Het boeck der kuskens(1930)–Janus Secundus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Het eerste kvsken Bij Douza Naer dat vrou Venus had gevoert opt hooch Cythere Ascanius haer neef, heeft hem, tot rust ter neere, Int groene gras gestreckt, een Beddeken van kruijt En bloemkens versch gespreijt, oick al zyn leekens teere Rontsom met rooskens wit welruijckende besnuijwt; En vollend' all de plaetz met geuren zoet, vernuijwt, Deurt aenzien zynder ieucht, int hart de lieve gangen Van Cynareius brandt, welck noch niet wel gevuijt Te deghen was. Och God, met wat een groot verlangen, Hoe dickmael wilde zij haers neefkens hals omvangen; Hoe dick men hoorden heur: Zulck was Adoon; opheven! Dan zorgh, van heur nieuw lief te steuren vuyt zyn rust, Zulx haer te doen verboodt: Minn', en vreet tzamen keven. Diez zij de Rooskens koel, in plaets van hem gekust Heeft duijst, en duyzentmael. Ziet, deez terstont te leven Bestonden deurt gezoen van Venus, oick een lust Te krijgen in zulck spel, niet zonder reuck, en smaicken Als deur de koele locht van Zephyrus gevoet: Welck met een geil geruijsch hem zelven ghingh vermaicken In Venus lusthof ient. diez zo veel Rooskens goet, Als met haer oochskens zij, oft mont had kunnen raicken; Zo veel men Kuskens zach (wat kan de Liefd niet maicken) Dair eijling spruyten voort, en lesschen haeren gloeyt. Doch Venus zulck een schat niet kunnende verbergen [pagina 2] [p. 2] Den menschen langer (ziet), deur wegen ongebaent Gedreven deur de locht, heeft over dal, en berghen Vervoeren doen subyt haer Hemelsche gedaent En met heur Swaengespan theel Aerdtrijck omgelopen Is all de werelt deur, waer dat heur docht bequaem Oft vruchtbaer grond te zijn, dit lieve zaet mit hopen Der Kuskens mildt gestort, (zulx als de oude Faem Triptolemus toeschrijft;) naer dat vuijt haren monde Was drijemael een Gebedt, ons onbekent, gegaen. Hier vuyt is 't lief gewas tot onswerts eerst gezonden: Hier vuyt het mondt aes zoet, 'twelck ons te helpen zaen Bet, end' eer machtich is dan all de Medicijnen. Wel dan, wel varen doch, ghij lieve Kuskens moet, O enigh' heil, en boet vant Amoreuz verdwijnen, Die van koel Rooskens eerst hebt uwen oorspronck goet Bij mij van nu voortaen wert uw lof hooch verheven, Zoo lang als Iulus stam zal bloeijen over all En dat Vrou Venus zoon ter eeren van zijn neven En zijn Latijnsch geslacht haer tael geern quelen zal. Vorige Volgende