Taalgrensvorming in Zuid-Limburg
(1983)–Jan Segers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||
Taalwisseling in de Zuidlimburgse toponymie van de late prehistorie
tot in de Karolingische tijd
|
Apinā > Epen, Wittem (1041 Apine): ap- ‘vuurkleurig’? |
Ambheiā > Ambie (1157 Ambeia): abh- met nasaalinfix ‘vuurkleurig’? |
Ambhurniā > Emmeren, Hoepertingen (784-91 kopie 10de Amburnia). |
Ambhur amā > in nederzettingsnaam Ambhuramōs Amburamas Eben (± 1131 Embormes) |
Bherustamā in nederzettingsnaam Bherustamion > Brustem (1114 kopie midden 12de Brustemia, 1161 de Brustemio, 1176 Brostemme): bher- ‘vuurkleurig, bruin’. |
Bheruwinis > Berwinne (1216 Beruwin, Berwin). |
Bhalisiā > Bilzen (980 Belisia): bhal- ‘glanzend, wit.’ |
Palamā in nederzettingsnaam Palamion > Velm (784-91 kopie 10de Falmio): pal- ‘glanzend, vaal.’ |
Palaniā > Poloniā > Veulen = Fologne (1174 Folon, 1186 kopie ± 1700 Folonia). |
Peurā > Pūrā > Voer, waaraan Pūrōn > 's-Gravenvoeren = Fouron-le-Comte (966 kopie ±
1191 Furon): peur- ‘vuurkleurig,
vurig. Bijrivier Purisā > Veurs. |
Tapinis > Topinis > Teuven (720 kopie 13de Tofinum): tap- ‘vuurkleurig, glanzend.’ |
Kanakiōn > Eis (1193 Hanzon): kan- ‘glanzend’. |
Kandhā, Kandhawiā > Kanne (1088 kopie 13de Canna, 1158 Canaphia). |
Ghalā > Gholā > Geul (1196 Gola): ghal- ‘glanzend’. |
Ghalapā > Gulp, waaraan Ghalapion > Gholopion > Gulpen (12de Golopia). |
Ghalaminā > Gelmen = Jamine (966 kopie ± 1191 Galmina). |
Ghalanis > Geleen (1148 Glene). |
Ghalandhilā > Gelinden (984 kopie ± 1088 Gledela). |
Gharasamā in nederzettingsnaam Gharasamitōs > Gorsem (1064 Grusmithis). |
Kalisā > Kelsbeek: kal- ‘glanzend’. |
Karikā > Herk (980 Harcha): kar- ‘glanzend’. |
Karikisā > Heks (± 1195 Hexe). |
Karitanā > Herten NL (1182 Hertena). |
Karewitis in nederzettingsnaam Karewition > Rutten = Russon (947 Hreotio, 1146 Riweceuns). |
Kisindhriā > 784-91 kopie 10de Cisindria, te Sint-Truiden: kei-s-: ‘vuurkleurig, helder’. |
Skinā in nederzettingsnaam Skinion > Schinnen (1148 Schinne) en Schin-op-Geul (1152 Schinna): skei-n- ‘glanzend’. |
Albhalā > Aubel (1141-78 Albela): albh- ‘wit’. |
Leukā in nederzettingsnaam Leukition > Leuhithja > Lauw, Lowaige (1146 Lude, 1197 Leweqe). |
Jatiā > Jabeek (1144 Iabeche): ajet- ‘glanzend’? |
Iturnā > Itter (1200 Ittera): ajet- ‘glanzend’? |
Udharā > Diets-Heur (vroeger Odera): awedh- ‘glanzend’? |
Masā > Mosā > Maas = Meuse (52 v.C. Mosa, 10de Masa): mas- ‘energiek’. |
Masikā in nederzettingsnaam Masikawon > Mesch = Mèhawe. |
Waramā in nederzettingsnaam Waramion > Werm (1146 Werme, 1171 kopie 13de Weremmia): wer- ‘draaien’. |
(S)waramā > Borgworm = Waremme (1139 kopie 13de Woromia, 1220 Waremia), ook in Korsworm ‘korte Waramā’. |
Tirisanā > Dilsen (± 365 kopie 13de Feresne, 1062 vals eind 11de Thilesna): tei-r- ‘modder’. |
Tamarā > Demer (908-15 kopie 14de Tamera): tem- ‘donker’. |
Lumanā > Lummen (1200 Lumna): leu-m- ‘modder’. |
Marasanā > Meersen (888 kopie ± 1191 Marsna): mer- ‘donker’ moerassig’. |
Malarā in nederzettingsnaam Malarition > Meldert (1183 Meldert): mel- ‘donker, moerassig.’ |
Een tweede grote groep prehistorische nederzettingsnamen is afgeleid van persoonsnamen. Voorbeelden:
Peresinos in Peresinion > Vorsen = Fresin: per- ‘uitstekend’ of ‘lief’. |
Kanarikinos in Kanarikinōs > Hendrieken (1079 kopie ± 1700 Hendrekines): kan- ‘schitterend’. |
Kanakos in Kanakion > Henis (1186 Heniz, 1224 Hanis). |
Ghanikos in Ghanikion (of Gallo-Romeins Ghaniaco?) > Genk (1140 Geniche). |
Kappinos in Kappinion > Heppen (830 kopie 10de Happennia): kap- ‘uitstekend’. |
Karedhinos in Karedhinion > Hern (1194 Herdene): kar- ‘uitstekend’ of ‘schitterend’ |
Karetinos in Karetinōs > Hartinas Herten BL (1200 Hertinis). |
Karetarikios in Karetarikiōs > Koretorikiōs > Koretorikias > Kortessem (741 kopie 11de Curtriccias). |
Kario-waldhos in Kariowaldhion > Koriowaldhion > Heerlen (± 300 kopie 8ste Coriovallum, ± 365 kopie 13de Cortovallio, ± 1050 kopie eind 11de Herla): kar- ‘uitstekend’ + waldh- ‘sterk’. |
Katu-walos in Katuwalion > Heel (± 365 kopie 13de Catualium, 1144 Hethele): katu- ‘lief’ + wal- ‘sterk’. |
Lunikinos in Lunikinōs > Lontsen (1076 Loncins): leu-n-‘lief’. |
Ruminos in Ruminion > Rummen (1139 kopie 13de Ruminium): reu-m- ‘uitstekend’? |
Maghulinos in Maghulinōs > Magulinas > Mechelen-aan-de-Maas (1139 Magelinis, Machlinis): maghu- ‘kind’. |
Meusinos in Meusinion Mūsinion > Muizen: meu-s- ‘lief’. |
Melinos in Melinion (1146 Milina): mel- ‘geel’ (of waternaam)? |
Malikinos in Malikinōs > Molikinōs > Mulken, Tongeren (1223 Mokines): mal- ‘uitstekend’. |
Waledhinos in Waledhinion > Wellen (1158 Wellene): waledh- ‘sterk’. |
Waletinos in Waletinion > Welten, Heerlen (1154 kopie 1157 Welltene). |
Sekkinos in Sekkinion > Zichen (1139 Sechene): sek- ‘sterk’ of ‘uitstekend’. |
Sweskos in Swesikantion > Zussen (1139 Susgene, 1147 kopie 13de Sescant, 1154 kopie 13de Scanz): swes- ‘kind, eigen’. |
Tenslotte is er een kleine groep prehistorische nederzettingsnamen blijkbaar afgeleid van een adjectief af een appellatief, bv.:
Dheurakion > Dhūrakion > Duras (1103 Duraz): dheur- ‘uitstekend’ of ‘sterk’. |
Aluston > Aalst (1107 kopie 13de Alost): aleu- ‘wit’. |
Mulankion resp. Mulanghion > Moelingen = Mouland (1105 kopie 13de Mulanz, 1108 Mulance, 1157 Mulingia): meu-l- ‘lief’. |
Een eerste algemene vaststelling is dat, zoals elders ten noorden van Ardennen en Eifel, exclusief Keltische fonetische kenmerken ontbreken. De meest opzichtige exclusief Keltische evolutie is die van p naar h, welke h vervolgens wegvalt. In Limburg is de p overal bewaard of tot f gegermaniseerd.
Een tweede algemene vaststelling is dat Limburg, zoals de meeste overige gewesten ten noorden van Ardennen en Eifel, een eerste germanisering gekend heeft toen de Germaanse consonantverschuiving naar haar einde liep. De consonanten p t k zijn immers meestal tot f th ch verschoven, vooral aan het woordbegin. In suffixen zijn p en k echter doorgaans, t soms onverschoven gebleven. Voorbeelden:
p blijft in Apinā > Epen en in het suffix -apa, doch verschuift tot f in Peresinion > Vorsen, Palamion > Velm, Palaniā > Veulen, Pūrā > Voer, Tapinis > Teuven.
t blijft in Tapinis > Teuven (hoewel deze t ook uit th kan teruggekeerd zijn ingevolge Romaanse klankevolutie), Iturnā > Itter, Karewition > Rutten, doch verschuift tot th in Tamarā > Demer, Tirisnā > Dilsen, Katuwalion > Heel, Gharasamitōs > 1064 Grusmithis > Gorsem, Leuketion > Lauw, Malarition > Meldert.
k blijft in Kandhā > Kanne, Kalisā > Kelsbeek, Karetarikios¯ > Kortessem, Cisindria en in het suffix -ak-, bv. Karikā > Herk, doch verschuift tot h in Kanakion > Henis, Kanakiēn > Eis, Kanarikinōs > Hendrieken, Kappinion > Heppen, Karetinōs > Herten, Karedhinion > Hern, Karikā > Herk, Karikisā > Heks, Karewition > Rutten, Kariowaldhion > Heerlen, Katuwalion > Heel, Leuketion > Lauw.
Een zelden tot uiting komend Germaans fonetisch verschijnsel is een voorkeur voor a (bv. Maas, Heerlen), in tegenstelling met de substraattaal, die voor of na labiaal, nasaal of liquida, soms ook voor of na een andere consonant, een tendens a > o vertoont. Meestal heeft het Germaans deze secundaire o overgenomen.
Nog een Germaans kenmerk is de evolutie, in veruit de meeste nederzettingsnamen, van de meervoudsuitgang -ōs tot -as. Deze -as is bij latere romanisering als een vrouwelijke meervoudsuitgang gereïnterpreteerd geworden. Zonder Germaans tussenstadium werd -ōs tot -os geromaniseerd, bv. in de naam Lontsen.
Het taalmateriaal op zichzelf biedt geen houvast voor de datering van de eerste germanisering.. Uit Caesars mededeling dat de Atuatuci het laatst aangekomen volk waren en een achterhoede vormden van de Cimbri en Teutoni, mag evenwel afgeleid worden dat de eerste germanisering denkelijk gebeurd is in de tweede eeuw v.C., wellicht met inbegrip van de onmiddellijk daaraan voorafgaande eeuwen.
De verovering van Gallië door Caesar leidt de romanisering in. Morfologisch komt deze in de Noordgallische toponymie vooral tot uiting in het nederzettingsnaamsuffix -iaco. De aan dit suffix voorafgaande persoonsnaam behoort in Limburg meestal tot de substraattaal, bv.
Ghiminos in Giminiaco > Gemmenich (1042 kopie ± 1191 Giminiaco) bij gheim- ‘lief’, Sennos in Senniaco > Zinnich, Teuven (1147 Sinneche) bij sen- ‘sterk’, Ghallos in Galliaco > Gellik (1096 Gelleke) bij ghal- ‘sterk’, Ghabharos in Gabariaco > Geverik, Beek, bij ghabhar- ‘sterk’, denkelijk ook Ghawadhos in Gawadiaco > Jeuk = Goyer (1125 Goei, 1188 Joke) ij gheu- ‘uitstekend’ en misschien in Montiniaco > Montenaken (1174 Monteigney, 1216 Montenaken) indien uit Mantinos, met nasaalinfix bij matu- ‘schitterend’.
Latijnse appellatieven zijn in de Gallo-romeinse toponymie veeleer zeldzaam, bv. trāiectus ‘oversteekplaats’ > Maastricht, in Limburg denkelijk ook Wijler en Wilderen uit vīllāre
Fonetisch is de romanisering vooral herkenbaar aan de assibilering van k tot tsj voor e, i of j. Deze assibilering lijkt in de 4de eeuw te mogen gedateerd worden.
In Zuid-Limburg overweegt assibilering, nb. Dhūrakion > Duras, Cisindria, Kanakion > Henis, Karetarikiōs > Kortessem, Kanakiōn > Eis Lunikinōs > Lontsen. Niet geassibileerd werd de k in Kanarikinōs > Hendrieken, Malikinōs > Mulken en in Genk indien uit Ghanikion.
Op de romanisering volgt in de 4de - 5de eeuw de tweede germanisering. Kenmerkend voor het Frankisch-Romaanse menggebied in Noord-Gallië in vroegmerovingische tijd zijn de hybridische nederzettingsnamen op -iacas. Ze zijn doorgaans afgeleid van een Germaanse persoonsnaam, bv. in Limburg Hluthiniacas > Lanaken (1141 kopie 1157 Luthenachen). Een persoonsnaam uit de substraattaal schuilt daarentegen in Sippenaken uit Kippiniacas, bij keibh-, keip- ‘heftig’, daarenboven met Romaanse assibilering, en in Slenaken uit Sladiniacas, bij sladh- ‘vurig’. In Beutenaken onder Slenaken, uit Butiniacas, Etenaken onder Wyler uit Atiniacas en Harles onder Vaals uit Hariliacas, dit laatste met Romaanse evolutie in merovingisch-karolingische tijd, kan de persoonsnaam zowel Germaans als uit de substraattaal herkomstig zijn.
De tegenhanger in zuiver Germaans gebied van de namen op -iacas vormden die op -ingum, datief meervoud. Ook deze zijn in algemene regel afgeleid van een Germaanse persoonsnaam, bv. Hoepertingen uit Hugaberthingum. Opnieuw is, in Limburg, een niet onbelangrijk percentage van deze persoonsnamen herkomstig uit de substraattaal.
bv. Aredingum > Ordingen (1192 Ardingen) bij aredh- ‘uitstekend’, Katisingum > Ketsingen onder Berg bij kat- ‘lief’, Kitisingum > Sitsingen onder Romershoven bij keit- ‘lief’ of ‘schitterend’ met Romaanse assibilatie, Papingum > Pepingen onder Mechelen-Bovelingen (1224 Pepingen) bij pap- ‘kind’, Pidaringum > Piringen bij peidh- ‘uitstekend’, Plaitingum > Vlijtingen (1165-71 Fleitingis) bij pleit- ‘lief’, mogelijk ook Rikisingum > Riksingen.
Het Germaanse naamtype op -ingum is bijzonder productief in gebieden welke in prehistorische tijd gekenmerkt werden door talrijke namen op -ankon, -anghion en dergelijke (Limburg, Luxemburg, Lotharingen enz.). Daarenboven zijn sommige namen op -ingum, bv. Moelingen, zeker germaniseringen van namen op -ankion, -inghion en dergelijke. Op grond daarvan vraagt men zich af of, althans in Noord-Gallië, bedoeld prehistorisch naamtype niet in hoge mate bepalend is geweest voor de productiviteit van de namen op -ingum en of misschien niet heel wat meer namen op -ingum germaniseringen zijn van namen op -ankon, -inghion en dergelijke.
Anderzijds moeten we wel degelijk rekening houden met het voortbestaan van prehistorische persoonsnamen tot in de 7de-8ste eeuw, zoals blijkt uit hun sporadisch voorkomen in namen op -inga hofum.
Dit is zeker het geval in Kuttekoven, uit Kottinga hofum (kat- ‘lief’), denkelijk ook in Mettekoven uit Mattinga hofum (matu - ‘schitterend’).
Denkelijk heeft zich in of omstreeks de 8ste-9de eeuw in het Germaans-Romaans menggebied geleidelijk een taalgrens gevormd. In Limburg handhaafde het Romaans zich echter geruime tijd in twee taaleilandjes: de streek van Sint-Truiden in het westen, die van Aken en Vaals in het oosten.
In de streek van Sint-Truiden blijkt dit uit namen als Gorsembroel (1136 kopie midden 12de Gursumdrul), een Romaans diminutief van Gorsem; Metseren (1136 kopie midden 12de Mecerin, Meceres), uit macerias ‘muren’, ‘puin’; Runkelen (1108 Runchirs) uit rumicārias ‘braambosje’; Zepperen (784-91 kopie 10de Septimburias) ‘zeven koten’.
Bijzonder levenskrachtig was het Romaanse taaleiland van Vaals en omgeving. Te Vaals constateerden we reeds Romaanse klankevolutie in het toponiem Harles uit Hariliacas. Romaanse namen uit de vroege Middeleeuwen zijn verder o.m. Vaals zelf (1041 Vals) uit valles ‘dal’, Lemiers onder Vaals (1208 Lumirs, 1216 Lumires) uit lumārias bij het substraatwoord lum- ‘modder’, Kartiels onder Wiler uit cortiles, namen op -ētum zoals Bellet onder Vaals uit betuletum ‘berkenbosje’, Holset onder Vaals uit hulisētum ‘plaats waar hulst groeit’, Terblijt onder Berg uit tremulētum ‘plaats waar trilpopulieren groeien’, Terziet onder Wittem uit rausētum ‘plaats waar riet groeit’. Aan de overkant van de rijksgrens o.m. Seffent onder Laurensberg (896 kopie ± 1191 Septem fontes) ‘zevenbronnen’. De jongste Romaanse klankevolutie (ei > oi, eind 11de eeuw) vertoont Simpelveld (1137 kopie 1157 Simplevei, 1155 kopie 13de Senplovoir), blijkbaar een naam op -ëtum doch met onduidelijke etymologie.
Maurits Gysseling