lezer, ik ga u mijn eerste liefde vertellen.
't Is een zeer eenvoudige geschiedenis.
Ik was nog jong, piepjong - twintig jaar. Ik zeg thans piepjong - in dien tijd zou ik er heel anders over gedacht hebben. Wie is op dien leeftijd zonder pedanterie?
Ik was het jaar te voren teruggekeerd van kostschool en studeerde voor apotheker onder leiding van mijn vader. Als zijn eenige zoon, zou ik hem eenmaal opvolgen in ‘de Eenhoorn’, zooals hij zijn vader was opgevolgd, en binnen niet al te langen tijd hoopte ik te Maastricht
| |
| |
mijn examen af te leggen in de pharmacie. Van den morgen tot den avond stond ik achter de toonbank, ontcijferde recepten, draaide pillen en stampte in den vijzel of zat in de boeken te blokken achter de kleine ruiten der binnenkamer. Mijn vader was dan ook zeer tevreden over mij en gunde mij van harte elk genoegen.
Eén slechts, één groote voldoening was er, waarom ik hem niet durfde vragen. Dat was, om lid te worden van het liefhebberijtooneel ‘Utile dulci.’
Eigenlijk was ‘Utile dulci’ het eerste gezelschap van ons stadje. Het had al een reeks van jaren met eere bestaan en bij menigen prijskamp een eersten of tweeden prijs behaald. Het gaf den toon aan bij elke feestelijke gelegenheid, de talentvolste en meest geziene jongelui waren er lid van, en de oudere, niet meer werkende leden keerden er nog zoo gaarne terug, om met de jongen jong te zijn, te praten, te lachen en te schertsen. Elken avond werd het gewone vergaderlokaaltje druk bezocht.
| |
| |
Dat ik eenig talent bezat - natuurlijk een eerste vereischte - wist mijn vader; op de laatste prijsuitdeeling te Rolduc, waar hij mij was komen halen, tevens om de professoren te bedanken, had hij mij met veel succes zien optreden in ‘Le médecin malgré lui’ en de Directeur had hem medegedeeld, dat ik heel aardig begon te stellen en dat ik mij met ‘La mort d'Hippolyte’ uit de Phèdre van Racine, met ‘Bonaparte’ van Lamartine en andere stukken een goeden naam als declamator had verworven. Overigens was mijn vader iemand die veel las, veel van litteratuur hield - Jean Jacques Rousseau was zijn lievelingsauteur - en het tooneel als een school van beschaving en opvoeding beschouwde, en mijn goede moeder volgde in alles zijn wijzer oordeel. Maar ik moest studeeren, hard werken voor mijn examen, en 't viel niet te ontkennen, dat komediespelen veel afleiding gaf.
Toch werd ik lid, doch had mijn lidmaatschap aan het toeval te danken.
Er was een groot drama in drie bedrijven in
| |
| |
studie genomen: ‘La tache de sang’, waarvan men de grootste verwachting koesterde. Ik vond het destijds zeer mooi, doch zou het thans zonder de minste aarzeling met den naam van ‘grooten draak’ bestempelen. Een mijner beste vrienden, Karel Vogel, zou den jeune-premier Arthur Disnard voorstellen en had in 't geheim zijn toevlucht tot mij genomen om die lastige maar prachtige rol te studeeren. Acht dagen vóór de opvoering overleed plotseling Karel's vader aan een beroerte - en nu was Holland in last. De voorstelling moest doorgaan, het kostte wat het wilde, want de advent, de gesloten tijd vóór Kerstmis, waarin geen openbare vermakelijkheden mogen gehouden worden, stond vóór de deur. Ik kende de heele rol, was dus het eenig plechtanker in den nood. Natuurlijk begreep ik den stand van zaken onmiddellijk, zei echter geen woord.
Daags na 't sterfgeval stormde Dokter Matthieu haastig de vier trappen der apotheek op. Dokter Matthieu was altijd haastig, maar dien morgen
| |
| |
lag er toch iets bijzonders in zijn binnenkomen. Ik zal 't nooit vergeten; ik stond juist een Decoctum hordei met Rob Sambuci klaar te maken.
‘Ik moet je spreken, Frans,’ zei hij tot mijn vader, ‘en je vrouw mag er ook wel bij wezen en Laurent ook,’ voegde hij er bij met een veelbeteekenend knikje tegen mij.
Ik beefde van aandoening, toen wij binnengingen. Eerst werd eenige oogenblikken over den Notaris Vogel en zijn plotseling overlijden gesproken, toen kwam Dokter Matthieu met de hoofdzaak voor den dag: ik moest het liefhebberijtooneel redden uit den nood. 't Was onmogelijk de voorstelling uit te stellen en ik was de eenige, die Karel's rol kon vervullen. Mijn vader wees wel op mijn aanstaand examen, maar had toch eigenlijk weinig tegen de vereerende aanvrage in te brengen, als het dan maar voorloopig - ik hoor het hem nog zeggen - voorloopig bij deze rol bleef, en toen hij moeder aanzag, had zij slechts een aarzelend schouderophalen, dat voor toestemming werd aangenomen.
| |
| |
Dokter Matthieu stond op, klopte mij op den schouder en zeide:
‘Nu, hij zal wel zijn best doen, niet waar, Laurent? En een geboren acteur is hij, dat weet de heele stad!’
Mogelijk heeft die goede oude dokter nooit geheel en al geweten, welk ontzaglijk genoegen hij mij gedaan heeft en hoe dankbaar ik hem steeds geweest ben.
Dienzelfden avond nog was de laatste leesrepetitie, daarna zou men op de planken gaan.
Het kleine vergaderlokaal lag naast de groote komediezaal boven de Societeit ‘Concordia’. Ik kan niet ontkennen, dat ik mijn hart voelde kloppen, toen ik het vertrek binnenstapte. Om de groote tafel zaten zestien of zeventien leden, allen in 't halfdonker eener grijswitte rookwolk gehuld, waarop een hangende carcel-lamp het treurig rood harer weifelende lichtstralen omlaag wierp. In een hoek, achter de deur, nog treuriger in 't grijswitte waas, brandde een nachtpitje,
| |
| |
waarnaast een koker met fidibussen voor 't aansteken van pijp of sigaar, want allen dampten er flink op los. Als 't oog genoegzaam aan de schemering gewend was, onderscheidde men langs den wand een paar fleuretten onder een schermmasker, tusschen eenige platen en progamma's van opgevoerde stukken, in bevallige wanorde door elkander. In een donkeren hoek verrees een hoog, zwart kastje met de busten van Molière en Corneille - de bibliotheek.
Ik werd met open armen ontvangen. Allen reikten mij de hand en Louis Weiler, als voorzitter, heette mij welkom en sprak den dank van 't gezelschap uit voor de welwillendheid, waarmede ik in de droevige omstandigheid wel wilde behulpzaam zijn. Die ik er vond, zoowel ouderen als jongeren, waren allen vrienden. Naast den postdirecteur zat Felix Hupkens, die met zijn open en lachend gelaat gewoonlijk de rol van père-noble vervulde; naast den grijzen musicus Klein, die zang en orkest leidde en ons de aria's der Vaudeville op de viool voorspeelde,
| |
| |
lag achterover in zijn stoel Ferdinand van Evere, de rol van den valschaard Victor de Syrval memoriseerend, waarmede hij belast was; bij de kachel, allerlei gebaren oefenend, stonden Frans de Leur en Jozef Rademaker te praten over de rol van den marqué Delaunay, welke de laatste zou vervullen; aan den overkant naast een paar jongere vrienden zat ‘Poppetje’, die om 't vervullen der meisjesrol eene beroemdheid was en dien ik niet nader wil aanduiden, omdat zijn ontluikend kneveltje, hetgeen hij bij elke voorstelling met weemoed offerde, thans een groote grijze knevel is en zijn buikje geen getuigenis meer aflegt van zijn toenmaals bedriegelijke taille. Zelfs dokter Mathieu was er dien avond verschenen, om, zooals ik begreep, mij mijn entrée gemakkelijker te maken.
Bij de lezing bleek, dat elk zijn rol nagenoeg van buiten kende. Louis Weiler was voortreffelijk in de rol van den hertog van Estein, die zijn neef, Victor de Syrval, de hand zijner schoone dochter Marie heeft toegezegd. Ferdinand van
| |
| |
Evere als Victor de Syrval stond hem waardig ter zijde, en ik deed mijn best als Arthur Disnard, de jonge advokaat, die - waarom weet men niet recht - door den hertog werd opgevoed en thans, na spoedig bij de balie verworven roem, geen mindere dan diens dochter, de hertogin Marie d'Estein, bemint, welke hem al lang wederliefde heeft beloofd. Reeds in het eerste bedrijf, waar ik van den hertog eisch, dat hij mij zeggen zal, wie mijn vader was: ‘La vérité, Monsieur, la vérité toute entière.... le secret de ma naissance, que je vous demandais, il n'y a qu'un instant, comme une grâce, je l'exige maintenant comme une dette!’ en bij mijne houding, als ik de verpletterende woorden van den hertog moet hooren: ‘Si quelqu'un a voulu déchirer votre âme, Arthur, c'est vous et non pas moi. Ecoutez, écoutez!.... Votre pére fut condamné à mort.... Le 8 Octobre 1802 une tête tomba publiquement sur la place de Grève.... et cette tête, Arthur, c'était celle de votre père!’ zag ik, hoe eenige oudere leden
| |
| |
elkander een goedkeurend knikje toewierpen. Ook mijne alleenspraak in het tweede bedrijf, waar de met bloed geschandvlekte 's nachts in zijn studeervertrek het besluit neemt, zich een kogel door het hoofd te jagen, en reeds het pistool in de hand heeft: ‘Mon père, je te rejoins,... Marie, je t'attends!’ waarop Marie plotseling doch nog bij tijds verschijnt - hoe ze eensklaps midden in den nacht daar ter plaatse komt, doet er niet toe - verwekte algemeene goedkeuring. Als echter, op het oogenblik dat Arthur en Marie willen vluchten, Victor de Syrval verschijnt, die twee degens onder zijn Almaviva verborgen houdt en Arthur beleedigt, hem zijn schandelijke afkomst voor de voeten werpt en hem uitdaagt tot een tweegevecht, ter plaatse, onmiddellijk, zonder getuigen, op leven en dood - en dat alles in tegenwoordigheid van Marie! - en Arthur op zijn beurt den ellendeling, die Marie alleen om haar bruidschat bemint, op de knieën dwingt: ‘Quand on ne craint pas d'insulter les gens, on ne doit pas craindre de leur demander
| |
| |
pardon.... et c'est à genoux, marquis, que pardon se demande! A genoux, Monsieur, à genoux!’ toen barstte een algemeen handgeklap los. Ferdinand van Evere en ik waren onwillekeurig opgestaan, hij om mij in 't aangezicht te slaan, waarop ik hem bij den arm greep en hem zoo natuurlijk deed knielen, dat de aanschouwers hun betuiging van goedkeuring niet langer konden onderdrukken. Ook in het derde bedrijf, waar Marie doodelijk ziek is en opgegeven door de mannen der kunst, ‘parceque la maladie a la source dans l'âme’, waar Victor ontmaskerd wordt door den woekeraar Delaunay, die valsche handteekeningen van hem in zijn bezit heeft, waar ik mij, door tal van knechts en lakeien den weg baan, de verzoening met den hertog plaats vindt en Marie in mijn armen snelt, oogstte ik vollen bijval, doch kwam de eerepalm toe aan 't stille spel van Victor, die aan de uiterste wanhoop ten prooi, op het punt om zinneloos te worden, een pistool te voorschijn haalt, naar buiten ijlt.... Op het oogenblik, dat de hertog
| |
| |
mij zijn zoon en erfgenaam noemt, hoort men buiten een schot - Victor heeft zich zelven gerecht - en het scherm valt.
Acht dagen later had de voorstelling plaats, die uitstekend gelukte, ofschoon ze toch niet geheel en al vlekkeloos was. De entrée van Marie in 't laatste bedrijf, die in nachtgewaad uit haar kamer stormt en Arthur in de armen valt, werd door ‘Poppetje’ met veel tact uitgevoerd, hetgeen echter niet belette, dat Poppetje's plotseling verschijnen in nachtgewaad de hilariteit van eenige heeren en niet minder van eenige jonge dames op het meest tragisch oogenblik gaande maakte. Gelukkig werd het slottooneel nog gered, daar Poppetje-Marie zich fluks op de sofa liet neerglijden, waar ze door mij, die voor haar knielde, door den hertog en de dokters zoodanig werd omringd, dat de aandacht van het publiek zooveel mogelijk van haar werd afgeleid.
Onder luide toejuichingen werden eerst alle spelers, toen ik in 't bijzonder ten tooneele ge- | |
| |
roepen. Den volgenden morgen stormde Dokter Mathieu de apotheek binnen, om mijne ouders geluk te wenschen met mijn succes, waarbij hij spel en dictie, houding en gebaren onverbeterlijk noemde. De heele stad sprak over mij, en in de eerstopvolgende vergadering van ‘Utile’ werd ik ontheven verklaard van het volgens artikel zooveel van het reglement voorgeschreven tweede début en bij acclamatie tot werkend lid benoemd. Ik verzocht nogmaals vóór mijn examen van het vervullen eener rol te mogen verschoond blijven, waartegen ik echter, als jongste lid, met den post van waarnemend Bibliothecaris, ter vervanging van mijn vriend Karel Vogel, werd belast.
Zoo was ik dan lid van ‘Utile dulci’ geworden en een mijner vurigste wenschen vervuld. Den volgenden herfst haalde ik ook mijn apothekersdiploma en, nu ik meer vrijen tijd kreeg, stond spoedig mijn plan vast, al mijn ledige uren aan ‘Utile’ te wijden.
| |
| |
Onze eerste voorstelling zou in November plaats hebben. Op een der laatste repetities deelde de voorzitter ons mede, dat hij dienzelfden dag een bezoek had ontvangen van een zeker heer Henri Maugé, Directeur van een rondreizend Fransch tooneelgezelschap, dat in den laatsten tijd voorstellingen had gegeven te Luik en te Maastricht, en thans voornemens was onze stad te bezoeken. 't Gerucht liep, dat de troep zeer goed was, en met algemeene stemmen werd aan den heer Maugé en zijn gezelschap het vrije gebruik gegund van voor-, achter- en zijschermen benevens van alle verdere accessoires en benoodigdheden, die aan ‘Utile’ behoorden, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de heer Maugé, na de tweede voorstelling, zich zou onderwerpen aan onze beslissing, zijn representaties te staken of voort te zetten. Dit was aangenomen voor alle rondreizende gezelschappen, Duitsche, Vlaamsche of Fransche, die bijna elken winter kwamen opdagen. Bleek de troep beneden het middelmatige te zijn, dan moest hij onmiddellijk een beter
| |
| |
heenkomen zoeken; telde hij eenige talenten en vond hij dus onzen bijval, dan werd hij door ‘Utile’ gepatroneerd en geprotegeerd, hetgeen den vreemdelingen soms maanden lang een goedgevulde zaal bezorgde. Niet zelden werd vóór hun vertrek met hen een gecombineerde voorstelling gegeven, waarna artisten en dilettanten zich aan een gezellig soupeetje vereenigden.
Door Louis Weiler wisten wij reeds, dat Henri Maugé een jong en bewegelijk ventje, een echte Franschman was, die te Parijs aan het Théâtre de la Gaîté en zelfs aan het Théâtre du Palais-Royal was geëngageerd geweest. Hij moest dus een goed acteur zijn en bracht, volgens zijn zeggen, eene uitstekende jeune-première mede, Mademoiselle Louise. Op Louis Weiler's vraag, waarom hij niet aan 't Palais-royal gebleven was en Parijs verlaten had, had hij lustig en schertsend, met ware Fransche volubiliteit geantwoord:
‘Wat zal ik u zeggen, Mijnheer? De lust om eens te veranderen, de prikkel om te reizen, de
| |
| |
wereld te zien, wat wilt ge meer?..... En dan - men kan niet alles in twee woorden vertellen!....’
Wat daar achter schuilde, wist niemand; maar de glimlach, de uiting, het schouderophalen van dezen en genen zegden genoeg, dat men geen al te goede meening koesterde omtrent dezen verloopen acteur, zooals men er wel meer met een of ander rondreizend gezelschap had zien verschijnen.
De voorstelling van den 6den November was een nieuwe triomf voor ‘Utile’ en een paar dagen later arriveerde de Fransche troep. Maar ik moet eerst iets anders vertellen, dat in die dagen voorviel.
Op een morgen, dat moeder uit de kerk kwam - ze ging elken morgen naar de Mis -, zei ze, terwijl ze 't kerkboek op de tafel legde en de linten van haar hoed losknoopte:
‘Ik heb juffrouw Agnès, de zuster van meneer Pastoor gesproken; zij krijgen bezoek van
| |
| |
hun nichtje, Pauline Bollinger uit Heerle... We zullen haar een avond moeten vragen...’
Juist ging de bel der apotheek en ik wipte naar voor om te bedienen. 't Was een buitenman, die voor eenige centen kwikzalf kwam halen, voor een schurftig schaap. Terwijl ik 't blauwe, vette goedje met den langen lepel in 't houten doosje smeerde, docht me, dat ik vader en moeder nog al druk hoorde praten, maar zachtjes, met halve stem. Ik dacht echter aan niets en toen ik weer binnen kwam, was moeder reeds aan hare gewone bezigheden en ging vader naar een drankje kijken, dat hij infundeerde. Ik zette mij dus weer aan 't studeeren.
Het duurde echter niet lang of moeder begon te praten, terwijl ze heen en weer dribbelde.
‘Herinner jij je Paulientje nog, Laurent?... Je hebt immers vroeger met haar gespeeld, toen ze hier logeerde bij meneer Pastoor?’
‘Wel zeker,’ zei ik, ‘zoo'n kleine dikkert, die niet kon touwtje springen en niet hinken, niet wist wat pand verbeuren was en maar altijd
| |
| |
met de handen onder haar boezelaar stond toe te kijken...’
‘Ja, ze was toen nog klein... 't Is een jaar of tien geleden... Maar ze is nu een heele meid geworden, zooals juffrouw Agnès mij vertelde...’
Toen ik niet onmiddellijk antwoordde, ging ze voort en bleef even stilstaan, mij schuin aanziende:
‘Ze moet zelfs een heel mooi meisje zijn geworden...’
‘Zoo!’ zei ik.
‘Ja, ze is eerst te Heithuyzen en toen te Sittard in 't pensionnaat geweest...’
Toen ik geen antwoord vond en mijn oog weer in mijn boek viel, zweeg zij ook.
Maar ook dit gesprek ging mij door het hoofd en ik zou 't mij mogelijk nooit weer herinnerd hebben, indien vader mij niet een paar dagen later, terwijl ik in gedachten verzonken door de voordeur tuurde, schertsend had toegevoegd:
‘Je denkt zeker aan Paulientje Bollinger! Nou, over een paar dagen komt ze!...’
| |
| |
Het moeten wel vreeslijk verbaasde oogen geweest zijn, waarmee ik toen mijn vader heb aangekeken, want het kwam mij plotseling zoo voor, dat hij niet zonder bedoeling had gesproken en dat mijne ouders 't Pastoorsnichtje voor mij hadden bestemd. Maar ook dit was slechts een opwellende gedachte, die mij spoedig weer verliet.
De Fransche troep arriveerde in een groot huurrijtuig uit Maastricht. Een spoorweg hadden we nog niet en 't had zoo hard gevroren, dat de stoombootdienst op de Maas gestremd was. Ik zag het logge rijtuig langs de apotheek komen en een eindje verder aan den overkant stil houden vóór ‘Concordia.’ De kastelein verhuurde de kleedkamers achter het tooneel aan de rondreizende gezelschappen.
Deze gebeurtenis bracht de geheele straat in rep en roer. In een oogenblik was de groote wagen door allerlei nieuwsgierigen omsingeld, vrouwen en kinderen stormden de deur uit, aan alle vensters achter de gordijntjes kwamen glurende ge- | |
| |
zichten te voorschijn, de bakker Jansen stond met bloote armen te halver wege der keldertrap en de smid Bouten liet het paard in den noodstal wachten, om te gaan zien wat er thans ons stadje bezocht. Paak, de agent van politie, had de handen vol om de nieuwsgierigen terug te dringen.
Van de trappen der apotheek kon ik het geheel overzien. Eerst wipten een paar dames naar binnen, in lange mantels met capuchons gehuld, zoodat er van haar weinig te bekennen was. Alleen bemerkte ik, dat de tweede er iets slanker, me docht iets jonger uitzag dan de eerste, dus waarschijnlijk de jeune-première, Mademoiselle Louise, was. Haar volgde onmiddellijk een vlug ventje in een pelsjas, die van voren openhing, met een gibus eenigszins schuin op het hoofd en een badientje in de hand. Monsieur Maugé, dacht ik. Er volgden nog twee heeren zonder pelsjassen doch met een rond hoedje, terwijl een vierde, ouder manlijk individu met grooten flambard buiten bleef, om den koetsier bij 't afladen van menigvuldige
| |
| |
koffers, kisten, doozen en valiezen behulpzaam te zijn. Een oogenblik later keerde het rijtuig stapvoets terug. Toen Paak, de agent, die 't ledige gevaarte met afgemeten militairpas escorteerde, voorbij de apotheek kwam, wierp hij mij even een schuinschen blik toe en zeide met een pessimistisch grijnslachje onder zijn grijze snor:
‘Daar hebben we weer wat gekregen!... Armoe troef!... Ik begrijp den commissaris niet meer!...’
Den volgenden morgen plakten twee heeren acteurs met ronde hoedjes groote programma's aan, op alle hoeken der straten:
GRANDE SALLE CONCORDIA.
Après demain, Dimanche, 18 Nov. 1858, à 7 heures précises
Première représentation de la troupe française
sous la Direction de Monsieur Henri Maugé
des Théâtres du Palais-Royal, de la Gaîté
et de l'Ambigu à Paris.
| |
| |
Estelle ou Le Père et la Fille.
Drame-Vaudeville en un acte, par Mons. Engène Scribe.
Suivi de
Le dîner de Madelon.
Vaudeville en un acte, par Mons. Desaugiers.
On commencera par:
La partie de piquet.
Comédie-Vaudeville en un acte, par MM. Fournier en Meyer.
Portes et bureau à 6½ h. - Prix des places - enz.
Dat beloofde. ‘Estelle’ en ‘La partie de piquet’ waren voor ons geheel nieuwe stukken; ‘Le dîner de Madelon’ was reeds door ‘Utile’ opgevoerd, een reden, waarom het nog meer onze belangstelling wekte. Wij zouden nu vergelijkingen kunnen maken en zien, waarin wij te kort geschoten - of overwinnaars gebleven waren.
Maar - de Zondagavond was de eenige avond, dat mijn vader uitging; hij had dan in Concordia zijn vast partijtje met dokter Matthieu, den notaris Hermans en secretaris Klinkhamer, waaraan sinds jaren nog nooit iemand ontbroken had. Ik moest dus thuis blijven in de apotheek. Ik zeide
| |
| |
niets, doch mijn vader merkte wel, dat het mij ter harte ging.
‘Je zult morgen wel niet naar de komedie kunnen gaan, Laurent,’ zeide hij daags te voren, maar als de troep goed is, blijft hij toch eenigen tijd, en dan heb je nog gelegenheid genoeg. Overigens zal je toch gezelschap hebben. Je moeder heeft juffrouw Agnès en Paulientje Bollinger geïnviteerd.’
Ik zat dus dien Zondagavond thuis en ontving met moeder het bezoek van juffer Agnès en Paulientje Bollinger.
Ik zou haar onmiddellijk hebben herkend; 't was nog dezelfde dikkert met het ronde, gezonde gelaat, en toch was ze heel anders geworden - want het was de kleine dikkert niet meer. Ze was een mooie, flinke meid geworden, met groote, helderblauwe oogen en een lief klein mondje, dat gaarne lachte en dan melkwitte tandjes als paarlen toonde. Zij kleurde hevig toen zij mij zag, hetgeen, ik weet niet waarom, mij ook deed blozen. In al haar manieren en bewegingen lag iets bedeesds
| |
| |
en verlegens, in den blik, waarmee zij mij aanzag, in de wending van 't mollige handje, dat ze mij toestak, in 't lachje op haar lippen. Ze was zeer eenvoudig, haast te eenvoudig gekleed en droeg het haar aan beide zijden glad over de slapen, met de scheiding midden over 't hoofd, van achter in vlechten saamgebonden tot een wrong, zooals ik mij herinnerde, dat de mode was geweest in mijn eerste jeugd. Maar hare bedeesdheid was zoo aardig en bevallig en haar toilet paste zoo goed bij haar heele wezen en haar Zuid-Limburgsch dialect, dat ik mij onwillekeurig innerlijk voelde lachen, bij 't zien van zooveel gezonde onschuld en bevalligen eenvoud.
Daar het Zondag was, hadden de dames geen breikous of handwerk meegebracht, doch moeder had voor bezigheden gezorgd. Na de thee kwam een groote bak kastanjes op tafel, die straks zouden gegeten worden, doch thans, vóór 't braden, met twee insnijdingen, kruiswegs over elkander gelegd, moesten worden voorzien. Ik moest natuurlijk mee inkepen. Intusschen stokte 't gesprek
| |
| |
niet. Juffer Agnès had het erg druk over een vaandel, dat de Dames van de Congregatie van 't Heilig Hart van Jezus vervaardigden voor de Vereeniging der Heilige Familie en over een antependium voor 't hoofdaltaar, dat de pensionnaires der Dames Ursulinnen borduurden. Ik wees Paulientje, hoe 't gemakkelijker was, de kepen steeds op 't vlakke gedeelte der kastanje te leggen, daar waar de kleur lichter bruin was. En Paulientje draaide de gladde kastanjes tusschen hare korte, mollige vingers en deed haar best, om mijn raad te volgen.
Toen juffer Agnès lang en breed had uitgelegd, hoe 't vaandel en 't antependium zouden worden, wendde ze zich plotseling tot Paulientje:
‘Wils-te neet ens e stökske piano spéle, kînjd?’ En toen tot moeder: ‘Aoh, ze kan erg schoon spéle, mer ze vinjdt ôze piano erg altfrenzig.’
Paulientje kleurde hevig en antwoordde met een loensch oogje:
‘Och, Tant', ich kan ummers neet spéle...’
‘Jaowâl, kînjd... jaowâl... La prière d'une
| |
| |
vierge, van Thecla... Thecla... Thecla... - Och, zoo'nen Italiaansen naam!...’
‘Thecla Baderzewska,’ zei Paulientje en de pareltjes blonken weer door haar lachje, ‘mer det is Russisch of Poolsch.’
‘Sprèke de Poole dan ouch Frans?’ vroeg tante. ‘Dao steit toch: ‘Prière d'une vierge...’
Tante voelde, dat ze in 't nauw was gebracht en zich eenigszins vergaloppeerd had, en nu was er voor Paulientje geen genade meer.
Ik opende de piano en wilde naast haar blijven staan. Zij zette zich neer en sloeg een paar accoorden aan, doch plotseling hield zij op en zeide:
‘Nèè, as geer mich op de vingers kiikt, dan kan ich neet...’
Ik zocht naar excuses en ging weer op mijn plaats zitten.
Paulientje speelde 't stuk heel aardig, doch er moest hoe langer hoe meer voor mij verloren gaan, want juffer Agnès was eerst fluisterend, toen luider tegen moeder begonnen te vertellen van de groote processie op Kerkwijding te Heerle,
| |
| |
die ze 't vorig jaar had bijgewoond en waarbij ze, hoe weet ik niet meer, 't inmaken van augurkjes te pas bracht. Ik schoof mijn stoel zoo zacht mogelijk achteruit en trachtte te luisteren wat ik kon.
Juist was het stukje ten einde en ik nog bezig Paulientje mijn compliment te maken, toen hevig de bel der voordeur ging. Ik keek fluks door 't gordijntje en zag Ferdinand van Evere, Frans de Leur en nog een paar andere vrienden binnenstormen. Ik begreep dat 't pauze was, vroeg even om verontschuldiging en spoedde naar voor.
‘Kerel, kerel! wat is het jammer, dat je er niet bent,’ riep de een. ‘Superbe!... Subliem!... Die Madlle Louise - eene verschijning.... eene actrice....!’
‘En Maugé!’ riep een ander, ‘admirable!’
‘En de oude Vernac, de vader van Louise...! prachtig!’
‘En een stuk!.. Estelle?... O, nooit iets mooiers gezien!’
‘En acteurs.... onverbeterlijk! Een troepje, waarvan wij nog veel kunnen leeren!’
| |
| |
‘Enfin, de heele boel uitstekend!... Woensdag spelen ze weer.’
‘En je vader is er ook. De heele Concordia is naar boven gekomen. Baron Splinter had een brief gekregen van zijn broer uit Luik, dat de troep iets heel bijzonders was - daarop heeft hij hen allen meegesleept....’
‘Woensdag moet je komen.... We zullen Estelle nog eens terugvragen.’
En weg waren ze, gehaast, om toch vooral niet te laat te komen voor het nastukje, dat wij kenden.
Toen ik weer binnen kwam had Paulientje juist voor de tweede maal plaats genomen aan de piano. Ze bloosde heviger dan ooit en poogde zich nog met een zenuwachtig lachje te verweren. Tante had haar geen rust gelaten, ze moest een liedje zingen.
‘Jao, ei schoon leedje!’ riep juffer Agnès. ‘Geer zolt ens heure, Meneer Laurent! 't Is van heur heerbroer, de kaplaon van Hèèrle, dèè hèèt 'et heel en al zelf gemaakt, tot de weurd al toe!’
‘Och, Tant'!’ smeekte Paulientje nogmaals. Maar tante antwoordde:
| |
| |
‘Zing du mer geröst, kînjd, du mâgs dich wâl laoten heure!’
Ook ik smeekte haar en Paulientje preludeerde en zong - ik herinner mij nog maar een enkel couplet:
Van eenen vromen kluizenaar
Wil 'k U een liedje zingen;
Hij had een vogeltje in zijn cel
Van 's morgens vroeg tot 's avonds spâ
Zong 't lieve vogeltje hem na:
't Was een zeer eenvoudige melodie en Paulientje, met een werkelijk lief stemmetje, zong ze zoo eenvoudig, dat ik 't liedje verrukkelijk vond. Het pakte mij en verplaatste mij een oogenblik te midden van een dier grootsche en indrukwekkende kerkelijke plechtigheden, zooals ik er te Rolduc zoovele had bijgewoond.
Vele woorden heb ik haar wel niet toegevoegd, toen ik haar dankte en mijn bijval betuigde, maar ik hield hare hand een oogenblik in de mijne en
| |
| |
wij zagen elkander een oogenblik aan, ik niet zonder ontroering, zij met een vochtig-opflikkerenden blik, waarin ik sympathie en dankbaarheid las.
Intusschen had moeder het lottospel uit het hoekkastje gehaald. Wij zouden quinen.
‘Waarom zullen wij spelen?’ was de eerste vraag.
Maar juffer Agnès wist er raad op.
‘As veer ens in de pot speelde veur de vaan van de Heilige Familie!’ zei ze. ‘Dao kumt nog 'n kleinigheid aan 't geld te kort.... Dan gève veer de winst aan de Congegratie van 't Heilig Hert....?’
't Voorstel werd zonder tegenstribbeling aangenomen. Ieder nam drie kaarten en zette twee centen in den pot voor elke kaart. Toen zette moeder haar bril op, nam 't katoenen zakje en riep de nummers af. Eentonig klonk het: een en twintig... drie en zeventig.... acht en vijftig.... negen....’
Ik moest onwillekeurig aan Paulientje denken. En ik dacht aan haar leven te Heerle, in de kapelanie van haar broer, waar ze met hem en haar
| |
| |
moeder woonde, en die ik mij zeer donker en ouderwetsch voorstelde. En ik dacht, of ze niet een heel ander meisje zou geworden zijn, indien ze in ons stadje....
Ik moet wel zeer verstrooid zijn geweest, want Paulientje, die naast mij zat, moest me met een lichte beweging aanduiden, dat ik vergeten had met een der rondgedeelde knoopen te bezetten en die mij toch een quaterne bezorgde.
Eensklaps riep juffrouw Agnès: ‘quine!’
Moeder sloeg de handen in mekaar, want ze had twee quaternes, terwijl juffer Agnès lachte:
‘Ha, ha, ha!.... noe bön ich de gelökkige!.... Wât zèg-d-er noe?.... Dao kwamen èvel ouch drie nommers achterein op dezelfde rii!.... Noe mot ich oetroope!.... Allá, kînjer, allemaol twee centen in de pot veur elke kaart!’
't Spel begon weer en juffrouw Agnès had allerlei benamingen voor verschillende nummers, die soms verklaard moesten worden, omdat wij 't niet wisten. Twee en twintig was ‘de twee zwaantjes’, tachtig ‘Grand'mama’, negentig ‘Grand'papa’,
| |
| |
negen en zestig ‘van onder en van boven gelijk’ en acht en tachtig ‘klein èèrdeppelkes’.
Zoo ging de tijd om. Paulientje won het volgend spel, moest op hare beurt ‘uitroepen’ en werd zeer verlegen, toen ze nummer zes en zestig voor negen en negentig had aangezien.
Eindelijk kwamen de kastanjes op tafel en om klokke half elf verscheen de koster om de dames te halen en terug te brengen naar de pastorie.
De koster moest eerst een glas wijn drinken, er werd nog heen en weer gepraat, juffrouw Agnès hoopte moeder spoedig eens bij hen te zien, en de dames hadden zich reeds in hoed en mantel gehuld, toen mijn vader binnenkwam. Hij was nog vol van de voorstelling, die hij had bijgewoond, en ik heb hem zelden zoo opgewonden gezien.
‘O, o, o!’ riep hij uit, ‘wat was dat mooi!.... Estelle - een stuk!... een juweel!... En gespeeld hebben ze 't - meesterlijk!... Ik heb zelden iets mooiers gezien!... Je moet er bepaald heen, Laurent. Woensdag spelen ze weer!’
| |
| |
‘Wat geer zègkt, Meneer!’ kwam juffrouw Agnès er tusschen. ‘En woeuver wâs 'et?’
Die vraag prikkelde mijn vader. Hij moest onmiddellijk aan 't vertellen.
‘Neen, - maar!’ riep hij, ‘gaat u dan nog even zitten. Ik zal het u uitleggen.... Estelle is de dochter van den Generaal Graaf de Soligny. Zij is zijn oogappel, het eenig pand, dat zijne Henriëtte hem heeft nagelaten. Op een avond, te Parijs, dat Estelle met hare tante naar een groote soirée is, snuffelt hij in oude papieren en vindt in een verborgen laadje brieven - van zijn boezenvriend de Bussières aan Henriëtte - waaruit hij kan opmaken, dat Estelle niet zijn kind, maar 't kind van den trouweloozen de Bussières is, wien hij, verre van huis, alles, zijn fortuin, zijn huis, zijn vrouw heeft toevertrouwd. O, u had het verhaal moeten hooren van Estelle aan den notaris der familie, Fumichon, hoe ze thuis komt, haar vader vindt met het hoofd in de hand, een hoop papieren vóór zich, en hoe deze, als zij hem in haar baltoilet
| |
| |
goeden nacht wil kussen, van zich afstoot.... “Allez, laissez moi, je ne vous connais plus!” En des anderen daags is haar vader verdwenen. Drie maanden zoekt ze, doet alle nasporingen... Eindelijk verneemt ze, dat hij zich heeft teruggetrokken op een eenzaam kasteel in de Pyreneën. Zij ijlt er heen, doch de wreede vader wijst haar terug. “Que faites-vous ici?... Qui vous a permis de me suivre?” En hij ziet haar aan met haat, woede en afschuw. Nu verschijnt een jong zeeofficier, Raymond de Bussières, Estelle's speelgenoot, die haar bemint, wien zij al lang hare liefde heeft toegezegd, en er volgt een prachtig tooneel tusschen den Graaf en Raymond. Als deze de hand van Estelle vraagt, heeft de Soligny slechts een enkel woord: “Goed, toegestaan.” - “Maar, Mijnheer, u kent mij nauwelijks. Ik ben niet vermogend!...” roept Raymond. - “Onnoodig, mijne dochter bezit meer dan genoeg... U is marine-officier... Uw naam, Mijnheer?”... - “Ik dacht, dat de notaris Fumichon...” - “Uw naam, Mijnheer?” - “Ray- | |
| |
mond de Bussières.” - De Bussières?!” roept de Soligny. Nu kan hij zich wreken op den zoon van den verrader; de Soligny noemt den vader van Raymond een ellendeling, een lafaard, en - u begrijpt, een tweegevecht is onvermijdelijk. De Soligny reddert zijn zaken en wil Estelle nog eenmaal zien. Hij vraagt haar naar hare moeder, naar de Bussières, of het waar is, dat hare moeder op haar sterfbed de Bussières tot haar voogd heeft aangesteld? Nu kan Estelle spreken. Op haar sterfbed heeft hare moeder een brief aan de Bussières geschreven en haar ter hand gesteld, dien zij echter nooit heeft kunnen bezorgen, omdat de Bussières in den oorlog tegen de Polen gesneuveld is. De Soligny eischt dien brief - hij leest, en kan haast niet gelooven wat hij leest: Henriëtte bedankt hem, de
Bussières, voor alle goede zorgen en smeekt hem, zijn zoon Raymond, die zonder fortuin is, te verbinden met Estelle, de dochter van zijn vriend en wapenbroeder de Soligny... Raymond te verbinden met Estellle, - dat zou de moeder op
| |
| |
haar sterfbed toch niet kunnen gevraagd hebben, indien Estelle de zuster ware... En nu vliegt hij op zijn kind aan, omhelst haar, valt voor haar op de knieën, overlaadt haar met kussen... O, ge hadt het moeten zien, den verpletterden vader en de liefde van Estelle, die tranen van geluk huilt, nu ze in hem haar vader wedervindt, nu hij haar weer in zijne armen knelt!... 't Was roerend, 't was aandoenlijk... Nu, er was dan ook niemand in de zaal, die niet een traan wegpinkte of zijn zakdoek moest gebruiken, om ze af te drogen!’
Hoe mijn vader vertelde - en met welke belangstellende en weetgierige oogen Paulientje zijn verhaal volgde!
Ik kon dien avond minder goed inslapen. Als ik de oogen sloot, speelde zich voor mijn geest het drama af, dat vader verteld had, met Madlle Louise als hoofdpersoon, en naast mij zat Paulientje, die ‘quine!’ riep.
| |
| |
Werkelijk werd voor den volgenden Woensdag aangekondigd:
A la demande générale:
Reprise D'ESTELLE, enz.
Ik kon van ongeduld dien dag haast niet afwachten. Wien ik ook sprak, elkeen roemde het spel van Mademoiselle Louise en van Monsieur Maugé als iets buitengewoons, elkeen had hen gezien of zou hen gaan zien, men sprak bijna van niets anders meer. Mademoiselle Louise was op dit oogenblik de flonkerende ster, die heerlijk oprees aan den hemel van 't kleine stadje.
Dinsdag, na 't middagdutje van vader, - ik ging dan gewoonlijk een luchtje scheppen, - maakte ik gebruik van mijn waardigheid als Bibliothecaris om even naar 't gewone lokaal van ‘Utile’ boven de Concordia te gaan; ik zocht er kwanswijs een boek, doch gluurde naar alle kanten, of ik soms niet het guitige of schalksche gezichtje der Française - hoe kon men ze zich anders voorstellen? - zoude ontwaren. Vlak
| |
| |
over ons lokaal, door eene binnenplaats er van gescheiden, lagen de verhuurde kleedkamers. Ik kon door het raam de vensters dier kamers zien - maar ze waren thans met witte katoenen gordijntjes voorzien, waarachter of waarboven zich geen menschelijk wezen vertoonde. Teleurgesteld moest ik dus weer heengaan.
Eindelijk brak de Woensdag aan. Hoe 't kwam weet ik niet, maar na 't ontbijt zei vader tegen mij: ‘Je ziet er zoo slaperig uit, Laurent, ga eens een luchtje scheppen, 't is mooi weer, ik blijf toch in de apotheek.’
Waarlijk, 't was een prachtige wintermorgen. 't Had 's nachts gesneeuwd, daarna gevroren, en de takken en twijgen der boomen op de wallen rondom de stad en verder af, in de tuinen en boomgaarden, zoover men zien kon door den lichten nevel, dien de stralen der roodbleeke zon voor zich uitjoegen, prijkten in dons en diamanten van sneeuw en ijzel en stonden roerloos, als betooverd, in 't phantastisch landschap, dat uit het wijkend waas te voorschijn kwam.
| |
| |
Ik keerde door de Molenpoort terug en moest nu dwars over de markt. Dat het marktdag was, viel mij eerst in, toen ik de bibberende, heen en weer dribbelende en in de handen blazende boeren en boerinnen zag, waartusschen zich enkele koopsters in dikke winterkleedij bewogen. Wie dacht er ook aan de Woensdagsche markt, die alleen door de dienstmeiden bezocht werd! Wat was deze tegen de Zaterdagsche markt, den grooten marktdag, als de jonge dames, alleen of in gezelschap hunner deftige mama's, hunne inkoopen kwamen doen? Wie dan van 't jonge volkje maar eenigszins tijd had, zorgde wel, dat hij tusschen 't gewoel op den vrijgelaten dwarsweg heen en weer wandelde.
‘Kopt uch det boeremoos, joffer! Versse eier van dees wèèk! Braobantse sproete, schoonder vinjdt geer ze neet!’ klonk het om mij heen.
Vóór mij, aan den overkant van het plein, lag de donkergrijsgrauwe kathedraal in 't zonnige morgenlicht en ik zag statig, met kerkboek en rozenkrans, juffrouw Agnès en Paulientje het
| |
| |
portaal verlaten en de breede trappen afstijgen, toen eensklaps in mijne onmiddellijke nabijheid een lief, helder stemmetje weerklonk:
‘Non, celle-là, Madame.... combien?’
Onwillekeurig bleef ik staan. Tegenover een welgedane boerin, die een paar kakelende kippen omhoog hield, stond een mooi jong meisje. Zij zag mij aan en met een enkelen blik namen wij elkander op. Nog zie ik die rijzige gestalte, die edele gelaatstrekken, dien fijnen neus, den blik van dat donker oog.... Want nooit in mijn verder leven heeft een ander menschelijk wezen zulk een indruk op mij gemaakt. 't Was, als stond ik op eens, maar voor altijd, onder de betoovering van dat edel gelaat, dat mij zoo plotseling verschenen was.
En ik wist het, ik voelde 't - dat was Madlle Louise.
Slechts een oogenblik duurde die verschijning. Onverschillig, zonder het minste blijk van sympathie, zelfs van verwondering, had zij zich afgewend en stond nu weer voor de verkoopster,
| |
| |
wie zij met een glimlachje eenige geldstukken op de vlakke hand aanbood.
‘Tenez, Madame,’ hoorde ik haar nog zeggen, ‘prenez, payes-vous vous même.’
‘Jasses, wât zeet geer veur e mîns!’ hoorde ik de boerin lachend antwoorden.
Onthutst, opgetogen en toch treurig vervolgde ik mijn weg. Mijn oog viel op de oude Kathedraal. Juffer Agnès en Paulientje waren verdwenen, 't was mij of ik droomde en alles slechts een droom was geweest.
En toen, dienzelfden avond.... zij op het tooneel!
Bij mijn binnentreden was de zaal reeds eivol - en 't was, of er een feestelijke stemming heerschte in de overtuiging, dat men iets buitengewoons, iets schoons en verhevens ging zien. De dames hadden toilet gemaakt, omdat men wist, dat de fine-fleur van 't stadje er zou wezen, de heeren praatten drukker, doch op meer gedempten toon dan gewoonlijk. Het orkest preludeerde en eindelijk ging het scherm omhoog.
| |
| |
Men gaf als lever de rideau: ‘La soeur de Jocrisse’ en de heele figuur van Madlle Louise, in de rol van Charlotte, die onmiddellijk op het tooneel is, betooverde in een oogwenk het publiek. Een glimlach zweefde op aller lippen, eer zij nog een woord gesproken had.
Om de waarheid te zeggen - ik had nog nooit eene actrice op het tooneel gezien. Eens slechts had ik met mijn vader te Aken eene opvoering der ‘Norma’ bijgewoond, waarin eene zangeres met Italiaansche naam als gast optrad, die heel mooi zong, maar niet meer heel jong en eenigszins zwaarlijvig was en zeer houterig of in 't geheel niet acteerde. Maar hier, hoe anders!... Alles leefde, alles tintelde van geest in Madlle Louise. Wat zag ze er schalks en bekoorlijk als kamermeisje uit! Zij kwam mij thans, op het tooneel, ook veel slanker voor, en hare rijzige, mogelijk iets al te tengere gestalte was nu eerst recht in harmonie met het bleeke, fijne gelaat, waarin ik des morgens een oogenblik had getuurd. Ook bemerkte ik thans, nu ze zoo netjes
| |
| |
en kraakzindelijk gecostumeerd en gefriseerd was, dat ze op de markt toch maar in een uiterst eenvoudige en afgedragen plunje stak, en ik dacht aan de naakte en vunzige kleedkamertjes, die 't gezelschap bewoonde, aan de armoedige gordijntjes, die ik er had opgemerkt, en terwijl ik 't stuk volgde, vervolgde mij de gedachte aan haar pover bestaan, haar zwervend leven, het karig deel, dat haar op aarde beschoren was.... En onwillekeurig droomde ik een heelen roman van gebrek en klatergoud, van studie en wuftheid, van voorbijvliegende schittering en nagesleepte verachting....
Ja, ook van wuftheid.... Want hoe goed het stukje ook vertolkt werd, hoe goed Maugé den dommen knecht ook typeerde, die steeds verkeerd begrijpt en alles bederft, hoe uitmuntend Madlle Louise ook acteerde, - het ergerde mij, haar de rol der sluwe zuster te zien spelen, die van allerlei slinksche middelen gebruik maakt om de fouten en onhandigheden van Jocrisse te verbergen en te vergoelijken, die zelfs een zoen van
| |
| |
haar meester uitlokt, om, kwanswijs hem ontvluchtend, de kostbare vaas om te stooten, die Jocrisse een oogenblik te voren gebroken en weer in elkander gezet heeft!
En dat die zoen moest gegeven worden door een dier mindere acteurs, dien knecht, die met een rond hoedje op het hoofd de groote programma's op de hoeken der straten had aangeplakt!.... Dat maakte mij haast woedend!.... Moest ik Louise verachten, moest ik haar beklagen, omdat ze een tooneelspeelster was?....
Eindelijk volgde het terug verlangde ‘Estelle’!
Ik ben zelden in mijn leven zóó opgetogen, zóó verrukt, en zeker nooit meer zóó onder den invloed, onder de betoovering der kunst geweest, wat ik ook verder moge gezien hebben! Het stuk werd gespeeld met een ensemble, een vaardigheid en volmaaktheid, waarvan ik vroeger slechts een flauw begrip had gehad. Vernac, als Graaf de Soligny, Maugé als Raymond de Bussières, zelfs een der ondergeschikten als Notaris Fumichon, allen waren uitstekend, doch werden
| |
| |
allen verreweg overtroffen door Madlle Louise. Haar heele optreden was edel en vol waardigheid, haar taal eenvoudig en natuurlijk, haar spel afgemeten en toch vol gloed, ongekunsteld en toch vol studie. Hoe had het looze ‘Kammerkätzchen’ van straks zich veranderd in de aristokratische Gravin de Soligny? O, thans eerst was ze in hare rol, thans was haar woord de tolk van haar hart, thans weerspiegelde haar spel haar heele ziel!... Hoe ze met tranen in de stem aan Fumichon 't verhaal doet van haar verstooting, hoe ze met een kreet van liefde haar vader in de armen vliegt, die haar weer zijn kind noemt - dat waren oogenblikken van vervoering en kunstgenot, die als electrische schokken door het publiek gingen. De dames huilden in hun zakdoek, er waren heeren, die een traan wegpinkten, en ik weet nog, dat dikke tranen over 't opgezet gelaat en den grijzen snor van den ouden postdirecteur rolden, die naast mij stond. Luide toejuichingen, als spontane uitingen van geestdrift en kunstgenot, onderbraken herhaaldelijk het spel.
| |
| |
Toen 't scherm gevallen was, kwam er geen einde aan het applaus; nogmaals en nogmaals, tot vier keeren toe, werd Louise ten tooneele geroepen, die telkens dankte met een lieflijker lachje en een dankbaarder buiging.
Na afloop was groote vergadering van ‘Utile’. Er was maar ééne stem over Madlle Louise, over het heele gezelschap. Die mochten nog lang niet vertrekken, die moesten blijven den heelen winter!
Er volgde een oogenblik van reactie, van algemeene stilte, tot Louis Weiler eensklaps riep:
‘Wat duivel, Laurent, je zegt niets en zit daar te kijken, of je Spiritus nitri-dulcis in de jalappe-pillen hadt gedaan!... Ben je soms ook verliefd op Louise Vernac? Kijk ze me daar eens zitten, ha, ha, ha! dat jonge volk!... Ferdinand van Evere, Frans de Leur, Jozef Rademaker, tot Poppetje toe - allen verliefd op Madlle Louise!’
Er volgde een algemeene schaterlach. Eenigen wilden antwoorden, doch Louis ging voort op schertsenden toon:
‘Maar ik kan jelui geruststellen.... Maak je
| |
| |
maar niet warm, hoor!.... Ik ben straks even achter de coulissen geweest en heb Henri Maugé gesproken. Louise is.... “sa fiancée”, zooals hij 't uitdrukte, daarom heeft hij Parijs vaarwel gezegd.... Zou ik anders, zei hij, zoo'n nomadenleven leiden?’
Ik was verbaasd over mij zelve, over de uitwerking, die deze woorden in mij te weeg brachten. Ik had een gevoel of mij de keel werd dichtgeknepen en mijn hart zich krampachtig te zamen trok. En toch, wat ging mij die Madlle Louise aan?....
Dien avond ben ik half dronken thuis gekomen, ofschoon ik maar één enkel glas bier gedronken had.
Schuin over de apotheek, niet ver van Concordia, was een herberg met een uithangbord, waarop een vrouw zonder hoofd was afgebeeld, en daaronder het opschrift: ‘In de goede vrouw’. Er kwamen allerlei menschen, eerzame burgers, die aan een tafeltje plaats namen, arbeiders en voerlui, die staande aan 't buffet hun glas ledig- | |
| |
den. 't Was een groot lokaal, des avonds karig verlicht met een paar oliepitten. In den donkeren achtergrond verrees een biljart, dat alleen des Zondagavonds bespeeld werd.
Hier hadden de oude Vernac en Monsieur Maugé hun tenten opgeslagen, hier heb ik nader met hen kennis gemaakt. Wij allen, leden van ‘Utile’, waren verzot op hun gezelschap, in de hoop iets van hen te hooren, te leeren, en men was zeker elken avond eenigen van ons aan hun tafeltje te ontmoeten. Als ik maar eenigszins een voorwendsel kon vinden, sloop ik er even heen.
Het dient gezegd, dat beiden aardige praters waren. Papa Vernac, zooals hij zich zelf noemde, was een goede vijftiger en had in zijn uiterlijk iets van een oud-militair, waartoe de grijze snor op zijn rood en puisterig gelaat niet weinig bijdroeg. Hij droeg onveranderlijk zijn grooten flambard en een bruine, verschoten overjas, die hij nooit aflegde, en uit welker breede zakken hij om de vijf minuten een zilveren snuifdoos te voorschijn haalde. Henri Maugé accuseerde
| |
| |
meer den artist. In zijn taal, in zijn gebaren en bewegingen, in het dragen van zijn loshangende pelsjas en zijn overige kleeding, hoe afgesleten ze ook was, lag iets theatraals. Een zacht-donsachtig zwart kneveltje, alsof het pas ontloken was, stond uitstekend bij zijn mat-gele teint en zijn donkere oogen kregen een eigenaardige flikkering, als hij in vuur geraakte. In dit laatste geval had hij iets brutaals, iets van den Parijzer gamin, doch hij kon ook een tijd lang droomend en indolent op zijn stoel hangen, naar de asch van zijn sigaar kijken of de rookwolkjes náturen, die hij als gedachteloos uitblies, en dan herinnerde hij mij onwillekeurig aan een Savoyaardenjongen, die op de stoep eener rijke woning zich koestert in het zonnetje. Vernac vertelde gaarne van zijn vroegere triomfen in verschillende steden van Frankrijk en iedereen moest de zilveren snuifdoos bewonderen met het inschrift: ‘Au grand artiste dramatique Robert Vernac, ses amis d'Étampes.’ Maar dezelfde verhalen keerden zoo vaak met andere plaatsnamen terug, dat er iets twijfel- | |
| |
achtigs over zijn vervlogen roem bleef zweven. Maugé was een pessimist, een cynicus op het gebied der kunst. Er waren geen groote kunstenaars en geen groote schrijvers meer, het publiek had zijn goeden smaak en zijn enthousiasme verloren, het talent werd niet meer betaald en, erger, niet meer bewonderd en toegejuicht - waarbij papa Vernac gewoonlijk inviel:
‘Tu dis vrai, mon cher, le grand art n'existe plus!.... Fallait avoir vu...’ En dan volgde een heele reeks van groote namen, Mélingue, Fredérick Lemaître, Mademoiselle Mars, waarbij de verhalen en anecdoten, die ons zoo zeer interesseerden, niet ontbraken - alles onder het gebruik van eenige glazen bier en ten slotte van eenige cognacjes.
Ik moet bekennen, dat mij deze gesprekken spoedig zeer onvoldaan lieten. Ik vond er iets oppervlakkigs, iets hols in; vooral het pessimisme van Maugé stuitte mij, niet het minst omdat hij alle stukken en stukjes, die wij gespeeld hadden en die wij mooi vonden, met een enkel woord
| |
| |
en een sarcastisch lachje kon afbreken en vernietigen: ‘Oui, oui.... connu, connu.... une scie.... c'est vieux comme le monde!’
Wie mocht toch die Madlle Louise zijn, die met zooveel gevoel, met zooveel overtuiging speelde, en toch de ‘fiancée’ van zulk een snoever was?.... Want iets anders dan een snoever was Maugé toch eigenlijk niet.
Spoedig zoude ik gelegenheid hebben om Madlle Louise en het gezelschap nader te leeren kennen.
Op een morgen, dat ik in de apotheek stond, ontving ik bezoek van Monsieur Maugé. Hij nam voorzichtig met de voorste vinger zijn gibus af en vroeg om mij een oogenblik te mogen spreken. Zijn haar was netjes gefriseerd, op zijn veelkleurigen halsdoek droeg hij een sierlijke speld en terwijl hij met mij sprak schoof hij nog de lichtkleurige, fonkelnieuwe, iets te nauwe glacés over de vingers der linkerhand. Allerlei odeurs van pommade, muscus en patchouli gingen van hem uit.
| |
| |
Met veel complimenten en veel omhaal van woorden kwam hij vragen naar een tooneelstukje dat hij wenschte op te voeren, waarvan hij zich ‘un succès énorme’ beloofde en dat, hoe wist hij zelf niet, was zoek geraakt. Het heette ‘l'Espionne russe,’ - mogelijk was de Bibliotheek van ‘Utile’ wel in het bezit dezer bekende en beroemde Vaudeville.
Ik herinnerde mij onmiddellijk het gezien te hebben, het stond ook op ons programma om opgevoerd te worden, ik zou 't halen en vroeg verlof het zelf te mogen brengen.
‘Oh mais, sans doute, sans doute, vous nous ferez beaucoup d'honneur, venez quand vous voudrez,’ en zoo voort, en zoo voort.
Ik bracht hun het stukje denzelfden dag omstreeks drie uur en vond het heele gezelschap nog om de tafel, die juist was afgeloopen. De grootste onzer kleedkamers was hun huiskamer, die zij ‘le foyer des artistes’ noemden. Het geheel had iets armoedigs. Een grof linnen tafellaken, waarop nog eenige pas gebruikte borden
| |
| |
en glazen, een ledige flesch en een groote schotel van bruin aardewerk in 't midden; tabaksdamp en een uienlucht van gekookt eten. Papa Vernac ingeslapen en ronkende, zittend in een hoek op den grond, met den rug tegen den muur; mevrouw Vernac duttend in een ouden leuningsstoel; Louise bezig met afruimen; Maugé en de twee andere acteurs pratend met ingehouden stem aan een hoek der tafel, hij met een cigarette, zij met een houten neuswarmertje in den mond; - en dat alles in het karige licht dat van de enge binnenplaats door de ruiten boven de hooge gordijntjes viel.
Maugé sprong op om mij te verwelkomen en stelde mij voor, waarbij mevrouw Vernac in haar rust werd gestoord; ik stamelde verontschuldigingen en sprak fluisterend de vrees uit, ook den slapenden heer des huizes te zullen storen, doch mevrouw Vernac stelde mij gerust.
‘Oh, n'ayez pas peur, monsieur, il ne s'éveillera pas.... Mais il faudra l'excuser, c'est sa coutume après le dîner....’
| |
| |
In haar optreden lag iets beschaafds, iets waardigs en toch vriendelijks, iets dat aan een beter verleden herinnerde. Was het theaterroutine, was zij werkelijk uit beteren stand?
Louise ontving mij met een glimlach en een verlegen blosje, terwijl ze iets aan haar ongekleed toilet trachtte in orde te brengen. Ze droeg een zwart fluweelen spencer met rood wollen lint afgezet, die wel eenmaal op het tooneel moest gediend hebben en hare taille bijzonder goed deed uitkomen. Ze zag mij echter trouwhartig in het oog en zeide:
‘Ah, j'ai déjà entendu de Monsieur.... Monsieur est un des meilleurs acteurs de la ville, avec pas mal de talent....’
Zij sprak op eenvoudigen toon en hare stem was vol melodie. Ook thans, evenals op de markt, op het tooneel, ging iets sympatieks, iets bekoorlijks van haar uit, dat mij boeide.
Wij drukten elkander de hand en ik maakte haar een compliment, dat ze met een ‘oh, Monsieur!’ trachtte af te weren. Toen reikte ik
| |
| |
de brochure over en wilde mij met herhaalde excuses verwijderen, doch Maugé hield mij. In zijn hoofd was een nieuw plan gerijpt. Binnen kort, in Februari, zou 's konings verjaardag gevierd worden, en hij wilde bij die gelegenheid een gala-representatie geven. Eerst ‘l'Espionne russe’, dan een paar tableaux-vivants en eindelijk eene apothéose met Bengaalsch vuur, waarbij Mademoiselle Vernac de Nederlandsche Maagd zou voorstellen. Maar welke onderwerpen moesten er voor de tableaux-vivants gekozen worden, hoe moest de Nederlandsche Maagd getypeerd worden? Ik moest dat natuurlijk weten. Mademoiselle Vernac zou tevens eenige Fransche dichtregelen zeggen, - Maugé had nog een gedicht, dat vroeger eens te Parijs voor Louis-Philippe had gediend en dat met eenige kleine wijzigingen thans goede diensten zou kunnen bewijzen, - ik moest natuurlijk de toepasselijke veranderingen maken, - ik moest zijn régisseur en zijn auteur zijn. Ik beloofde te zullen doen, wat in mijn macht was.
Inmiddels werd ook onzerzijds besloten met
| |
| |
Vastenavond, veertien dagen na de gala-representatie, eene groote voorstelling te geven onder medewerking van Madlle Louise. Wij zouden ‘à la demande générale’ nog eens ‘La tache de sang’ opvoeren, waarin Louise als Marie d'Estein en ik als Arthur Disnard de hoofdrollen zouden vervullen.
Zoo kwam het, dat ik vaker, eindelijk bijna dagelijks, ‘le foyer des artistes’ bezocht.
Als ik maar even weg kon, liep ik een paar straten om, om van den anderen kant in 't nauwe steegje naast de Concordia te komen, waar de toegang tot het tooneel en de kleedkamers was. Hoe dikwijls heb ik een oogenblik van hoofdpijn voorgewend of zelf een drankje in de stad bezorgd, als de oude Cornelis er niet was!
Gewoonlijk waren Vernac en Maugé uit; de twee ‘bouchetrou's’, zooals Vernac hen noemde, die naar de bijnamen van ‘Trouillefou’ en ‘Le sire de Francboisy’ luisterden, doch op de affiches met de weidsche namen van Monsieur Victor en
| |
| |
Monsieur Albany prijkten, slopen ongemerkt heen als ik verscheen, en dan bleef ik met het horloge in de hand, zoolang ik kon, praten met madame Vernac en mademoiselle Louise. Madame Vernac was werkelijk van betere afkomst en hare beschaving was niet alleen een theatrale. Zij sprak echter nooit van hare familie; alleen van Louise wist ik, dat ze alles had opgeofferd ‘pour suivre Papa’.
Met al hun andere kleine geheimen werd ik spoedig bekend. Hun leven was een voortdurende worsteling om van den eenen dag aan den anderen te komen, vol opofferingen, ontberingen en teleurstellingen. Kwamen er soms goede recettes, dan gaapten onmiddellijk zooveel leemten en behoeften, zooveel gaatjes, die gevuld moesten worden, dat spoedig de kas weer ledig was. Vernac had veel noodig aan bier en cognac, kwam liefst met een halven roes, doch steeds met goeden luim thuis; Maugé had meer behoefte aan allerlei snuisterijen, doekspelden, sigarenpijpjes, breloques, pommades en odeurs. Zijn ideaal was een rol
| |
| |
met witte handschoenen. ‘Il veut toujours être chic,’ zei Louise van hem. Als er geld was, leefde men er vlot van, anders leed men gebrek.
Daarbij moesten voortdurend nieuwe rollen geleerd worden om de voorstellingen af te wisselen; en steeds kreeg Louise het leeuwenaandeel. Hoe dikwijls heb ik naast haar gezeten, dat zij aardappelen schilde met de geopende brochure op haar schoot, hoe dikwijls heb ik haar de repliek gegeven om haar de rol te overhooren! Soms was er sprake van het engageeren eener tweede jeune-première, waarvoor Maugé een zekere Madlle Philomène wist, maar tot schrijven kwam het niet.
Van de verhouding tusschen Maugé en Louise merkte men maar weinig. Eene enkele plagerij, nooit een teeder woordje of een zoen. Hij was en bleef voor mij een onbeduidend ventje, zonder wilskracht en karakter. Altijd had hij het hoofd vol van allerlei plannen of van een nieuw article de luxe. Spoedig kende hij zijn rol, die hij even spoedig weer vergat, en oefende zich in allerlei aardigheden, goocheltoeren of kunstjes met de
| |
| |
kaart, het fluiten van een deuntje op een wandelstok, het balanceeren van een peperhuisje op zijn neus. Hij was begaafd met een groote dosis ijdelheid en een zekeren cynischen spotlust over zich zelve. ‘C'est moi, le grand Maugé!’ en hij kruiste de armen op de borst en bewoog het achterover gebogen hoofd om het peperhuisje in evenwicht te houden, dat de trilling zijner stem aan 't wankelen bracht.
‘Oh, comme il est bête!’ kon Louise dan soms uitroepen, terwijl ze schaterlachte, en hij, met een tragisch gelaat, de vingers als een monster uitspreidde, op haar aankroop en grijnsde:
‘Prends garrrde, que je ne t'étrrra-a-a-angle!!’
Waarop zij schuw en bevend opsprong:
‘Va-t-en, va-t-en, tu sais bien, que je ne veux pas, que tu me touches!’
‘C'est une bonne fille, oh, vous n'en avez pas l'idée!’ zei Maugé met volle overtuiging, als wij elkander soms alleen ontmoetten. En dan vertelde hij weer met zijn gewone fanfaronade: ‘Ik had een goed engagement te Parijs, aan 't Palais
| |
| |
Royal. Maar een maand of zes geleden voerde het toeval mij naar Meudon, waar zij voorstellingen gaf. Ik ging er heen uit nieuwsgierigheid en, ma foi, c'était fait de moi. Ik heb aan Parijs niet meer gedacht en ben haar gevolgd. Men is maar eenmaal jong en ik hoop haar spoedig te trouwen. Amour, amour, quand tu nous tiens, adieu prudence!’
Eens sprak ik er Louise over en vroeg haar schertsend, wanneer zij nu dacht te trouwen.
‘Ah, oui!’ zei ze, ‘mieux vaut porter la misère seul, chacun de son côté. Je dois travailler, et une actrice qui travaille ne doit pas penser au mariage. Dès que nous serons riches, nous verrons.’
Wat was het dat mij zoo bijzonder aantrok tot deze Louise? Was het haar goedheid, haar natuurlijkheid, haar gulle lach of de schalksche blik, dien haar donker oog iemand zoo onverwachts kon toewerpen? Ze was zoo mooi en er lag zoo iets etherisch in haar heele wezen - en ik was zoo jong! Och, ik denk thans, dat er ook
| |
| |
wel een beetje ijdelheid van mijn kant in 't spel was, om nader dan alle anderen in de vriendschap te staan van haar, die allen bewonderden.
Natuurlijk woonde ik alle voorstellingen bij. Hoe Louise zich dan als 't ware transformeerde, voor mij een geheel ander wezen werd! Had ik ook de heele rol met haar gestudeerd - op het tooneel werd het type toch weer iets heel anders, dan ik mij had kunnen voorstellen. Het talrijk publiek, de goed verlichte zaal inspireerden haar. Ik zag haar in gloed geraken, leven in een andere wereld, ik ontdekte overal in haar spel sprankjes van genie, en zij was voor mij een groot kunstenares, een geniaal wezen, heel wat anders dan Maugé, die ook op het tooneel slechts een grappenmaker bleef. Hoe ik dan soms opgetogen en in verrukking naar haar toesnelde achter de schermen, haar, soms met tranen in de oogen, mijn bewondering te kennen gaf en zij mij ontving met een gullen lach en mij de beide handen toestak en hartelijk zeide:
‘Vous êtes content de moi?.... Oh, c'est que
| |
| |
vous me comprenez.... Vous êtes un artiste, Monsieur Laurent!’
O, hoe staat mij die heele tijd nog levend voor den geest! Ik weet nog zeer goed, dat ik me eens woedend heb gemaakt op een surnumerair bij 't postkantoor, die onder de pauze aan 't buffet naast mij stond, en iets op het spel, op de houding van Madlle Louise als markiezin of hertogin in ik weet niet meer welk stuk, wist af te dingen. Er vielen hevige woorden voor, zoodat de wederzijdsche vrienden tusschen beiden moesten komen.
Eene andere kritiek vond ik juister. 't Was een mijner vrienden, die ze goedwillig maakte.
‘Waarom werkt Louise altijd zoo met haar zakdoek?.... 't Wordt bepaald vervelend. Als ze een oogenblik niets te zeggen heeft, als ze schrikt, als ze zich bedenkt, als ze lacht, - altijd brengt ze den zakdoek aan den mond.’
't Was zoo, en sinds ik het zag, merkte ik het telkens op; ik herinnerde mij zelfs, dat zij 't ook bij 't repeteeren deed.
| |
| |
Eens, dat ik naast haar zat, en met de brochure in de hand haar de repliek gaf, maakte ik er haar opmerkzaam op.
‘Och, 't is niets,’ antwoordde zij; ‘'t is om mijn kuch te verbergen.... ik moet altijd zoo hoesten.... die kuch....’
Ja, die kuch!
Intusschen kwam ik ook steeds nader in aanraking met Paulientje Bollinger. Eerst een tegen-partijtje bij Meneer Pastoor, waar ik moeder moest gaan halen, met de voorafgaande aanbeveling: ‘ook niet te laat’, toen brachten juffrouw Agnès en Paulientje moeder een paar malen thuis uit de kerk, spoedig werden een paar avondjes bij ons vastgesteld om eene stola voor Meneer Pastoor te borduren, wiens patroon spoedig zou gevierd worden. Was het louter toeval, dat die avondjes bepaald werden juist op dagen, dat er geen komedie was?
Paulientje viel op den duur zeer mee, hoe langer hoe meer zelfs. Ze had in ons stadje
| |
| |
oude kennissen weergezien, nieuwe kennissen gemaakt, en ik zag haar gaandewegs een ander meisje worden. Ze werd hoe langer hoe minder bedeesd, haar handdruk was hartelijker, guller haar lach, vrijer haar blik. Dat alles dwong mij een glimlach af; Paulientje was voor mij als een bloem, die in ons stadje eerst recht aan 't zonnelicht kwam. Ze kon aardig, zelfs geestig wezen, en toch nog soms zoo naief en onbezonnen.
Op een avond dat ze naast me zat en druk borduurde, vroeg ze eensklaps:
‘En geer gaot zoo schoon komedie spéle, mit die joffer Louise....?’
Toen ze 't gezegd had, was het of ze schrok. Ze bracht plotseling de hand aan den mond en kuchte toen, als om eene andere reden aan die beweging van verlegenheid te geven.
Ik begon te lachen en wilde antwoorden, maar juffer Agnès kwam mij voor:
‘Aoh, zî kan ouch wâl comedie spéle!’ riep ze. ‘Zègk det fransch gedicht mer ens op, kînjd, da's-te 't leste jaor veur de Révérende Mère höbs opgezagd!’
| |
| |
Hoe Paulientje ook tegenstribbelde, ze moest aan 't reciteeren en ze zei 't gedicht zoo eigenaardig, zoo diep gevoeld, dat ik haar bewonderde. ‘Zou Louise zulk een vers wel zoo eenvoudig kunnen reciteeren?’ dacht ik onwillekeurig.
Wie ik in die dagen 't minst begreep, dat waren mijne ouders. Geen zinspeling op Paulientje, geen woord meer over haar. 't Was of beiden ernstiger waren geworden, of hun eene teleurstelling op het gelaat te lezen stond. Was er iets uitgelekt? Waren ze gewaarschuwd? Had men begrepen, dat mijn binnengaan in 't steegje naast Concordia nog wel eens een ander doel kon hebben, dan 't in orde brengen der bibliotheek van ‘Utile’? Maar ook hierover kwam geen woord over hunne lippen.
Dat bracht mij tot nadenken en ik werd ontevreden over mij zelve. Was mijne genegenheid, mijne mogelijk overdreven vereering voor Louise niet eene groote dwaasheid? Zou ik haar ooit kunnen trouwen, zou zij ooit een goede vrouw voor mij kunnen wezen? Was ze niet de ver- | |
| |
loofde van Maugé, en gesteld dat deze - ja wat weet ik? - er van doorging om terug te keeren naar Parijs, wat zou er overblijven voor mij? Zou Louise, de gewezen actrice, de vrouw kunnen zijn van den huiszittenden apotheker in 't kleine stadje? Mijn studie leed reeds thans onder al die verschillende gevoelens - mocht ik ze nog langer voeden, tot ze tot hartstocht werden? En toch, kon ik van haar laten? Kon ik breken met haar en met de goede oude vrouw, die zoo iets deftigs en goedhartigs had, en die beiden mij zoo gaarne zagen komen? Wat zou ik hun pijn doen, hen beleedigen, als ik mijn visites staakte, zonder eenige reden te kunnen opgeven? O, ik zou 't een lafheid, een ploertenstreek hebben gevonden! En toch - kon ik hun zeggen, dat ik mij, ja, op zijn zachtst uitgedrukt, aangetrokken gevoelde tot Louise, die reeds geëngageerd was?
Zoo stonden de zaken toen 't konings verjaardag werd, waarop Maugé zijn gala-representatie had aangekondigd: na ‘l'Espionne russe’
| |
| |
een paar tableaux vivants, waarvan het eene Kaïn en Abel zou voorstellen, waarvoor de heeren Trouillefou en Le Sire de Francboisy zouden fungeeren, het andere ‘Hercule aux pieds d'Omphale’ door Monsieur et Madame Vernac, en daarna eindelijk de apothéose met bengaalsch vuur, de Nederlandsche Maagd, voorgesteld door Madlle Louise, staande vóór een liggenden leeuw, met driekleurige sjerp over de witte tunica, den vrijheidshoed op eene lans in haar rechterhand en omgeven door Willem den Zwijger, voorgesteld door den heer Vernac, Kenau Simons Hasselaar door Mevrouw Vernac, Prins Maurits door den heer Maugé, Egmont en Hoorn door Trouillefou en Le Sire de Francboisy, onder de namen van Victor en Albany.
Veertien dagen later zou onze reprise van ‘La tache de sang’ met Madlle Louise plaats vinden, waarna de troep moest opbreken, om gedurende den vastentijd, waarin men geen publieke vermakelijkheden bijwoont, een beter heenkomen in een grootere stad te zoeken.
| |
| |
Wij hadden drie avonden gewerkt en gerepeteerd en 't was mij opgevallen, dat Louise er slechter uitzag dan vroeger. Zij hoestte bijna aanhoudend en rilde van de koorts. Ik deed al het mogelijke om haar in hun kamer te houden, maar zij moest werken; hoe zou de voorstelling gelukken, als zij de repetities niet had bijgewoond. Ze had een afkooksel klaar gemaakt van IJslandsche mos, zooals ze, naar haar zeggen, wel eens meer deed voor haar kuch, en ook om een heldere stem te krijgen. Ik verzocht haar, het prepareeren van het drankje aan mij over te laten, en zoo kwam het, dat ik op den dag der voorstelling in een hoek der apotheek het decoctum op een spiritusvlam had staan.
Toen gebeurde er iets, dat ik nooit vergeten zal.
‘Wat prepareer je daar, Laurent?’ vroeg mijn vader, toen hij 't merkte.
‘O,’ zei ik, ‘een decoctum van Lichen islandicus.’
‘Voor wien?’
| |
| |
In geen geval zou ik gelogen hebben. Toch bloosde ik.
‘Voor Louise Vernac, de actrice,’ antwoordde ik, ‘wij hebben gisteren avond de tableaux-vivants gearrangeerd, ze is erg verkouden en moet heden avond optreden....’
Mijn vader zag mij een oogenblik doordringend aan, toen keerde hij zich om, nam een der laatste recepten van de pin en hield het mij zwijgend onder 't oog. Ik herkende onmiddellijk het schrift van dr. Matthieu voor Madlle Louise Vernac, en ik las het recept: Chloretum ammoniae en Balsamum Tolu.
Ik rilde.
‘Mijn God, de tering!’ riep ik.
‘Ja, Laurent, 't arme meisje is geconfisqueerd!’ antwoordde hij op meewarigen en toch ernstigen toon, liet mij staan met het recept in de hand en ging langzaam, zonder een woord meer te zeggen, naar de binnenkamer.
Ik stond als verpletterd. Zij de tering!.... Zij hopeloos!.... Zij sterven, jong sterven - mo- | |
| |
gelijk al binnen kort, het arme, arme meisje, dat toch zooveel talent, zooveel genie bezat! Plotseling sprongen mij dikke tranen in de oogen.... en ik voelde 't klaar en duidelijk thans, ik had haar lief, ik beminde haar met mijn geheele ziel.
Wie zal ooit kunnen zeggen, wat er in mijn hart omging, wat ik geleden heb, toen ik dienzelfden avond Louise in de witte tunica met de driekleurige sjerp in de roode en blauwe vlammen zag staan, met fieren blik en den helm der sterkte op het hoofd!.... En het volk juichte en applaudiseerde en zij dankte met een buiging en een glimlach!
Begreep dan niemand, was er dan niemand dan mijn vader, dokter Matthieu en ik, die wist dat dat wonderbare wezen met dien betooverenden glimlach onverbiddellijk was ter dood veroordeeld?
Na de galavoorstelling begonnen onmiddellijk onze repetities voor ‘La tache de sang.’ Nu Louise de hoofdrol vervulde wilde iedereen er
| |
| |
heen, 't was of het heele stadje elkander het wachtwoord had gegeven om er te verschijnen. Mijne ouders deden zelfs pogingen om van meneer Pastoor verlof te verkrijgen, Paulientje met ons mede te laten gaan. De oude Cornelis, die toch elken Zondagavond in de keuken doorbracht, zou vader komen roepen als er iets dringends voorviel.
't Zou een schitterende voorstelling worden. Maugé had zich aangeboden als régisseur, de heer en mevrouw Vernac waren in den beginne veelal tegenwoordig om aan te geven, hoe ze te Parijs of te Marseille, door ik weet niet meer welke beroemdheden, dit zus en dat zoo hadden zien spelen.
In de groote tooneelzaal, waar 't bitter koud was, verscheen Louise in een dikken doek gehuld, dien ze over haar veel te licht manteltje droeg. Haar kuch liet niet na, scheen mij integendeel erger dan ooit. Ik was bestendig, onwillekeurig om haar heen en ik gevoelde, ik zag, hoe zij zich sterker maakte dan ze was, hoe ze haar
| |
| |
kuch onderdrukte, minder met haar zakdoek werkte en mij vriendelijker dan ooit trachtte toe te lachen. Raadde zij mijn zorg, mogelijk mijn bewustzijn van haar toestand? Wat raadt een vrouwenziel niet, die sympathie ontwaart en sympathisch gevoelt? Hoe brandden mij de vurige liefdeverklaringen aan Marie d'Estein op de lippen - en toch, hoe matigde, hoe temperde ik mijn spel, om haar niet op te winden, niet te vermoeien; zoo zelfs dat Maugé - ik hoor het nog - eens uitriep:
‘Plus de feu, sacré nom....!’ - als régisseur moest hij vloeken - ‘vous voilá raide comme une planche!.... On ne fait pas sa déclaration comme ça, que diable!’
Onder de pauze moest ik soms allerlei plagerijen verduren:
‘Hou jij je maar goed, wij weten het toch wel!’ fluisterde Ferdinand van Evere.
‘Ga je met hen mee naar Luik?’ vroeg Louis Weiler.
‘Kerel, kerel, wat heb jij geboft, bij 't over- | |
| |
nemen van die rol!’ zei Karel Vogel, wiens rouwtijd om was en die thans de repetities bijwoonde.
Hoe ik mij uit al die verlegenheden moest redden, schertsend moest antwoorden, om niemand iets te laten blijken, aan Louise 't allerminst, en hoe ik moest acteeren met de wanhoop in de ziel en tranen in de keel!
Op eene der eerste repetities vond ik gelegenheid om Maugé een oogenblik alleen te spreken. Hij had reeds een beetje Hollandsch geleerd en sprak het gaarne.
‘Waar denkt ge van hier heen te gaan?’ vroeg ik hem.
‘Eh bien, que sais-je?.... Terug naar Luik, mijnenthalve naar Parijs, waar er maar iets te verdienen valt!....’
‘Zoudt ge niet naar 't Zuiden van Frankrijk kunnen gaan?’
‘Le Midi de la France? Mais ce n'est pas à deux pas!.... Pourquoi le Midi?....’
| |
| |
‘Voor de gezondheid van Madlle Vernac. Ik geloof niet, dat ons noordelijk klimaat haar goed doet.’
‘Ah bah! Comment ça?’ deed hij onverschillig.
't Was een netelige vraag, waaruit ik mij redden moest, en ik moest hem toch alles zeggen.
‘'t Is niet alleen mijne meening, maar ook die van dokter Matthieu,’ antwoordde ik.
‘Oh, ces médecins!’ schertste Maugé
‘Mais - Louise va pouvoir se reposer. Elle a trop travaillé, voilà tout. Je viens d'écrire à Madlle Philomène, elle doit arriver demain.’
Wij werden gestoord en ik was niet veel verder gekomen.
Den volgenden avond keek er eensklaps een guitig lachend meisjesgelaat om een der coulisses.
‘Ah, permettez!’ riep Maugé, die opsprong, over het tooneel liep en de nieuwelinge binnenvoerde. ‘Permettez-moi, Messieurs, de vous présenter Madlle Philomène!’
Sints dien dag was Maugé zoodanig veran- | |
| |
derd, dat het ons allen in 't oog liep. Hij was ontevreden, krakeelziek, liep heen en weer, maakte zich boos, liet ons bijna elk tooneel overdoen.
‘Je ne l'ai jamais vu comme ça,’ hoorde ik Louise eens zeggen, toen hij met anderen bezig was.
Ook Louise kon zijne goedkeuring niet meer wegdragen; gewoonlijk kwam de oude Vernac er dan ook nog tusschen en dan vielen er soms onaangename tooneelen voor, die de repetities rekten, ons, spelers, afmatten en ons allen lust benamen. Er waren er zelfs onder ons, die vermoedden, dat Maugé, mogelijk ook Vernac, heimelijk het plan hadden gesmeed om onze voorstelling te doen mislukken, Utile in de schaduw te stellen van hun gezelschap. Intusschen gaven wij ons het wachtwoord, om onze krachten te verdubbelen.
Op Donderdag avond, - de voorstelling zou Zondag plaats hebben, - vond ik Louise bleek en zenuwachtig, zieker dan ooit. In haar oog, als
| |
| |
ze Maugé aanzag, lag iets vreemds, om haar mond speelde een trekje, dat innerlijk leed verraadde. Eensklaps, in mijn groote scène met haar in 't tweede bedrijf, zag ik haar den zakdoek aan den mond brengen. Toen ze hem wegnam was er bloed aan. Maar zij ging rustig voort, alsof er niets gebeurd was.
Onder de pauze gelukte het mij, Louise en Maugé samen te brengen.
‘Ge zijt ziek,’ zeide ik beslist tot haar, ‘ge hebt rust noodig. Zoude het mogelijk zijn, uwe rol af te staan aan Madlle Philomène?’
Eigenlijk was Philomène niets anders dan een soubrette; ze had in een paar lustige rollen gedebuteerd, en veel succes gehad. 't Was dus wel een gewaagd plan van me.
‘Ce serait une idée,’ meende Maugé.
Maar Louise liet hem niet uitspreken.
‘Oh, jamais!’ riep ze, en een paar dikke tranen sprongen haar in de oogen.
Nochtans hield Maugé aan. 't Zou beter voor haar zijn, zij had waarlijk rust noodig, Philo- | |
| |
mène kende het stuk, ze leerde vlug en zou de rol van Marie d'Estein uitstekend vervullen.
‘Au grand jamais!’ herhaalde Louise; ‘d'ailleurs, ce n'est pas son rôle, ce n'est pas le rôle d'une soubrette!’
Zij zegde het niet zonder geringschatting; Maugé moest zich wel geraakt gevoelen, want hij trok den mond te zamen als om zich te verbijten, draaide toen om op één been, en liet ons alleen.
Toen stak zij mij plotseling den hand toe.
‘Je vous comprends et je vous remercie,’ zei ze haastig, ‘mais j'y tiens de jouer avec vous!’
Zij wilde mij ontsnappen, maar ik hield onwillekeurig hare hand in de mijne. Plotseling zag ik, dat wij in de groote zaal geheel alleen waren. Maugé en de Vernac's waren achter de coulissen verdwenen, mijne vrienden naar beneden gegaan om in de Concordia iets te gebruiken.
In mijn verbazing, in mijn opgewondenheid waagde ik de vraag:
‘Comment se fait-il, que vous aimez Maugé?’
| |
| |
‘Weet ik het!’ riep ze in haar welluidend Fransch. ‘Maar gij weet toch, wat hij voor mij gedaan, wat hij voor mij heeft opgeofferd!.... Een menschenhart heeft toch altijd een beetje liefde noodig.... O, als men zoo alleen staat, gesleurd wordt van de eene stad naar de andere, en dan op eens een wezen ziet opdoemen, dat alles voor u prijs geeft, u van liefde spreekt en alles, alles voor u verlaat, - zooals mama alles verlaten heeft voor papa....’
En toen eensklaps in luide tranen uitbarsstend:
‘Maar 't is uit.... 't is gedaan.... ik weet het!.... Begrijpt ge dan niet, dat die Philomène, die jong en vol leven is, die 't publiek doet schateren van lachen en die hij in de hoogte steekt....! O mijn God, o mijn God - ook zijn woord was niets anders dan een leugen!’
En snikkend viel zij op een stoel naast het houten tooneeltafeltje.
Den volgenden morgen verscheen zeer onver- | |
| |
wachts meneer Pastoor in de apotheek en vroeg, na korten groet, om vader alleen te mogen spreken. Vader ontstelde eenigszins, wierp mij nog een vragenden en ongerusten blik toe, en liet meneer Pastoor in de binnenkamer. Het duurde niet lang of ik werd ook binnengeroepen en vond er vader, met neergeslagen oogen voor zich uit turend, en meneer Pastoor, eveneens met ernstig gelaat, maar den blik op mij gericht en in afwachtende houding. Ik naderde bedeesd.
‘Wat moet ik daar van je hooren, Laurent?’ begon mijn vader - en toen brak de bom los. Ik was verliefd op madlle Louise, ik kwam dagelijks met haar samen achter de coulisses, de heele stad sprak van niets anders meer, iedereen wist het, juffer Agnès was met het nieuws bij mijnheer Pastoor aangekomen, die uit goedheid kwam waarschuwen. Niet weinigen zouden naar onze voorstelling gaan om mij te zien optreden met de tooneelspeelster, wie ik het hof maakte, die ik heimelijk bezocht, die mij in haar netten gevangen hield!
| |
| |
Daar stond nu de naakte waarheid voor mij! Ik voelde het bloed in mijn aangezicht, de tranen in de keel. Maar 't was niet een blos van schaamte, 't waren geen tranen van berouw, 't was een opwelling van woede en machteloosheid. Alzoo de heele stad sprak over mij, vrienden en vijanden hadden zich dagen, weken lang over mij opgehouden, mij achter mijn rug bespot en uitgelachen! Dat was 't publiek, dat mij had toegejuicht, dat ik moest amuseeren, meesleepen en in vervoering brengen!.... En 't zou komen om mij te pronk te zien staan naast Louise en Louise naast mij!
En wat kon ik antwoorden? Ontkennen wilde ik niet, kon ik ook niet. Had ik niet genoeg bemerkt, dat vader alles begrepen had?
Toen ik niet antwoordde, nam mijnheer Pastoor het woord.
‘Je weet wel, Laurent, ik ben altijd tegen dat komediespelen geweest.... Ik heb het oogluikend toegelaten, zelfs als een enkele maal een actrice optrad.... Maar nu er amours in het
| |
| |
spel komen’ - amours zei hij! - ‘en de heele stad er zich een feest van maakt om naar die amours te gaan kijken - nu zal het toch wel mijn plicht zijn dit openbaar schandaal te verhoeden...’
Ik voelde mijn vuisten zich ballen en de tranen mij in de oogen springen.
‘Er moeten middelen beraamd worden; zoo kan de voorstelling niet doorgaan,’ zei mijn vader beslist. ‘Weet je er zelf raad op, Laurent?’
‘Dan moet Karel Vogel mijn rol maar overnemen, hij kent ze, hij heeft de repetitie bijgewoond!’ riep ik in mijn opgewondenheid.
Dat was eene uitkomst. Karel moest dan maar in mijne plaats optreden, zooals ik eens voor hem was opgetreden. Ik zou me ziek houden, van 't oogenblik af aan niet meer uitgaan, vader en moeder zouden de voorstelling bijwonen, kwanswijs, om niets te laten blijken. Aan moeder zouden we voorloopig niets zeggen, en haar doen gelooven, dat Karel Vogel zijn vroegere rol had
| |
| |
teruggeëischt, die ik hem tegen wil en dank had moeten afstaan.
Hoe ik mij ergerde, hoe ik mij zelf van lafheid betichtte! Wat zou Louise zeggen? Maar wat kon ik doen?... Hoe zou ik kunnen spelen voor een publiek dat ik thans haatte en verachtte, hoe zou ik vrij zijn in mijn bewegingen, in mijn spreken, in mijn acteeren, als daar de domme en nietswaardige menigte zat, die niet gekomen was om Arthur Disnard en Marie d'Estein, om ‘La tache de sang’ te zien, maar om te zien, te zien met eigen oogen, hoe Laurent zich zou aanstellen tegenover de actrice madlle Louise!
Een paar uur later - vader was met meneer Pastoor naar Karel Vogel gegaan - meldde zich een ander bezoek aan: dat van juffrouw Agnès en Paulientje Bollinger. Paulientje kwam afscheid nemen, zij had plotseling besloten te vertrekken. Juffer Agnès groette mij haast niet, Paulientje was zeer gereserveerd.
| |
| |
‘Maer, maer... zoo subiet?’ vroeg mijn goede moeder vol verbazing en deelneming.
‘Jae, det höb ich ouch al gezagd,’ viel juffrouw Agnès in. ‘Ich en weet neet, wât dém aan 't liif is, maer det is mit gein twee pèèrd meer te halde... 't Hèèt compleet ét heimwee...’
Paulientje trachtte zich te verontschuldigen. Ze was nu al zoo lang van huis en verlangde werkelijk naar haar heerbroer en de kapelanie.
‘Maer, maer, kinjd,’ zei moeder weer, ‘en veer hadde dich nog zoo gèèr Zondag mitgenoame, nao de komedie!’
‘Dat zal meneer Pastoor toch neet gepermitteerd höbbe,’ merkte juffrouw Agnès tamelijk bits aan.
Ik gevoelde, dat deze pijl op mij was afgeschoten, en keek haar onwillekeurig aan. Maar zij bleef moeder aanzien. 't Was duidelijk, dat ze me wilde negeeren.
‘Jae, en höbt geer 't geheurd?’ zei moeder weer. ‘Laurent zal neet mit spéle, ich weet neet wât ze hebben ongerein. 't Is eigenlik Karel
| |
| |
Vogel zên rol, en dèè zal ze noe vervölle...’
Een oogenblik van stilte. Ik voelde, doch een seconde slechts, de groote blauwe oogen van Paulientje op mij gevestigd. Toen ik juffrouw Agnès weer aanzag, hield zij haar stekenden blik op mij gericht en was haar mond krampachtig saamgetrokken.
Nog een pijnlijk oogenblik - en juffrouw Agnès maakte zich gereed om te vertrekken. ‘Kom, kinjd,’ zei ze, ‘veer höbbe nog veul visites te make.’
Paulientje stond eveneens op en reikte moeder de hand.
‘Veul dank... veul dank...’ stotterde zij, en toen mij de hand toestekende: ‘Adieu, meneer Laurent...’
Vergiste ik me, - had ik het juist? Er trilde iets in hare stem, dat ik vroeger nooit had opgemerkt.
't Was Zondagavond en ik zat alleen thuis in de binnenkamer.
| |
| |
‘Wij moeten bepaald naar de komedie,’ had vader tegen moeder gezegd, ‘juist omdat Laurent niet speelt.’ En zij waren er heen gegaan.
Een oogenblik was de oude Cornelis gekomen.
‘'t Stroumt nao de kemedie, veur de Concordia is 't schwart van de mînse,’ was 't nieuws, dat hij had meegebracht.
En ik zat over mijn boeken gebogen, waarvan de letters voor mijne oogen op en neer dansten. Nu en dan hoorde ik de rijtuigen rollen, die schuin tegenover de Concordia stil hielden.
Wat ik in de drie laatste dagen geleden had, was onbeschrijfelijk. Heden was er een reactie, een groote kalmte en gelatenheid over mij gekomen. 't Was, of ik geen wilskracht meer had, of ik alles om mij heen maar liet begaan, lijdelijk en onverschillig, omdat ik mij toch niet verzetten kon. Slechts één wensch, ééne hoop had ik nog: Louise zien en spreken, eer ze vertrok.
Maar nu de groote avond was aangebroken, nu ik haast van minuut tot minuut kon vervolgen, wat daar ginds in de groote zaal en achter
| |
| |
de schermen voorviel, waren rust en kalmte weder van mij geweken. Ik zag de groote zaal zich vullen, de dames plaats nemen en de heeren haar complimenteeren, ik zag 't orkest binnen komen door de zijdeur naast het tooneel, ik hoorde 't preludeeren, ik zag achter de schermen Louis Weiler, Ferdinand van Evere, Karel Vogel, in costuum, met veel drukte nog allerlei bepraten, anderen wachten om gekapt en gegrimeerd te worden, en eindelijk verscheen ook Louise. Ze droeg het prachtig licht zijden kostuum voor 't eerste bedrijf, dat ze mij eenige dagen vroeger getoond had, ze had een vriendelijk woord en een glimlach voor elkeen, zooals altijd. Toen zag ik weer haar zakdoek vol bloed, zooals op een der laatste repetities... Maugé rende opgewonden rond, riep: ‘En place, Messieurs, en place!’ en gaf de drie conventioneele slagen op den vloer. Het scherm ging in de hoogte.
Ik was opgestaan en stapte met groote passen door de kamer. Allerlei gedachten vlogen mij door het hoofd. Nooit, nooit zou ik meer optre- | |
| |
den voor 't nietswaardige publiek van ons stadje, nooit, nooit meer op de planken komen!... Ik zou studeeren, mijn examen doen, werken, mij terugtrekken van alles, leven als een kluizenaar! Overigens, wat was komediespelen zonder Louise, met Poppetje als ‘jeune-première’.... 't Was walgelijk.... En dan - en dan?.... Louise vergeten - dat nooit, maar haar mij ontzeggen en dan eeuwig aan haar denken, haar blijven vereeren als eene heilige, als eene heerlijke verschijning, die haar lichtstralen een oogenblik op mijn levensweg had geworpen.
Een uur later stond een heel plan bij mij vast. Ik zou morgen tot mijn vader zeggen:
‘Zie, ik heb gedaan, wat ge gewild hebt.... Ik ben sterk geweest en heb mij zelven overwonnen en alle leed gedragen.... Ik heb u gehoorzaamd, omdat ik zielsveel van u houd.... Ik weet, dat ik Louise moet vergeten, maar ik bid u, ik smeek u, laat mij haar nog eenmaal spreken, afscheid van haar nemen voor eeuwig!’
Zoo kroop de avond om - 't was reeds half
| |
| |
elf en ik kon berekenen dat de voorstelling omstreeks elf uur moest afloopen.
Eensklaps werd hevig aan de bel getrokken. Ik liep naar de voordeur en zag dokter Matthieu buiten adem vóór mij staan.
‘Gauw, Laurent, gauw! Liquor Stipticus!’
‘Mijn God, dokter, wat is er gebeurd?’ riep ik, toen ik hem het bloedstillend middel hoorde noemen.
‘Madlle Louise,’ hijgde hij, ‘een vreeselijke bloedspuwing.... Ze is weggedragen van het tooneel.... nu, zoo even, in 't laatste bedrijf.... Gauw, rep je wat!....’
De groote flesch schudde in mijne handen, toen ik 't vocht in een kleinere overgoot. Dokter Matthieu had zich een oogenblik op de bank neergezet en veegde 't zweet van zijn voorhoofd.
‘Je weet zeker niet alles,’ zei hij; ‘Maugé is weg met die Philomène.... dat heeft haar den laatsten knak gegeven!’
Ik kurkte de flesch, greep hoed en overjas en zeide beslist:
| |
| |
‘Ik ga met u mee.’
Toen riep ik Cornelis, beval hem vóór te blijven en snelde met dokter Matthieu de deur uit.
Buiten was het pikdonker. Zwarte groepen van menschen stroomden uit de Concordia, zwijgend of zacht sprekend, onder den indruk van het ontzettende. Wij ijlden door de menigte, het steegje in naast de Concordia.
In een klein, naakt en vunzig kamertje lag Louise op haar armoedig bed. Zij droeg het schitterend wit morgengewaad met kanten en guipures, waarin ze in 't derde bedrijf verschenen was en waarop thans eenige bloedvlekken zichtbaar waren. Vernac was afwezig, Maugé nagereisd. Toen mevrouw Vernac ons ontwaarde, begaven haar haar krachten en viel ze in onmacht.
Louise lag met gesloten oogen, alsof ze sliep. Dokter Matthieu boog zich over haar heen. Toen knikte hij goedkeurend met het hoofd en zei:
‘Blijf bij haar.... ik zal Mevrouw helpen, in de andere kamer.’
Ik bleef alleen, op de knieën naast de sponde
| |
| |
van Louise. Zachtjes vatte ik hare hand in de mijne en zag haar in 't doodsbleeke aangezicht.
Eindelijk sloeg ze de oogen op, en toen ze mij ontwaarde zei ze heel zachtjes:
‘'t Is goed. Ik verwachtte u. Ik wist, dat ge komen zoudt. 't Is gedaan, Meneer Laurent.’
‘Neen, Louise, neen!’ riep ik. ‘Ik ben er nog om je lief te hebben. Je moet leven, leven voor mij, ik heb je altijd lief gehad, van 't eerste oogenblik dat ik je gezien heb!’
‘Ja, ik weet het,’ antwoordde zij, ‘en ik had je geen hoop mogen geven. Ik had je moeten afstooten, van de eerste maal af dat wij elkander gesproken hebben. 't Is een fout die ik begaan heb en die mij thans leed doet. Vergeef me, Meneer Laurent, maar ge waart zoo goed en - hoe zal ik het noemen? - zoo terughoudend.... en ik dacht ook dat mijne oprechtheid, mijne blijken van genegenheid minder gevaarlijk waren, omdat ik aan Maugé gebonden was en gij voor eene andere waart bestemd.’
‘Ik - voor eene andere?!’ riep ik. ‘Bestemd,
| |
| |
het kan wezen - maar u slechts heb ik bemind en lief gehad!.... Maugé, die ellendeling, was niet waard....’
Met een gebaar der hand viel ze mij in 't woord.
‘Zwijg van Maugé. Ook dat is goed. Zijn dolle liefde voor mij was al lang aan 't wankelen.... Wat zou hij nog langer hebben aan een teringlijdster, die niet meer leven kan....?’
‘Toch, Louise, ge zult leven!.... Het onmogelijke zal geschieden, wij zullen voor elkander zijn.’
Toen richtte zij zich half op en nam mijne hand in de hare.
‘Laurent,’ zei ze zachtjes, ‘dát had nooit kunnen gebeuren, ook niet als ik op aarde had mogen blijven. Indien ik u ontmoet had, arm en rondzwervend zooals ik, dan ja, ja, Laurent - dan met hart en ziel!.... Maar de arme komedie-speelster mocht de vrouw niet worden van den vlijtigen en welgezeten inwoner van het kleine stadje, dien ze op den duur toch niet gelukkig had kunnen maken. En nu, mijn vriend, laat mij wat rusten.... ik voel, dat ik rust noodig
| |
| |
heb.... Overmorgen vertrekken wij en wij zullen elkander wel nooit meer weerzien.... Vergeet mij niet geheel en al. Ik heb weinig geleerd van godsdienst en eeuwigheid.... Maar ik geloof dat niet alles ophoudt met dit leven - en dan, indien dit zoo is, zal ik om u zijn in uw uren van smart en in uw uren van vreugde....’
Ze vleide haar hoofdje neer op haar kussen en hield mijne hand in de hare. Ik snikte luid en lag voorovergebogen op haar bed.
Hoe lang ik daar gelegen heb, weet ik niet, toen vader en dokter Matthieu binnentraden. Vader nam mij zachtjes onder den arm, doch ik wilde mij verzetten, tot dokter Matthieu moest zeggen:
‘Laat haar, Laurent, ze heeft rust noodig.’
‘Wees verstandig, Laurent,’ voegde vader er zachtjes bij en troonde mij mee. Voor we 't kamertje verlieten, keerde ik mij nogmaals om, zag haar nog ééns aan en riep tusschen mijn tranen:
‘Adieu, Louise, adieu!’
| |
| |
Drie dagen later werd Louise Vernac begraven.
Mijn vader had mij haar dood meegedeeld, daarna was Louis Weiler met een paar vrienden gekomen om ook mijne toestemming te vragen, haar door en op kosten van ‘Utile’ te begraven. Daar ze tot geen kerkgenootschap behoorde, wilde niemand zich iets van haar aantrekken en zou de begrafenis heel vroeg in den morgen plaats hebben. Op aanraden mijner vrienden, zoude ik de begrafenis niet bijwonen. Hoe zou 't kleine stadje, dat in den laatsten tijd zooveel gepraat had, het uitleggen, als ik haar de laatste eer bewees?
Ik was heel vroeg opgestaan en tuurde door de gordijntjes van mijn slaapkamertje. 't Begon even te dagen, de straat en de daken der huizen waren wit besneeuwd en er vielen nog voortdurend groote, blanke, wiegelende en om zich zelf wentelende sneeuwvlokken. Geen menschelijk wezen vertoonde zich.
Eindelijk naderde de stoet.
Een baar, gedragen door de twee ‘bouche-trou's’.
| |
| |
Over de kist een zwart laken, waarop een krans van witte bloemen. Den eenigen lijkwagen van 't stadje had men, ook tegen betaling, geweigerd. Maar nu voegde de hemel zijn blanke sneeuwvlokken bij de maagdelijk witte bloemen der aarde. Er volgden een paar rijtuigen, waarin Papa en Mama Vernac, Louis Weiler en een paar bestuursleden, toen te voet een paar leden van ‘Utile,’ de kastelein uit de Concordia, onze kapper en een paar muzikanten uit het orkest, die onder hun witbesneeuwde parapluien trampelden en in de vingers bliezen van koude.
Langzaam, zonder 't minste geraas in de sneeuw, trok de stoet mij voorbij. Toen hij in een bocht der straat verdween, wuifde ik hem na met de hand en riep nogmaals:
‘Adieu, Louise, adieu!’
Maar voegde er thans bij:
‘Voor eeuwig!’
|
|