Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte
(1982)–A.G. Schulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||
Afb. 243. De dorpskern van Malden volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
| |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Malden
| |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Afb. 244. De ruïne van de middeleeuwse dorpskerk in 1732, door C. Pronk. r.p.k., Amsterdam.
Afb. 245. De oude dorpskerk volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
Afb. 246. De huidige r.k. kerk ten westen van de oude standplaats, die gestippeld is weergegeven.
oude wegen vormen samen de as waarlangs het agrarische Malden zich heeft ontwikkeld. Hier staan nog verschillende historisch interessante boerderijen op de rand van de droge gronden langs het Maldense Broek, dat door de aanleg van het Maas-Waalkanaal in tweeën is gedeeld. Met uitzondering van het wegenpatroon is van het oude centrum van Malden, dat overigens nooit een dichtbebouwde kern heeft gehad, niets meer waar te nemen. Met de afbraak van de oude r.k. dorpskerk in 1960, is het meest markante punt weggevallen. Ook de belangrijkste boerderijengroep nabij deze kern, het Grote en Kleine Jachthuis, is al in 1925 gesloopt. Door de sterke toename van het verkeer kreeg de Rijksweg steeds meer een slagaderfunctie. | |||||||||||||||
Geschiedenis van de heerlijkheidIn 1300 kreeg ridder Derik Korteluef ‘die hastat te Malden’ in leen van graaf Derik van Kleef. Hij ontving daarvoor het lage gericht en de bijbehorende tienden en landerijen. In | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Afb. 247. De in 1960 afgebroken r.k. kerk, gezien vanuit het zuiden omstreeks 1950.
1348 verkocht Derik van Hoorn met toestemming van de graaf de Kleefse vrijheden aan de heer van Heumen, Johan van Groesbeek. In 1542 werd Malden voor het eerst aangeslagen voor de belastingen van het Rijk van Nijmegen. In 1769 kocht de stad Nijmegen de heerlijkheid, die was gecombineerd met de heerlijkheid Heumen. 1797 werd Malden onder protest van de stad en ondanks de Kleefse leenhorigheid op besluit van de reorganisatiecommissie samen met Heumen in de ambtsgemeente van Nijmegen geïncorporeerd. Met ingang van 1 juli 1980 zijn Heumen en Malden samengevoegd met Over- en Nederasselt. - Literatuur. Van der Aa vii (1846), blz. 615-616; Van Schevichaven 1900, blz. 73-74; Gorissen 1956, blz. 33, 47. | |||||||||||||||
Rooms-Katholieke kerkTot 1960 heeft aan de westzijde van de Rijksweg ten noorden van de Eendenpoelseweg de aan de H. Antonius Abt gewijde parochiekerk van Malden gestaan. Zij is gesloopt nadat op het westelijk van de oude kerk gelegen kerkhofterrein een door architect Jos. Beijnen uit Oss gebouwde nieuwe kerk gereed kwam. In 1961 is door de r.o.b. ter plaatse een uitgebreid bodemonderzoek verricht, waardoor belangrijke gegevens omtrent de bouwgeschiedenis aan het licht kwamen. | |||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Afb. 248. r.k. kerk. Veldwerktekening door S. Bokma van de opgegraven funderingen ter plaatse van de afgebroken r.k. kerk. Opname van het 4de vlak, 1961. r.o.b., Amersfoort.
Afb. 249. r.k. kerk. Opgravingen 1961. Overzicht vanaf de koorsluitingen in westelijke richting. Foto r.o.b., Amersfoort.
Afb. 250. Overzichtsfoto van de resultaten van het in mei 1961 uitgevoerde bodemonderzoek op het terrein van de gesloopte r.k. kerk. Foto r.o.b., Amersfoort.
| |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
GeschiedenisDe eerste schriftelijke vermelding van een kapel in Malden die schatplichtig is aan de aartsdiaken van Xanten komt voor in 1247, maar blijkens de resultaten van het in 1961 verrichte bodemonderzoek moet al veel eerder ter plaatse een kerk hebben gestaan. Er zijn namelijk paalsporen gevonden, die wijzen in de richting van twee houten kerkgebouwtjes, die aan de oudste bouwfase in tufsteen voorafgaan. De verschillende middeleeuwse bouwfases worden bij de beschrijving van de bouwgeschiedenis uitvoerig behandeld (zie blz. 215). In 1468 wordt blijkens een giftbrief melding gemaakt van een altaar ter ere van de H. Georgius. Ten gevolge van de Reformatie ging de kerk in 1609 over in handen van de hervormden. De katholiek gebleven dorpsbewoners kerkten aanvankelijk een tijdlang in Mook, maar na 1706 in een door de heer van Heumen en Malden toegestaan bedehuis in Heumen, dat men via de Taaiedijk en de Boterdijk door het Maldense Broek kon bereiken. In de oude kerk werden volgens de Tegenwoordige Staat (1741) al geruime tijd geen diensten meer gehouden. Het beeld dat Pronks tekening van de kerk geeft, is zeer ruïneus. In 1732 stond de toren er nog met spits bij, maar was het kerkgebouw tot een ruïne vervallen (afb. 244). Dit verval heeft vooral na 1714 snel om zich heen gegrepen. In genoemd jaar zijn voor het laatst volgens posten in de Ambts- en Dorpslasten-registers uitgaven gedaan ten behoeve van reparaties aan het gebouw. De kerkelijke gemeente werd ook al door het geringe aantal lidmaten gecombineerd met Heumen en Groesbeek. Volgens de provisionele beschikking kwam het kerkgebouw, althans dat wat er nog van over was, in 1798 weer in het bezit van de Maldense katholieken. Zij hebben de kerkruimte en de inmiddels ruïneuze toren voor een bedrag van f 1600, - grondig hersteld. Een aantekening in het doopboek van de ‘Statie Malden’ memoreert, dat op 14 juli 1799 onder grote toeloop van gelovigen de eerste mis is gelezen ‘in nostra noviter erecta ecclesia’. In 1836 is het eenbeukige tufstenen schip (afb. 245) vervangen door een nieuw veel breder Waterstaatsschip. Tevens werd de toren van een ingang voorzien aan de westzijde die tot dan toe een gesloten front had. Ook bouwde men naast het koor een sacristie. Drie jaar later, in 1839, werd een kerkhofmuur aan de noord- en oostzijde van de rondom de kerk gelegen begraafplaats gebouwd, noodzakelijk geworden in verband met een verlegging van de Rijksweg. Tijdens het pastoraat van J. Pompen (1861-1871) kreeg de kerktoren in 1866 een spits en twee luidklokken en werd het torenlichaam ommanteld. In 1883 werd de kerkruimte nagenoeg verdubbeld door de aanbouw van twee zijbeuken, waardoor het schipgedeelte een maximale breedte kreeg (afb. 247). In de periode 1903-1904 werd het gehele kerkgebouw nog eens opgeknapt en inwendig gepolychromeerd. Op grond van het feit dat het gebouw ernstige ouderdomsgebreken vertoonde, veel te klein was voor de sterk toegenomen geloofsgemeenschap en uitbreiding technisch en esthetisch nagenoeg vrijwel onmogelijk was, besloot men tot nieuwbouw (afb. 246). Bij de sloop bleken er betrekkelijk weinig delen van de oude kerk bewaard, behalve de toren en een gedeelte van het in de 19de eeuw verhoogde koor. In het koor bevond zich nog een piscina-nis. Het nadien in 1961 uitgevoerde bodemonderzoek droeg in niet geringe mate bij tot een breder inzicht in de opeenvolgende bouwfases.
Ga naar margenoot+ De bouwgeschiedenis kon aan de hand van het bodemonderzoek van 1961 vrij nauwkeurig worden geanalyseerd. In de periode van 20 maart tot en met 30 mei 1961 werd, met een onderbreking van enige weken, te weten van 5 tot en met 22 mei, op het terrein tussen de Rijksweg en de huidige parochiekerk een uitgebreid archeologisch onderzoek verricht naar de funderingsresten van de oude kerk en haar voorgangsters (afb. 248-250). De opgraving stond onder wetenschappelijke supervisie van J.G.N. Renaud en onder dagelijkse, technische leiding van S. Bokma. De resultaten van de opgraving zijn vastgelegd in een 47 pagina's tellend getypt verslag met foto's en in een 7-tal werktekeningen, alle van de hand van S. Bokma. Verslag en tekeningen zijn gedeponeerd in het archief van de r.o.b. te Amersfoort. | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Afb. 251-257. Reconstructie van de kerkplattegronden, gebaseerd op de opgravingstekeningen van S. Bokma. Acht fases weergegeven in zeven plattegronden.
Afb. 251. r.k. kerk, opgraving, Fase i-ii, houtbouwperiodes (paalsporen).
Afb. 252. r.k. kerk, opgraving. Fase iii, romaans i: aanleg van een rondgesloten koor.
De opgravingsactiviteiten bepaalden zich hoofdzakelijk tot de toren, het koor en het middenschip binnen de schipomvang van de Waterstaatskerk van 1836. In het schip werden op respectievelijk 3,50 en 9,25 m, gerekend vanaf de oostzijde van de westelijke schipmuur, een 2-tal dwarsprofielen gespaard met als uiteinden de noordelijke en zuidelijke fundering van de schippartij uit 1836. Deze dwarsprofielen verdeelden het opgravingsvlak in een zogenaamd westelijk en oostelijk schipgedeelte en een koorgedeelte. In dit koorvlak, dat in feite het meest oostelijke gedeelte van het schip en het eigenlijke priesterkoor omvatte, werd aanvankelijk ook een oost-west gerichte profieldam in de lengte-as gespaard. De zo ontstane delen werden benoemd als het noordelijke en zuidelijke koorvlak. Uit het opgravingsverslag en de daarbij behorende tekeningen zijn een aantal bouwfases te destilleren, waarbij de beschouwingen uiteraard beperkt blijven tot het grondplan. Gepoogd is om aan de hand van de beschikbare gegevens de opeenvolgende disposities uit te beelden (afb. 251-257). De volgende fases zijn op dit display in tekening gebracht:
Ga naar margenoot+ De navolgende gegevens zijn grotendeels een verkorte beredeneerde weergave van het door S. Bokma geschreven opgravingsverslag, waarin door de samensteller, uitgaande van de van dag tot dag uit het werk af te lezen vondsten, conclusies zijn getrokken en proposities zijn gesteld. Een beredeneerde samenvatting ontbreekt helaas. Het is derhalve een zeer moeilijke taak om na meer dan een kwart eeuw, alleen gesteund door deze schriftelijke neerslag, nu als het ware in omgekeerde richting, dat wil zeggen chronologisch een sluitend overzicht te | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
geven van de verschillende bouwfases. Met name ten aanzien van de twee oudste periodes, houtbouwfase i en ii, blijft het beeld onduidelijk. De verslagtekst is wat te vaag en een correlatie d.m.v. nummering van de aangetroffen paalgaten in de tekst en op de tekeningen van het 3de en 4de opgravingsvlak ontbreekt.
Ga naar margenoot+ Sporen van twee houten kerken (afb. 251). In het conglomeraat van paalgaten dat in het 3de en 4de vlak te voorschijn is gekomen, zijn twee groepen te onderscheiden, die wijzen in de richting van twee elkaar met een tussenperiode van ca. 75 jaar opvolgende houten kerkgebouwen. Die kerken zijn gebouwd op een oude begraafplaats. Houtbouwfase i is te onvolledig te voorschijn gekomen om er een aanvaardbare belijning op te trekken. Houtbouwfase ii manifesteert zich in rijen paalgaten die te zamen in rechte lijnen liggen evenwijdig aan en binnen de noord- en zuidmuur van het latere eenbeukige tufstenen schip. Er is een duidelijke westelijke beëindiging geconstateerd. Mogelijk sloot een smaller rechtgesloten houten koor tegen de oostkant aan. Paalgat-vondsten sluiten dit geenszins uit.
Ga naar margenoot+ De bouw van een tufstenen oostpartij (afb. 252). Tegen de oostzijde van de kerk uit houtbouwfase ii is een in tufsteen opgetrokken kooreind gebouwd, waarvan de fundering in haar geheel is teruggevonden in het oostelijk gedeelte van het schip en binnen, deels zelfs onder het tot aan de sloop van de kerk intact gebleven gotische priesterkoor. In het opgravingsverslag wordt deze oudste stenen bouw aangeduid als ‘de kapel van 1247’, die op zich zelf veel ouder kan en zal zijn. De fundering van dit oudste stenen kerkgedeelte vertoonde een uiterst merkwaardige dispositie. Het schipgedeelte, dat tegen de houtbouw aansloot, bezat een binnenwerkse breedte van ongeveer 5 m en een lengte van ruim 4 m. Hierachter sloot een halfrond gesloten absis aan met een breedte van ongeveer 3,25 m en een nagenoeg gelijke diepte, alles binnenwerks op funderingsniveau gemeten. Ook de triomfboog-voeting op de scheiding van het ondiepe schip en het koor is volledig te voorschijn gekomen. De breedte van de eigenlijke koorruimte bedroeg 1,50 m minder dan de breedte van het aansluitende schip. De noordmuur van de absis liep in het verlengde van de noordelijke schipmuur, zodat de assen van de absis en het korte schip niet samenvielen en de plattegrond volkomen a-symmetrisch was. Men kwam tot de voorlopige conclusie dat het kleine schip tweebeukig zou zijn geweest, hetgeen gezien de betrekkelijk geringe breedte van 5 m nauwelijks aannemelijk is. Het zuidelijke ‘zijbeukje’ zou vermoedelijk een rechte sluiting hebben gehad. Van een rechte sluiting is overigens geen enkel spoor gevonden. Tijdens de opgraving bleken ter plekke slechts brokken tuf en andere natuursteen als los materiaal voor te komen. Een bevredigende verklaring heeft men voor het probleem van de gestalte van de sluiting niet gevonden. Men zou evenwel kunnen denken aan een minuscule zijabsis of aan een rechte wand met een spaarnis waartegen een zijaltaar kan hebben gestaan. In de koorfundering die zo opvallend gaaf te voorschijn kwam, bleek nogal wat Romeins materiaal te zijn verwerkt, dat gezien bepaalde mortelresten op de breukvlakken al in de Romeinse tijd secundair zou zijn verwerkt geweest. In de noordmuur van de absis, die gezien de vorm en de aard van het bouwmateriaal uit de romaanse periode stamt, zijn zelfs belangrijke resten van opgaand muurwerk bespeurd. De zuidmuur van het koor bleek tot ongeveer 30 cm voorbij de oosthoek van de zuidmuur in westelijke richting door te schieten en bezat aan de buitenzijde duidelijk ‘kantwerk’. Ingesloten en deels onder de tufstenen absisfundering werden muurfragmenten aangetroffen van steen, die men aanvankelijk heeft willen duiden als de overblijfselen van een rechte koorsluiting. Het betrof hier een hoek tegen de noordmuur bij de geboorte van de absisronding en een muurfragment ter lengte van 90 cm dat gedeeltelijk schuilging onder de zuidwand van de smalle koorruimte. Bevredigend bleek ook deze verklaring als ‘rechte koorsluiting’ niet. Dr. P. Glazema zag er eerder een altaarfundering in. Dat de muurresten overblijfselen zijn geweest van oude gemetselde grafkisten is evenmin uitgesloten, zelfs meer waarschijnlijk.
Ga naar margenoot+ De verstening van het westelijke schipgedeelte (afb. 253). Na de voltooiing van de tufstenen oostpartij met het merkwaardige halfronde koor is men ook overgegaan tot het verstenen van het schip uit houtbouwfase ii. Waarschijnlijk is deze bouwcampagne vrij snel, zo niet direct na de voltooiing van het koorgedeelte op gang gekomen. Bij het bodemonderzoek is ook het tufstenen schip vrijwel in zijn geheel te voorschijn gekomen. In de fundering werden duidelijk de bouwnaden gesignaleerd tussen het oudere ‘koorwerk’ en het jongere schip. | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Afb. 253. r.k. kerk, opgraving. Fase iv, romaans ii: bouw van tufstenen schip.
Afb. 254. r.k. kerk, opgraving. Fase v, romaans iii: toevoeging van de toren.
Direct ten westen van deze bouwnaad zijn in het schip twee stiepen aangetroffen, die gezien hun positie nauwelijks anders zijn te verklaren dan als dragers van het houten schip. Na de afbraak van het houten koor, dat op de plaats waar de tufstenen ‘oostpartij’ zou verrijzen stond, zullen deze stiepen tijdelijk als de dragers van de oostwand van het schip uit houtbouwfase ii hebben dienst gedaan. Van de romaanse noord- en zuidmuur van het schip kwam behalve de fundering ook op sommige plaatsen nog wat opgaand muurwerk voor de dag, zij het minder dan in het koorgedeelte. Ook hier was weer materiaal van Romeinse origine verwerkt, vooral dakpanresten waaraan mortel voorkwam. Gestempelde stukken bevonden zich daartussen niet. In de noord- en zuidmuur zaten tegenover elkaar ongeveer 1,50 m brede ingangen. De drempel van de zuidingang kwam na afgraving van de westelijke profieldam bloot te liggen. Ter plaatse werden drie lagen baksteen (formaat 27 × 12,5 × 6 cm) aangetroffen, die aansloten bij de zich ten oosten van de toegang bevindende inwendige muurverzwaring. Behalve dit drempelrestant werd ook een blok kwartsiet (ongeveer 25 cm in diameter) opgedolven waaraan profielen voorkwamen. Het blok was vermoedelijk afkomstig van de omlijsting van de zuidingang. De westelijke beëindiging van het schip tekende zich bij de ontgraving duidelijk af, de buitenhoeken van het schip kwamen er goed uit. Oorspronkelijk heeft de westmuur geen ingang gehad. In het midden bleek de muur evenwel een groot uitbraakspoor te vertonen, dat in verband moet worden gebracht met de in fase v te beschrijven torenbouw. De begrenzing van het uitgebroken gedeelte kwam aan de zuidkant duidelijk tot haar recht. Bij het uitbreken van de romaanse funderingen van de noord- en zuidmuur en de aansluitende westmuur bleek dat de aan die westmuur gebruikte tuf- en breuksteen secundair was verwerkt. Met uitzondering van de bovenste lagen waarvoor specie bleek te zijn gebruikt, lag de rest in vuil zand opgesloten, terwijl er toch kalkspecie op de stenen voorkwam. Over de bevloering van de romaanse kerk verschafte de opgraving ook enige gegevens. Tegen de noordmuur van het koor bij het begin van de halfronde sluiting, op het in fase iv genoemde mysterieuze, winkelhaakvormige muurfragment, kwam een tegen de tufsteen- | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
wand oplopende vloerrest van ongeveer 0,75 m2 voor, samengesteld uit kiezels en tufbrokjes in een bed van kalkspecie. In het schip, in het vlak van de opgravingstekening aangeduid als oostelijk schipvlak, trof men uitgebreide vloerresten van dezelfde samenstelling aan. Daar bleek de vloer eveneens sluitend tegen de tufstenen romaanse noordmuur te liggen.
Ga naar margenoot+ De bouw van de westtoren (afb. 254). In de volgende ontwikkelingsfase werd het eenbeukige romaanse kerkje voorzien van een toren die koud tegen de westmuur van het schip aansloot. Bij het nog oppervlakkig blootleggen van de torenfundering kwamen tufsteenbrokken te voorschijn, materiaal dat deels secundair bleek te zijn toegepast. Bij het verder ontgraven van de westmuur bleek onder 2 à 3 lagen moppen een laag tufsteen met andere brokken natuursteen ter dikte van 20 tot 30 cm in kalkspecie aanwezig te zijn. Daaronder lagen enige los gestorte kleine veldkeien. Ook de later volledig vrijgelegde en in tekening gebrachte noordmuur van de toren vertoonde een dergelijke samenstelling en constructie. Onder de laag in specie gevatte kleine tufbrokken en keien lagen zwaardere brokken tufsteen en keien in een vermoedelijk losse stapeling. Deze fundering scheen op ongeveer een meter onder het maaiveld op geroerde grond te rusten. Op de buitenkanten van de stenen kwam veelal specie voor. In de westmuur van het schip manifesteerde zich de onder fase iv reeds even vermelde uitbraaksleuf, die verband houdt met de bij de bouw van de toren gemaakte verbinding tussen het schip en het torenportaal. Inwendig werd in de toren voornamelijk structuurloze grafgrond aangetroffen. Pas ter hoogte van het derde vlak werd bij de zuidmuur een kindergraf gevonden in minder verstoorde bodem en werd het vlak enigszins ‘leesbaar’. Het opgravingsverslag maakt melding van een funderingsrestant van een steunbeer op de noordwestelijke hoek van het schip, dat evenwel duidelijk jonger bleek te zijn dan het schip zelf. Later wordt de steunbeerfunctie weer tegengesproken. Mogelijk houdt deze aan de buitenzijde met natuursteen kantig afgewerkte contrafortfundering verband met de constructie van de toren. Inwendig besloeg de toren op funderingsniveau een oppervlakte van 3 × 3,50 m, gemeten respectievelijk noord-zuid en oost-west, de tweede maat gerekend vanaf de binnenzijde westmuur toren tot aan de buitenzijde westmuur schip. Hoe deze rechthoekige plattegrond te rijmen met een gelijkzijdig, vierkant torenlichaam? Zowel op Pronks tekening als op foto's van de toren in zijn latere ommantelde toestand ziet men een gelijkzijdige toren. De rechthoekige torenruimte op de begane grond is te verklaren als men de oostelijke torenmuur die koud tegen de westelijke schipmuur aansluit gedragen denkt door een boogoverspanning tussen de noordelijke en zuidelijke torenmuur. Mogelijk is de hierboven gesignaleerde contrefort, die ook aan de zuidzijde een tegenhanger heeft, als steunpunt bedoeld die grote druk op de ondermuren van de toren kon compenseren. Min of meer vergelijkbaar met deze constructie is de in Alphen aan de Maas toegepaste oplossing. De toren had een gesloten westmuur en was alleen vanuit de schipruimte toegankelijk. Andere voorbeelden van een dergelijke dispositie zijn/waren te vinden in Wijchen (tot 1853), Appeltern en Dreumel. Het torenportaal kan overwelfd zijn geweest door een stenen (ton-)gewelf en een kapel op de verdieping hebben gehad, die dan eveneens door middel van een boogopening in open verbinding stond met het schip. Dit laatste blijft overigens een veronderstelling.
Ga naar margenoot+ De bouw van het gotische koor en mogelijke wijzigingen van het schip (afb. 255). De vervanging van het merkwaardige, nogal unieke a-symmetrische tufstenen koor door een diepere, driezijdig gesloten koorpartij is de volgende fase in de bouwgeschiedenis. Het nieuwe koor kreeg de breedte van het bestaande romaanse schip. De noordmuur werd althans voor wat betreft het westelijke gedeelte gefundeerd of gesteld op de bestaande romaanse koormuur. In het opgravingsverslag zijn betrekkelijk weinig gegevens betreffende dit overigens volledig vrijgelegde koor, dat trouwens tot aan de sloop van de kerk in 1960 behouden bleef, opgetekend (afb. 247). Uit de vorm en het materiaalgebruik (moppen van niet nader genoemd formaat) is af te leiden dat het een waarschijnlijk 15de-eeuwse, in gotische stijl opgetrokken koorpartij moet zijn geweest. Of na de bouw van dit koor ook het schip is vernieuwd, verhoogd of anderszins grondig is gemoderniseerd, is niet bekend. Op de tufstenen romaanse schipfundering zijn in elk geval moppen aangetroffen, waarop muurresten van kleine steen (formaat 21,5 × 10,5 × 5,5 cm) zijn gesignaleerd, wijzend op een tamelijk recente vernieuwing, denkelijk die | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Afb. 255. r.k. kerk, opgraving. Fase vi, gotisch: bouw van een nieuwe koorpartij.
Afb. 256. r.k. kerk, opgraving. Fase vii, kerk in 1836: verbreding van het schip.
van 1799. De bouwval op Pronks tekening (afb. 244) geeft de indruk van een schip met twee, hoogstens drie betrekkelijk hoog geplaatste kleine vensters, een nauwelijks gemoderniseerd schip. Tot deze bouwfase kunnen ook een aantal, qua oppervlakte vrij omvangrijke vloerfragmenten worden gerekend, alle gelegen in het schipgedeelte. De vloerresten bestonden uit platliggende, smalle, nogal dikke bakstenen (formaat 27/28 × 9/10 × 5/7 cm). Verder is de fundering gevonden van een tegen de triomfboog staand zijaltaar in de noordoost-hoek van het schip. De fundering bestond uit een muurtje gemetseld van halve moppen, aansluitend bij de tufstenen noordmuur en vrijwel haaks erop gericht. Na ongeveer 1,50 m boog de fundering haaks af in oostelijke richting en eindigde ter hoogte van de triomfboogfundering. Binnen deze schil van baksteen lagen losse tufbrokken. Het ligt voor de hand dit zijaltaar te identificeren met het in 1468 genoemde Georgiusaltaar. De steunberen die aan de noord- en zuidzijde van het schip voorkwamen, bleken alle koud tegen de buitenmuren geplaatst. Het tijdstip van plaatsing is moeilijk te bepalen. De meest westelijke aan de zuidkant bleek samengesteld uit tufsteen en veldkeien, de overige steunbeerfunderingen uit tuf en baksteen. Een onderlinge samenhang ontbrak. Ze stonden niet in een logisch verband tegenover elkaar. Of deze beren verband hebben gehad met een ooit aanwezige of geplande overwelving of alleen tot steunverlening van de schipmuren hebben gediend is niet duidelijk geworden.
Ga naar margenoot+ De Waterstaatskerk van 1836 (afb. 256). Na toewijzing van de kerk aan de Maldense katholieken hebben zij in 1799 de in de 18de eeuw tot een complete ruïne vervallen kerk weer hersteld. Bij de opbouw van het schip zijn waarschijnlijk de eerder genoemde stenen van betrekkelijk klein formaat (21,5 × 10,5 × 5,5 cm) gebruikt. Toen men in 1836 met een subsidie van rijkswege wat meer armslag had, heeft men het oude schip volledig gesloopt. Tussen het gespaard gebleven koor en de toren trok men een nieuwe, sterk verbrede, eenbeukige schipruimte op. Binnenwerks nam de schipbreedte ten gevolge van deze ingreep toe van 5 m tot 9,25 m, wat bijna een verdubbeling van de oppervlakte inhield. De oost- en westmuur van het nieuwe schip sloten koud aan tegen het | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Afb. 257. r.k. kerk, opgraving. Fase viii, kerk in 1883: toevoeging van brede zijbeuken.
gotische koor en de flankmuren van de toren. Tijdens de opgravingscampagne is deze kerkplattegrond van 1836 door Bokma ingemeten, omdat hij bij de bepaling van de overige ‘vlakken’ zijn diensten moest bewijzen. Het Waterstaatsschip bestond uit drie traveeën en zal waarschijnlijk door een stucplafond overwelfd zijn geweest. De ruimte bood tevens de mogelijkheid om tegen de oostmuur aan weerszijden van de triomfboog zijaltaren te plaatsen.
Ga naar margenoot+ Uitbreiding van het schip met zijbeuken (1883) en latere annexen (afb. 257). De laatste vergrotingsfase hield opnieuw een uitbreiding van het schip in. Zij werd gerealiseerd door de aanbouw van twee 3,25 m brede zijbeuken en het doorslaan van de schipmuren van de Waterstaatsperiode. De zijbeuken werden onder afzonderlijke kappen gebracht. Door het toepassen van hoge zijtopgevels bij elk van de zijbeukstraveeën was het mogelijk flinke lancetvensters toe te passen, waardoor een optimale lichtinval in het nu wel zeer breed uitgedijde, driebeukige schip werd verkregen. Ook de reeds eerder ommantelde en (in 1866?) verhoogde toren werd van flankruimtes voorzien. Aan weerszijden van het priesterkoor stonden in deze laatste fase een sacristie en bijsacristie. Hoewel er geen exacte opmeting van de kerk in haar laatste fase voor de sloop voorhanden was, is toch getracht op basis van de schaarse gegevens en enkele beschikbare foto's (afb. 247) een beeld te geven van de kerk in haar laat 19de-eeuwse/vroeg 20ste-eeuwse fase. In deze vorm bleef de kerk tot haar sloop in 1960 behouden.
Ga naar margenoot+ In een open klokkestoel opgesteld tussen de moderne kerk en het bejaardentehuis ‘De Malderburcht’ hangt de luidklok die afkomstig is uit de toren van de oude kerk. De klok heeft een diameter van 75 cm en draagt een randversiering bestaande uit engelenkopjes afgewisseld met maskerons en een roofscène. Het randschrift (met gespiegelde letter N) luidt: d.or dat vier bin ick gevloten. peter van trier en steven rvtgers hebben my gegooten. / voor t kerspel van malden anno 1676. s. antonivs. patronae. / b. de steenhvys. - Literatuur. Dorgelo 1961, blz. 56, 87. | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Afb. 258. r.k. kerk. Doopvont, koper, 19de eeuw (opn. 1977).
Afb. 259. r.k. kerk. St. Antonius Abt, gepolychromeerd lindehout, door P. Verhoeven, 1803 (opn. 1977).
Afb. 260. r.k. kerk. Kruisbeeldcorpus, hout, 18de eeuw (opn. 1977).
Ga naar margenoot+ De kerk bezit een aanzienlijke hoeveelheid inventarisstukken die uit de oude parochiekerk afkomstig zijn, met name een aantal kruisbeelden en enig bijzonder mooi vaatwerk.
Ga naar margenoot+ Tafeldoopvont (afb. 258). Hoogte balk 29 cm, hoogte deksel 24 cm, diam. 27 cm; geel koper; xixc of midden xix. Ronde, geprofileerde voet; ronde, korte stam; rond, geprofileerd deksel, bekroond door een kruisje.
Ga naar margenoot+ Wijwateremmer. Hoogte 25 cm, diam. 25 cm; geel koper; midden xix.
Ga naar margenoot+ Antonius Abt (afb. 259). Hoogte 74 cm; lindehout; oude, doch niet oorspronkelijke polychromie; op achterzijde gesigneerd en gedateerd: pvhb 18 6/6 03; Petrus Verhoeven, (Uden 1729-1816); 1803. Staande figuur, in zijn rechterhand een geopend boek; zijn linkerhand steunt op een Taustaf; aan zijn voeten een varken. Staat: wijsvinger van de rechterhand ontbreekt en groot deel van de staf; vernieuwd: rechteroor van het varken. - Literatuur. Cat. Uden 1976 (P. Verhoeven), blz. 21, nr. 36. Corpus (afb. 260). Hoogte 88 cm; hout; xviii. Sporen van polychromie, armen ontbreken, gebarsten en houtwormgaatjes. Bij de opening van de nieuwe kerk verworven. Wandkruis. Hoogte 65 cm; lindehout; polychromie verwijderd; corpus xixa; kruis later. Oorspronkelijk hing dit crucifix buiten tegen de kerk (westmuur zuidbeuk). Wandkruis. Hoogte 46 cm; lindehout; polychromie verwijderd; corpus xixa; kruis later. Wandkruis. Hoogte 160 cm; hout; afgeloogd, wit geverfd; midden xix.
Ga naar margenoot+ Stervende Christus aan het kruis. Doek, 69 × 50,5 cm; copie naar A. van Dijck; xix. Waarschijnlijk afkomstig van altaarretabel.
Ga naar margenoot+ Stralenmonstrans (afb. 261). Hoogte 72 cm, afm. voet 21,5 cm × 17,5 cm; zilver; merken: | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Afb. 261. r.k. kerk. Monstrans, zilver, door P.F. Reijnders, Venlo, 1749 (opn. 1977).
Afb. 262. r.k. kerk. Kelk, verguld zilver, Keuls werk, midden 17de eeuw (opn. 1977).
meesterteken: pfr (= P.F. Reijnders); staande leeuw in schild; klein driehoekje met bolletje erin; 1749. Ovale, geschulpte voet; op de welving, die verdeeld is in segmenten, adelaar met opschrift: S. Joannes - gevleugelde mens met opschrift: S. Matheus - rund met opschrift: S. Lucas - leeuw met opschrift: S. Marcus, de symbolen zijn omlijst door wingerdranken en festoenen: peervormige nodus met, aan onderzijde, bladmotieven en, aan bovenzijde, knorren; de ovale lunula is omgeven door een sierrand; over de gebundelde stralen wingerdbladeren en druiventrossen; aan weerszijden van de lunula, een reliëf, resp.: Augustinus, bisschop, onder baldakijn, waarop beeldje van de H. Helena - kruisheer, abt (Theodorus van Celles?) met zwaard, kruis, mijter aan de voeten, scapulier met kruis van de kruisheren, onder baldakijn waarop beeldje van een bisschop; boven de lunula: Geestesduif met reliëf van God de Vader, hierboven een pelikaan met jongen; op de top een kroon met emaille kruisje waarop aan ene zijde corpus, aan andere zijde plaquette met Moeder Gods. Inscriptie onderzijde van de voet: factum sub r.a.d. henrico petersen priore 1749 fecit p.f. reynders parochie malden. Reliekhouder. Ovaal afm.: 8,5 × 6,5 cm; zilver; geen merken; eind xviii of ca. 1800. Met laurierkrans. Vgl. dito doosje in r.k. kerk te Heumen met onbekend merk (zie blz. 167). Ciborie. Hoogte met deksel 39 cm, hoogte zonder deksel 27 cm, diam. voet 17 cm; zilver; merken: v in gekroond schild (= import); neogotiek; 1858. Zeslobbige, geprofileerde voet; op de lobben gegraveerd, in vierpas: ao dmni. i.x. mdccclviii - Sol Justitiae - doornenkroon - kruisje - ihs als monogram (2 ×); de vierpassen zijn omzoomd door rand met rankwerk; zeszijdige stam, met aan onderzijde, neogotische aediculae en traceerwerk; zeszijdige nodus met traceerwerk waarin zes rozetten; tegencuppa van ajour traceerwerk; deksel met kam van florale motieven; op de welving zes engelenkopjes; als bekroning bol met crucifix. Inscriptie onder in de voet: Parochie Malden. Kelk (afb. 262). Hoogte 23,5 cm, diam. voet 16 cm; verguld zilver; merken: stadsteken: wapen van Keulen, midden xvii; meesterteken: 41 xp in twee ovale ringen (= Meister mit Hausmarke); trembleersteek; midden xvii of 1641(?) | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Zeslobbige, geprofileerde voet met rand van bladeren; op de welving, die verdeeld is in zes segmenten, ihs - 3 × een engelenkopje - 2 × festoenen; peervormige nodus met bladmotieven en festoenen; tegencuppa met zes lege ovalen in acanthusbladeren. Inscriptie onder in voetrand: Parochie Malden (van latere datum). - Literatuur. Cat. Keulen 1975 (Goldschmiedekunst), blz. 66 nr. 34. Kelk. Hoogte 26 cm, diam. voet 14 cm; verguld zilver; merken: meesterteken onduidelijk: w. (?) in vierkant; jrl. n (= 1847); Romeins zwaardje; lopend leeuwtje; minervakopje. Twaalfzijdige, geprofileerde, hoge voet; op bovenzijde van de welving een rand van bladmotieven; onder aan de peervormige nodus neogotisch traceerwerk; de nodus is versierd met bladeren; de tegencuppa wordt gevormd door grote bladeren. Inscriptie onder in de voet: Parochie Malden. Kelk. Hoogte 20,5 cm; diam. voet 15 cm; zilver; merken: v in gekroond schild (= import); neogotiek; xixd. Zeslobbige, geprofileerde voet met opstaand randje waarop rozetten; zeszijdige stam met traceerwerk; zeszijdige nodus met traceerwerk en zes uitstekende, ruitvormige knoppen waarin de letters: ihesus; tegencuppa met, aan onderzijde, een rand van bladeren en bloemen, aan bovenzijde, gestyleerde bladeren. Inscriptie onder de voetrand: Parochie Malden. Staand kruisbeeld. Hoogte 69 cm; geel koper; neogotiek; xixd. Driezijdige voet op drie klauwpoten; tussen de poten een ajour bewerkte, gestyleerde Franse lelie; ronde stam met afgeplatte, ronde nodus; op de uiteinden van de balken een opengewerkte driepas.
Ga naar margenoot+ Zes kandelaars. Hoogte 87 cm; geel koper; midden xix. Driezijdige, ingezwenkte voet op drie krulpootjes; de ornamenten op de drie zijden zijn verdwenen; stam met meerdere insnoeringen; vaasvormige bobèche. Acht kandelaars. Hoogte 57,5 cm; gegoten brons; xixc. Driezijdige voet op drie klauwpootjes; op de zijden, reliëfs: Jezus - Maria - Jozef; gecanneleerde stam, waarvan het onderste gedeelte vaasvormig; vaasvormige bobèche met knorren.
Ga naar margenoot+ Twee schotels. Diam. 24,5 cm en 22,5 cm; tin; merken: gekroonde roos met ltp; m en a in vierkant en Michael in ovaal met ls (diam. 22,5 cm); gekroonde roos met ltp; k en a in vierkant en staande Michael in ovaal met ls (diam. 24,5 cm); xix. | |||||||||||||||
De MalderburchtAan de oostzijde van het Broek, op een plaats die thans ten westen van het Maas-Waalkanaal is gelegen, tegenover het terrein van de steenfabriek, heeft de Malderburcht gestaan, een belangrijke ronde burcht waarvan alle sporen zijn uitgewist (afb. 264). De Eendenpoelseweg, die vroeger het Burchtstraatje werd genoemd, vormde de verbinding tussen de burcht en de kerk van Malden. De laatste resten zijn bij het slechten van de burchtheuvel, een project dat in het kader van de werkverschaffing in 1930-1931 is uitgevoerd, verdwenen. Toen zijn een groot aantal zogenaamde Jacobakannetjes gevonden. Bij een eerdere opgraving door de heer Luden van Heumen omstreeks 1910 zonder deskundige begeleiding uitgevoerd, zijn nog steenklompen van tuf en betonstructuren aangetroffen. In 1300 werd het huis voor het eerst genoemd, maar de burcht dateerde waarschijnlijk van omstreeks 1270. Hij is in het begin van de 14de eeuw verwoest of afgebroken. In een procesakte van 1618 worden materialen genoemd als ‘duyffsteen, tegelen, kalck en andere overblyfselen van een oldt gebouwsell’. Het burchtcomplex omvatte behalve de afgegraven motte of burchtheuvel, die de vorm had van een afgeknotte kegel met een middellijn van ongeveer 29 m en een oppervlakte van ongeveer 700 m2, ook een voorburcht. Het cirkelvormige terrein was omgeven door een wal en een buiten- en binnengracht. - Literatuur. Van Spaen iv (1805), blz. 48-51; Van Schevichaven 1846, blz. 24; Van der Aa vii (1846), blz. 617; Schutjes v (1876), blz. 29; Lacomblet iii (1960) nr. 15; Verslag van de Commissie voor de verzameling en bewaring van gedenkstukken, Nijmegen 1931, blz. 3; H.L. Driessen, De Malderburcht, B.M. Gelre xlvi (1943), blz. 49-55; Gorissen 1959, blz. 137-139; Nillesen 1975, blz. 1-11; Kalkwiek 1976, blz. 102, 180. | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Het voormalige grote en kleine jachthuisOp ongeveer 300 m ten noordwesten van de kerk, aan de oostzijde van de huidige Kerkweg stond eertijds het Jachthuis van de heren van Heumen en Malden. Volgens een steen die was aangebracht in een zijmuur van het op 10 augustus 1925 door een windhoos verwoeste huis, was het Grote Jachthuis gebouwd door de Nijmeegse burger Peter Vos. Op deze wapensteen was een vos afgebeeld met een ‘schuins daarover liggend kruis’. Verder las men daarop de inscriptie: ao 1609 / wilt daer / op letten heft / peter vos dit / hus don setten. Bij de verkoop van het huis aan de heer van Heumen, Ludolf van Steenhuys, in 1660 kreeg het huis pas zijn bestemming als jachthuis, waarvoor het gezien zijn ligging aan de rand van het bos en heidegebied uitstekend geschikt was. Ludolf van Steenhuys kocht het voor 1000 ducatons. In 1769 kwam het jachthuis door aankoop aan de stad Nijmegen. Omstreeks 1800 heeft het huis nog een tijdlang als pastorie dienst gedaan. In 1836 heeft de stad Nijmegen het huis openbaar doen verkopen. Het 16 ha grote bedrijf met het huis, een schuur, put, bakoven en veel weiland werd voor f 5475, - gekocht door Peter Hendriks Franssen. Ten noorden van het Grote Jachthuis stond een wat kleinere hoeve die de naam het Kleine Jachthuis droeg. Bij de windhoos van 1925 ging ook deze boerderij verloren. - Literatuur. Van Schevichaven 1846, blz. 25-26; De Jong 1960, inv.nr. 2322; Nillesen 1975, blz. 45, 65. | |||||||||||||||
Kleine buitensIn Malden stonden enige kleine buitens: de Heeg, dat uiterlijk veel op het Grote Jachthuis geleek, De Pol en Elshof. Alleen Elshof bestaat nog in een laat 19de-eeuwse gedaante. Ga naar margenoot+ Aan de Hatertseweg nr. 24 staat de villa Elshof, een huis met een laat 19de-eeuws karakter, thans in gebruik als kinderpension ‘Huize De Elshof’. Het huis, dat inwendig een curieuze kleurrijke tegelschouw bevat, is gelegen aan de rand van een klein langgerekt park met
Afb. 263. Tuinbeeld, voorstellende Actaeon, tot 1978 in de tuin van de villa ‘Elshof’. Marmeren buste door J.P. van Baurscheit, 1713. Collectie n.m.c., Nijmegen (opn. 1978).
Afb. 264. Terrein van de voormalige Malderburcht volgens situering op het kadastraal minuutplan.
| |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
resten van enige oude lanen. Elshof was in het laatste kwart van de 18de eeuw eigendom van Christoffel van den Berg, ontvanger-generaal te Nijmegen. Zijn erfgenamen beleenden Stephanus Grevelaar met Elshof. In 1789 komt het goed aan dr. Roeland Scheers, in 1835 aan Roeland van Harencarspel (Scheers van Harencarspel), vervolgens aan baron Schimmelpenninck van der Oye en verder successievelijk aan de heren Van Dungen, Kruseman en Stoppelaar van Blijderstein. In 1950 kreeg het huis een bestemming in het kader van de kinderbescherming. - Literatuur. Nillesen 1975, blz. 46-47.
Ga naar margenoot+ Tot 1978 stonden in de tuin van de villa Elshof enige beelden opgesteld. Zij behoorden niet tot de oorspronkelijke tuindecoraties, maar zijn pas later opgesteld. De beelden zijn door aankoop in het bezit gekomen van het Nijmeegs Museum ‘De Commanderie’ en aldaar van een storende verflaag ontdaan. Het betreft een beeldje voorstellend een vrouwenfiguur met kinderen waarschijnlijk een Caritas-voorstelling en een wit marmeren borstbeeld voorstellend Actaeon (afb. 263), gesigneerd: vb.f. 1713 (= Jan Pieter van Baurscheit de Jonge). De buste stond op een hardstenen sokkel, thans eveneens in het museum. Op de voor- en zijkanten leest men de tekst: amantes amor aeqvat. | |||||||||||||||
BoerderijenAan historische boerderijen is in Malden niet erg veel in gave staat bewaard gebleven. Men moet ze vooral zoeken langs de noord-zuid-lijn Hatertseweg, Broekkant en Hogenhofsestraat. Sommige oude hoeves zijn in het begin van de 20ste eeuw vervangen door nieuwbouw met een doorgaans statig karakter, zoals b.v. de Bothalenshof Anno 1916 en de Takenhof aan de Hatertseweg. Ook aan de verbindingswegen met de Rijksweg n 95, met name aan de Droogsestraat, stonden enige interessante specimina van landelijke bouwkunst, die nagenoeg alle zijn verdwenen. In het gebied rond de r.k. kerk, de van ouds tamelijk open kern van het dorpsgebied, vindt men nog nauwelijks sporen van de oorspronkelijke aanleg terug.
Ga naar margenoot+ Droogsestraat nr.7. Breed opgezette driebeukige boerderij met gepleisterde voorgevel onder afgewolfd zadeldak met riet en pannen gedekt, xviii-xix. Vensters zijn gedeeltelijk gemoderniseerd.
Droogsestraat nr. 9 (gesloopt). Naar links uitgebouwd, gepleisterd krukhuis, waarvan het woongedeelte een lage verdieping had. Het voorhuis onder een rieten kap en het bedrijfsgedeelte onder een dekking van riet en pannen. Het huis dateerde waarschijnlijk uit xviiib met latere wijzigingen. Het pand is in 1980 gesloopt.
Ga naar margenoot+ Hatertseweg nr. 26. Boerderij ‘Munikenhof’ (afb. 266), ook ‘Kloosterhof’ genaamd, met bakhuis en schuur, xviii-xix. De boerderij onder afgewolfd pannen zadeldak en gepleisterd exterieur, bezit inwendig nog deels lemen wanden. Zij was oorspronkelijk eigendom van de Kruisheren van St.-Agatha. Hieraan herinnert nog het steentje met kruisje en jaartal 1808 boven de deur van het bakhuis aan de straat. Na een langdurig proces dat in 1889 eindigde, is de bouwhof vervallen aan de staat der Nederlanden en publiekelijk verkocht. Eigenaar werd Jan Thijssen, wiens nageslacht de boerderij tot op heden bleef bewonen. - Literatuur. Nillesen 1975, blz. 47-48, 52, 53.
Hatertseweg nr. 29. Boerenwoning met bedrijfsgedeelte onder doorlopend zadeldak, met overstek, gepleisterde gevels met bandversieringen bestaande uit telkens drie lagen baksteen (afb. 265). In de voorgevel tussen de vensters op de begane grond een ronde nis met een klassiek beeld voorstellend de godin Flora. Onder de nis een stichtingssteen met de tekst: j.e.m. de bruijn / oud 6 jaren / 19 26/4 06.
Hatertseweg nr. 37. Boerderij ‘Berckenbosch’, abusievelijk ook vaak ‘Berkenhof’ genaamd. Kapitale t-boerderij met vrijstaande jongere schuur. De hoeve kreeg haar huidige gestalte na het herstel van de in 1885 opgelopen brandschade. De in de voorgevel aangebrachte drie steentjes met ‘1885 / t.b. / j.a.’ geven aan dat Theodorus Broekman en | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
Afb. 265. Hatertseweg nr. 29. Boerderij uit 1906 met Florabeeld in voorgevel (opn. 1977).
Afb. 266. Hatertseweg nr. 26. Boerderij de ‘Munikenhof’ (opn. 1978).
Afb. 267. Rijksstraatweg nr. 151 (opn. 1978).
Joanna Arts het voorhuis hebben vernieuwd. Aan de westzijde van het voorhuis bevindt zich nog een oude gewelfde kelder. In de kamer is een laat 18de-eeuwse tegelschouw aanwezig en een oude haardplaat met voorstelling van de Annunciatie. De hoeve ‘Berckenbosch’ behoorde in 1529 aan de Nijmeegse burger Jacob Canis en kwam vervolgens in het bezit van zijn zoon Petrus Canisius en zijn dochter Wendela. In 1769 verwierf de stad Nijmegen de hoeve. Door verkoop kwam de boerderij in bezit van de familie Broekman, welk geslacht nog eigenaar is. - Literatuur. P.J. Begeyn s.j., Een nog onuitgegeven akte betreffende Petrus Canisius, Numaga xviii (1971), blz. 110-120; Nillesen 1975, blz. 42, 54-56.
Ga naar margenoot+ Rijksweg nr. 151 (gesloopt). Boerderij (afb. 267) onder afgewolfd pannendak, midden xix. Een van de laatste oude huizen in het als zodanig nauwelijks herkenbare centrumgebied van het dorp Malden. Het bouwvolume is karakteristiek voor veel midden- en laat 19de-eeuwse boerenhuizen in het aangrenzende oostelijk zandgrondgebied. | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
Afb. 268. Tekening van het schutterszilver in het oude gildeboek van schutterij St.-Antonius te Malden.
Afb. 269. Schutterszilver van het voormalige St.-Antoniusgilde. Het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem.
Afb. 270. Hoofdplaat van het sieraad.
Afb. 271a-c. Drie koningsschilden uit 1698, 1728 (memorieplaat) en 1737.
| |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
De voormalige brouwerij of Hoeve VogelenzangNabij de noordgrens van de gemeente, ten westen van het verbindingspad tussen de Hatertseweg en de op Nijmeegs grondgebied gelegen Malderburchtstraat, heeft de 18de-eeuwse, zo niet oudere Brouwerij of hoeve Vogelenzang gestaan. Op een oude foto zijn gedeeltelijk de jaarankers in de voorgevel van deze markante t-boerderij zichtbaar, die slechts ‘ano 17..’ laten aflezen. Deze ankers kunnen echter betrekking hebben op een verbouwing of uitbreiding. Het voorhuis had liefst een breedte van zeven venstertraveeën. Een gravure naar een tekening van C. Pronk laat de ouderdom op zijn laatst terugvoeren tot 1732. De familie Van den Broek die hier bier brouwde, maar later het brouwbedrijf in de buurtschap Molenhoek voortzette (zie blz. 205), verkocht de boerderij aan de heer Van Clarenbeek, wiens kleindochter, mejuffrouw M. Kloosterman, Vogelenzang in 1931 verkocht aan het Oud-Burgeren Gasthuis in Nijmegen. Deze stichting heeft het imposante boerderijcomplex laten slopen. - Literatuur. Nillesen 1975, blz. 46, 49. | |||||||||||||||
MolenrompAan de Rijksweg Nijmegen-Venlo staat bij pand nr. 107 de romp van een windkorenmolen met twee maalzolders, waarvan de wieken in 1945 in opdracht van de Royal Air Force uit veiligheidsoverwegingen in verband met een naburig vliegveld werden verwijderd. - Literatuur. Gelders Molenboek 1968, blz. 627. | |||||||||||||||
GildezilverIn 1929 werd het St.-Antoniusgilde, een schuttersgilde dat destijds nog voornamelijk het karakter van een begrafenisgilde bezat, opgeheven. In de ten aanzien van het begraven ontstane concurrentiestrijd met de pastoor heeft het gilde de nederlaag moeten incasseren. Het facet van het koning-schieten schijnt al eerder in onbruik te zijn geraakt. Het zilveren gildesieraad werd op 7 oktober 1930 op kasteel Stoutenburg bij Amersfoort geveild. Na geruime tijd in particuliere handen te zijn geweest, werd het gildezilver in 1948 aangekocht door Het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem (inventaris nrs.9181-48 a-q en 9182). Het oude gildeboek is in het bezit van het heropgerichte Maldense schuttersgilde en in fotocopievorm aanwezig in de genoemde museumcollectie. In het boek bevindt zich een tekening van het zilver (afb. 268), waaruit blijkt dat het aantal platen sinds 1874 gelijk is gebleven aan dat van het huidige sieraad (afb. 269). Het zilver bestaat uit een van 1698 daterende patroonsplaat met de afbeelding van St. Antonius Abt (afb. 270), een uit de eerste helft van de 17de eeuw daterende platte vogel, een memorieplaat uit 1728 en een 14-tal koningsplaten, waaronder 2 ovale koninginneplaten behorend bij de schilden van 1698 en 1699. De inscripties en versieringen op alle platen zijn gegraveerd. Slechts een schild, daterend uit 1729, is voorzien van een zilvermerk, het meesterteken i.m. van de Nijmeegse zilversmid Johannes François Moltzer (1698-1783). Alle platen zijn nauwkeurig beschreven door E. Kleijn. In chronologische volgorde dateren de schilden uit: 1698 (patroonsplaat), xvii a (vogel), 1698 (2 ×) (afb. 271a), 1699 (2 ×), 1700, 1708, 1721, 1728 (memorieplaat) (afb. 271b), 1729, 1730, 1731, 1732, 1733, 1734, 1737 (afb. 271c). - Literatuur. Jolles 1931, blz. 8, 9 (noot 2); E.M.Ch.F. Kleijn, Het Sint Antoniusgilde van Malden, Bijdr. en Meded. van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ xxviii, 1965, nr. 1, blz. 1-9. |
|