Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte
(1982)–A.G. Schulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 61. De kadastrale gemeenten Ewijk en Winssen. Kaart uit Kuypers Gemeenteatlas, z.j. (omstreeks 1866).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Ewijk
| |||||||||||||||||||||||||
Onroerende archeologische monumentenHet gebied behorend tot de kadastrale dorpen Ewijk en Winssen bevindt zich in het stroomgebied van de rivier de Maas. De ligging in het rivierkleilandschap bepaalt in hoge mate de aspecten van de hier aanwezige archeologische monumenten. Het zijn in deze gemeenten uitsluitend nederzettingsterreinen. Deze zijn gebonden aan de fossiele stroomrug die goeddeels ten zuiden van de huidige, tot de Middeleeuwen teruggaande bewoning is gelegen. Sommige zijn niet of weinig, andere daarentegen in meerdere mate opgehoogd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 62. Gedeelte van het dorp Ewijk van de Waalbandijk tot het gebied ten zuiden van de kerk volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
Deze laatste zijn in het terrein als duidelijke verhogingen zichtbaar. De nederzettingsterreinen dateren uit de Bronstijd en de Romeinse tijd. Het is evenwel niet uitgesloten, dat in sommige gevallen de bewoning reeds in het Neolithicum is aangevangen. In de nabij de nederzettingsterreinen lopende Koningstraat mag bij benadering misschien de Waalroute van het Romeinse wegennet worden gezien. De landschappelijke situatie en de vrijwel ongeschonden staat waarin de monumenten verkeren, maken de kadastrale gemeente Ewijk in archeologisch opzicht tot een karakteristiek voorbeeld van de vroegere bewoning van het rivierengebied. | |||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De volgende terreinen zijn beschermd vanwege overblijfselen van een nederzetting uit de Romeinse tijd:
Zie voor Winssen blz. 119. | |||||||||||||||||||||||||
De toren van de voormalige Rooms-Katholieke kerkOp het kerkhof aan de Julianastraat nr. 5 staat de romaanse toren van de in 1918 afgebroken middeleeuwse dorpskerk (afb. 63). De toren is eigendom van de r.k. parochie van St. Jan de Doper te Ewijk. | |||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
GeschiedenisOver de oudste geschiedenis van het middeleeuwse kerkgebouw is maar heel weinig bekend. De eerste vermelding van Ewijk komt voor in 855, in een lijst van goederen die door een zekere Folcerus aan de Benedictijner abdij van Werden werden geschonken. De vermelding in de kerkgids van Ewijk, dat bisschop Coenraad van Utrecht een hof in Ewijk aan gravin Adelheid in leen zou hebben gegeven, berust op een foutieve lezing van de betreffende oorkonde die bovendien vals blijkt te zijn. Wel bezat het kapittel van St. Marie in Utrecht een hoeve in Ewijk die het samen met het veer van Smitshuizen en een hoeve in Malburgen blijkens oorkonden van 1219, 1228 en 1274 in pacht uitgaf. In 1270, 1279 en 1308 wezen de aartsbisschoppen van Keulen de goederen en tienden, alsmede de kerkgift te Beuningen en Ewijk toe aan Dirk, heer van Meurs. Later bezitten de heren van Doddendaal het collatierecht en wel tot het midden van de 16de eeuw. Zij hadden de verplichting om het dak van het koor te onderhouden als tiendheffer van een derde deel van de gehele tiend onder Ewijk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 63. De dorpstoren, gezien vanuit het zuidwesten (opn. 1976).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 64. De oude kerk en toren volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
Afb. 65. De huidige r.k. kerk naar recent nette plan.
De familie had het recht van vrije zitplaats in de kerk en op een grafkelder in het koor. De kelder was gedekt met de nog bestaande zerk van Derick van Stepraedt uit 1534 (afb. 73). In 1828 is in een nieuwe overeenkomst tussen het kerkbestuur en August, baron von Nagel-Doornick de geldelijke verplichting gesteld op f 40, - per jaar. Het huis Doddendaal kreeg daarvoor het ongestoord en kosteloos bezit en gebruik van twee banken in het koor. In de 16de eeuw bezat de kerk twee vicarieën: de St.-Stephanus-vicarie op het aan de noordzijde van de kerk staande altaar van O.L. Vrouw en St. Stephanus en een vicarie toegewijd aan de H. Barbara. De eerstgenoemde vicarie was in 1510 gesticht door Godefridus van Stepraedt. Een der drie wekelijks door de aan het altaar verbonden priester te celebreren missen moest op het huis Doddendaal worden opgedragen als de kasteelheer dat wenste.
De schuilkerk in de kasteelkelder. Met de komst van de eerste predikant in Ewijk in 1607 hebben de katholieken hun eeuwenoude parochiekerk aan de protestantse minderheid moeten afstaan. Gedurende vele jaren hebben zij in de kelder onder de grote en kleine zaal van het Huis Doddendaal samen met de bewoners uit de nabuurdorpen Weurt, Beuningen, Winssen en Deest hun kerkelijke plichten kunnen waarnemen. In de kelder (afb. 115) vindt men nog de sporen daarvan terug: een wijwaterbak naast de keldertrap, afschuining van de eerste pijler voor het altaar om dit beter zichtbaar te maken, de groeven van de kerkbanken in de keldermuur en de resten van een geschilderde sterrenhemel op het gewelf boven de altaarruimte. De kelder is tot 1745 als schuilkerk in gebruik gebleven. De bediening werd eerst verricht door de paters Jezuïeten, van wie als laatste, pater Gulielmus de Meldert in 1650 naar Maas en Waal is gezonden. Voor hem was Walter van Alkemade van 1642 tot 1649 op Doddendaal. In 1649 heeft zijn confrater Leo de Meijer hier enige maanden gewerkt. De Jezuïeten werden in 1672 opgevolgd door Minderbroeders uit het Franciscanerklooster Megen. De eerste van hen, die verblijf heeft gehouden op het hoog-adellijk huis, was Augustinus a Castro. In 1684 werd hij tot deken benoemd en vier jaar later vertrok hij naar het klooster in het Maasstadje. Zijn taak werd overgenomen door pater Maternus Weerts, die na drie jaren naar Megen vertrok, waar hij tot gardiaan werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 66. De toren en de voormalige r.k. Waterstaatskerk gezien vanuit het zuidwesten in 1918.
Afb. 67. De dorpstoren, vanuit het zuidoosten (opn. 1976).
benoemd. In 1690 keerde Augustinus a Castro weer terug. Hij is in 1703 overleden. Pater Franciscus Meijer nam de volgende zeventien jaar de zielzorg op zich. Van 1720 tot 1739 was die zorg toevertrouwd aan pater Petrus Wolf. De laatste Franciscaan was Antonius Knors. Drie jaar was hij socius en bijna vier jaren pastoor van de gemeente. Op 1 januari 1745 heeft hij het hoog-adellijk huis Doddendaal verlaten. ‘Eliminatus est’, vermeldt het Registrum Memoriale. Met hem is de bediening door reguliere geestelijken beëindigd.
De schuurkerk aan de Brugstraat. Op 3 februari 1745 werd de eerste wereldheer aangesteld, de uit Afferden geboortige priester Hermanus van der Weerden. Hij bouwde met eigen financiële middelen een kerkschuur met pastoriehuis op een stuk land gelegen tussen de Brugstraat en het Kerkpad. Hoe berooid hij de katholieke gemeente aantrof blijkt wel uit een in het Ewijkse kerkarchief bewaard gebleven testimonium van zijn hand uit 1762, waarin hij de loftrompet steekt voor een van zijn parochianen, Wolter Peters van den Oudewijer. Deze rentmeester van het huis Doddendaal heeft hem krachtig gesteund bij het orneren van zijn kerk. De verklaring, zo illustratief voor de situatie in die moeilijke periode, is afgedrukt in Tweestromenland nr. 8 (1970), blz. 42-43. Toen pastoor Van der Weerden stierf op 6 mei 1778 werd de schuurkerk eigendom van zijn familie. De erfgenamen hebben het kerkhuis voor f 1800, - verkocht aan Van der Weerdens neef en opvolger, pastoor Hermanus van Mulukom. Om eventuele moeilijkheden met zijn familie en erfgenamen te vermijden, heeft hij de kerk met de bijbehorende woning op 3 december 1806 voor dezelfde prijs overgedragen aan het kerkbestuur. Om de nagedachtenis aan zijn oom te eren, heeft hij een portret van pastoor Van der Weerden (afb. 97) laten schilderen. Dit portret is nog in de pastorie van Ewijk aanwezig (zie blz. 86). De neef was in 1769 reeds een tijd assistent geweest bij zijn oom. De genoemde schuurkerk is tot 1796 ook door de inwoners van Winssen en Beuningen gebruikt.
Teruggave van de oude dorpskerk. In 1799 is de middeleeuwse parochiekerk door de katholieken wettig genaast. Uiteraard is hiertegen door de gereformeerden protest aangetekend, maar in hoger beroep werden zij in het ongelijk gesteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 68. De dorpstoren. Opmetingstekening. Plattegronden, doorsneden in west-oost- en noord-zuid-richting, aanzicht van de oostgevel.
In het register van besluiten van maandag 29 juli 1799 leest men: ‘Dat het Plaatselijk kerkgebouw der voormaals heerschende kerk te Ewijk ingevolge het 6e der Additioneele Articulen tot de staatsregeling door het Roomsch Catholicq kerkgenootschap als uitmakende de meerderheid der zielen wel en wettig is genaast, en dat alzo het zelve kerkgebouw zal overgaan en ten allen tijden blijven onder de bezitting, beheering en het speciaal onderhoud van de voorn Roomsch Catholieke Gemeente alles op den voet bij het zelve 6e der add Articulen vastgesteld en voorts speciaal onder de Navolgende bepalingen’. Er volgen enige bepalingen, die kort samengevat het volgende behelzen. Na taxatie van de kerk, die werd gesteld op f 8565, -, moest door de nieuwe eigenaars, samen 604 gelovigen, aan de 26 protestantse dorpsgenoten een evenredige som, groot 353 guldens, 17 stuivers en 12 penningen, als schadeloosstelling in twee termijnen worden uitbetaald. Verder zouden de kerkelijke fondsen en goederen tegelijk met het kerkgebouw overgaan in de handen van het naastend kerkgenootschap, alsook de stoelen, banken, preekstoel in de kerk en het kerkhof, alles volgens de strikte bepalingen gesteld in het besluit. De te betalen som gelds werd bij de overdracht aangeboden, maar door de gereformeerden geweigerd. In het kerkarchief bevindt zich nog een door schout N. Livius ondertekende verklaring van 7 december 1799, waarin staat dat de eerste termijn van de gepresenteerde gelden inderdaad is geweigerd, maar ‘de penningen en de sleutel van de Kerk zijn wel door de Gereformeerde Küstos aan P.W. van de Oude weyer overgegeven en aan den laatstgemelden geconsigneerd’. Een dag later gingen Peter Wouters van den Oudenwijer en Jacob Hendriks samen naar Nijmegen en deponeerden de gelden van de eerste termijn ter secretarie van het Rijk van Nijmegen. De tweede termijn werd niet meer aangeboden. In 1824 werd het vroeger verschuldigde bedrag als achterstallige betaling door de kerkvoogden en kerkeraad van de Gecombineerde Hervormde Gemeente van Beuningen, Weurt en Ewijk alsnog gevorderd. Het is door de kerkmeesters in Weurt uitbetaald op 11 november. Op Hemelvaartsdag van het jaar 1800 was de oude kerk weer ingericht voor de katholieke eredienst. Het gebouw had in de loop der eeuwen veel geleden, ook al door achterstallig onderhoud. Het kleine aantal gereformeerden had voldoende aan de koorruimte. Vooral het schip was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 69. De voormalige r.k. kerk. Opmetingstekening naar schetsen van W. Scheepens. Plattegrond en lengtedoorsnede, waarop de periodisering is aangebracht.
mede door de in 1794 opgelopen oorlogsschade de zwakke plek in het geheel. De najaarsstormen vergden te veel van het oude gebouw. Omstreeks Allerheiligen stortte het kerkdak in. Men moest opnieuw zijn toevlucht nemen tot de schuurkerk, die nog eigendom was van pastoor Van Mulukom. Pas in 1804 kon men weer gebruik maken van de parochiekerk. De herstelling zal zo goedkoop mogelijk zijn uitgevoerd. Aan de ene zijde was het dak belegd met leien en aan de andere kant met pannen. De reparatie heeft mede lang geduurd, omdat de gelden ontbraken. Vanouds werd het schip onderhouden uit de opbrengsten van een derde gedeelte van de zogenaamde Roestentiend of Kerkhofstiend. Deze tiend was in handen van een zekere Kleinfeldt, oud-fiscaal, woonachtig in Ravenstein en deels in het bezit van een weduwe De Haan, die in Nijmegen woonde. De kerkmeesters Bernardus van Hien en Jan Croonen hadden veel moeite gehad om met hen tot een akkoord te komen. Zij weigerden aanvankelijk te betalen, omdat voor de opgelegde verplichting onvoldoende bewijsgronden aanwezig zouden zijn. Ten slotte zouden de eigenaars van deze korentiend 100 Rijksdaalders (f 150, -) betalen voor het optimmeren van het kerkdak en jaarlijks een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 70. r.k. kerk kort voor de afbraak van het middeleeuwse koor en het schip uit 1831 (opn. 1918).
recognitie ten bedrage van f 14, - uitkeren voor het onderhoud. Over de toren, die waarschijnlijk geen ernstige schade heeft geleden, wordt men niets gewaar. Ofschoon oorspronkelijk behorend aan de burgerlijke gemeente, is hij later kennelijk toch aan de kerk overgegaan, want in 1918 is hij voor een symbolisch bedrag weer overgedragen. Deze transacties blijven onduidelijk. In 1819 werd door z.m. Koning Willem i aan het kerkbestuur een subsidie verleend van f 1000, -, bestemd voor een noodzakelijke reparatie aan het kerkgebouw en de aflossing van op de kerk rustende schulden. Over de kerkreparatie, die in 1820 werd uitgevoerd, levert de in het archief bewaarde staat van inkomsten en uitgaven over dat jaar enige bijzonderheden. Zo wordt men gewaar, dat er van maart tot december een flinke hoeveelheid bouwmaterialen (stenen, hout, lood, nagels etc.) is aangekocht en verwerkt.
De Waterstaatsverbouwing van 1831. Op 20 februari 1821 aanvaardde de nog zeer jeugdige Nijmegenaar Johannes Melchior Triebels het pastoraat. De zesentwintigjarige pastoor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
volgde Van Mulukom op. Hij bleef tot 1826 in Ewijk. In 1825 werd hij evenwel benoemd tot landdeken van het district van Nijmegen en het jaar daaropvolgend overgeplaatst naar de Augustijnenkerk aldaar. In Ewijk nam Henricus Lucas Marijne zijn taak over. Tijdens zijn achttien jaren durend pastoraat is een ingrijpende vernieuwing van het kerkgebouw gerealiseerd. Marijne pakte de zaken energiek aan. Er was hem en zijn parochianen alles aan gelegen om te komen tot ‘het behoorlijk in staat stellen van hun kerkgebouw’. Bij koninklijk besluit van 29 juni 1829 verleende Willem i uit staats schatkist een bijdrage van f 2800, - op een totale begroting van uit te voeren werkzaamheden van f 3837, -. De kerkelijke en burgerlijke gemeente zouden respectievelijk f 800, - en f 200, - aan de herstelwerkzaamheden bijdragen. Mocht men niettemin tekort komen, dan zou de kerkelijke gemeente garant staan voor het ontbrekende bedrag, zoals in een verklaring was vastgesteld. Op 27 juli 1829 richtte men echter een subsidie-verzoek aan de Directeur-Generaal voor de Zaaken van de Roomsch Katholieke Eredienst waarin men verzocht om een aanvullende toewijzing van f 860, -. Een jaar later kwam het antwoord van Directeur-Generaal De Pélichy, dat afwijzend beschikte. Een nieuw verzoek leverde, blijkens het antwoord gedateerd 17 november 1830, evenmin resultaat op. Er openbaarde zich onvoorzien ‘nieuwe dreigende bouwvalligheid in de oude muren’. De noordmuur van het schipgedeelte, waarvan men oorspronkelijk meende, dat hij zou kunnen blijven staan, moest geheel worden afgebroken. Dit betekende een extra schadepost van f 900, -. Het bestek van deze verbouwing is bewaard gebleven. Aan het slot is een passage toegevoegd, gedateerd 17 februari 1831, waaruit blijkt dat Hendrikus van den Elst, meestermetselaar uit Mill bij Grave als de laagst-inschrijvende het werk heeft aangenomen voor f 2049, -. Gerrit van den Bosch, meester-timmerman te Haps en Johannes de Haardt, meester-verver uit Wijchen stelden zich borg. Uit de beschrijving van het te slopen metselwerk blijkt, dat de oude schipmuren waren opgetrokken uit baksteen en tufsteen. Hoe de tufsteen was toegepast, is niet bekend. Was het in de vorm van speklagen of waren er nog stukken geheel in tufsteen opgetrokken? In het eerste geval zal het secundair verwerkt materiaal zijn geweest, afkomstig van een voorganger van het af te breken kerkgebouw. De westelijke steunberen van het koor en een deel van het muurwerk van de eerste koortravee waren inderdaad opgetrokken uit of bekleed met tufsteen, zoals uit oude foto's (afb. 70) blijkt. Ook de triomfboogmuur, op de overgang van schip naar koor, werd grotendeels afgebroken en met de bouw van het nieuwe vier traveeën lange schip opnieuw opgetrokken. Volgens Schutjes was het schip van de oude kerk driebeukig. Hierover bestaat geen zekerheid. De vermelding van altaren aan de noord- en zuidzijde behoeft niet per se te betekenen, dat er zijbeuken waren. Afgaande op het kadastraal minuutplan van omstreeks 1820 kan men evenwel stellen dat de kerk toen al lange tijd eenbeukig zal zijn geweest. In het nieuwe schip en het oude koor werden tijdens de bouwcampagne gietijzeren vensterharnassen aangebracht (afb. 69). In het koorgedeelte waren deze in verhouding tot de oorspronkelijke middeleeuwse vensteropeningen veel te kort. Het exterieur werd er hierdoor niet fraaier op. Inwendig stoorde het minder, omdat men door het aanbrengen van een verlaagd stucplafond de verhoudingen corrigeerde (afb. 71). In verband met de altaaropstelling dichtte men de drie vensters van de 5/8ste-sluiting. Omdat men ook aan de noord- en zuidkant het eerste venster van de koortravee sloot, werd het koor ten slotte aan weerskanten verlicht door twee vensters. In 1881 werden de ruiten hiervan vervangen door grisaille-glas. Het interieur werd uiterst sober. Het schip werd gedekt met een gestuct tongewelf, waaronder een eenvoudig geprofileerde lijst liep. Het gekoofde plafond in het koor bezat een wat rijker uitgevoerde kroonlijst met rozetten op de metopen. In het bestek wordt niet gesproken over een sacristie. Deze ruimte is mogelijk later toegevoegd als een driezijdig gesloten gebouwtje tegen de oostmuur van het koor in de as van het kerkgebouw.
Afbraak van schip en koor in 1918. Toen in 1909 pastoor L.I. Reniers in Ewijk kwam, trof hij daar de kerk aan, zoals deze tachtig jaar eerder haar gestalte had gekregen. Vrijwel meteen speelde hij met de idee om een nieuwe parochiekerk te bouwen. Dit plan kwam de leden van de Provinciale Geldersche Archeologische Commissie ter ore. Op 9 augustus 1911 wendden de voorzitter en de secretaris dr. J.S. van Veen en kapitein F.A. Hoefer zich tot de bisschop van 's-Hertogenbosch en tot de pastoor van Ewijk met het verzoek om de oudste delen van de kerk, de toren en het koor, te behouden. De pastoor had meer belang bij een aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 71. Voormalige r.k. kerk. Interieuropname ca. 1910 (repro).
Afb. 72. r.k. kerk. Interieuropname uit 1918 van het middeleeuwse koor dat in 1831 inwendig werd verlaagd door het aanbrengen van een stucplafond (opn. 1918).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
liturgische eisen aangepast gebouw dan bij het sparen van een diverse malen toch vrij ingrijpend gewijzigde oude kerk, die bovendien veel te klein was. Dit blijkt duidelijk, wanneer de bouw van de nieuwe kerk in 1916-1917 naar plannen van de Rotterdamse architect Jos. Margry wordt gerealiseerd. De zaak werd in 1917 opnieuw aanhangig gemaakt, nu door de Nijmeegse stadsarchitect J.J. Weve. Deze gaf pastoor Reniers in een brief van 22 december de raad om contact op te nemen met dr. Jan Kalf, secretaris van de Rijkscommissie voor de beschrijving van monumenten in Den Haag. Volgens Weve was dit ‘de beste weg om de zaak tot een goed einde te brengen’. Kalf antwoordde de pastoor op diens brief, dat hij de rijksarchitect voor het toezicht op de monumenten van geschiedenis en kunst naar Ewijk zou zenden, ‘om te overleggen op welke wijze het mogelijk is om Uwe oude kerk te behouden, waarvan althans choor en toren verdienen bewaard te blijven’. Spoedig daarna komt architect W. Scheepens naar Ewijk. Hij meet het kerkgebouw op (afb. 69). Er wordt een serie foto's gemaakt van het exterieur en het inwendig aanzien van het koor der inmiddels verlaten kerk (afb. 66, 70, 72). Verder maakt hij een begroting op voor het herstel, dat door hem wordt geschat op f 2500, -. Dat alles toch niet zo van harte is gegaan, blijkt wel uit het adres, dat het kerkbestuur op 20 maart 1918 aan de minister van Binnenlandse Zaken stuurde. Hierin werden een aantal - bijna met zekerheid onaanvaardbare - voorwaarden gesteld. Alle verantwoordelijkheid werd op het Rijk overgeheveld. In dit adres, feitelijk meer een ultimatum, stelde het kerkbestuur:
Indien bovenstaande voorwaarden door het Rijk worden geaccepteerd, is men bereid tot uiterlijk 1 januari 1920 de restauratiesom voor te schieten tegen een jaarlijkse vergoeding van 5 procent. Gaat het Rijk niet akkoord, dan zal het kerkbestuur ‘verplicht zijn tot totale slooping over te gaan; en ook wanneer voor 1 juni van dit jaar 1918 geen afdoende beslissing is genomen’. Vijf dagen na de verzending van dit adres wordt aan Scheepens meegedeeld, dat men het voorstel aan de minister gedaan niet meer bindend acht, omdat het herstel volgens zijn aanwijzing en omschrijving niet f 2500, -, maar liefst f 8149, - zou gaan kosten, zoals timmerman P. van Driel en metselaar G.H. Jacobs, beiden uit Ewijk, hadden becijferd. In een schrijven van 21 mei 1918 deelt secretaris-generaal J.C. Brons mee, ‘dat hij tot zijn leedwezen moet ontwaren, dat het bestuur niet bereid is zich ook maar eenige opoffering te getroosten. Omdat de voorwaarden onaannemelijk zijn, moet hij in de afbraak van dit oude bouwwerk berusten’. Zo ging het middeleeuwse koor willens en wetens ten gronde. De toren viel als eigendom van de burgerlijke gemeente buiten de sloop.
Consolidatie en restauratie van de toren. In 1930 wilde het gemeentebestuur overgaan tot de restauratie van de toren. Over de toestand waarin de toren verkeerde, schreef de vanwege het Bureau Monumentenzorg naar Ewijk afgevaardigde architect Alb. J. Oger een rapport. Hierin vermeldt hij dat de noordgevel navenant nog in de beste staat verkeerde, dat de andere sterk verweerd waren, maar dat aan de zuidgevel desondanks nog iets van de oorspronkelijke vormgeving was terug te vinden. Aan de westzijde was het kolommetje van het galmgat door een bakstenen stijltje vervangen. Ook inwendig had de toren zwaar geleden. Veel was constructief waardeloos. In de toren bevond zich een klokkestoel, waarin een jaartal en initialen waren gekerfd op deze wijze: 1.7.8.2.p.d.b.k.m. / s.m.t.m. In de toren hing voorts een klok van gietstaal die te Bochum was gegoten. De spits was er volgens Oger slecht aan toe en diende vervangen te worden door een lager tentdak, waarvoor hij een schetsontwerp maakte. Op 3 juli 1931 nam de raad het besluit om een derde van de restauratiekosten voor zijn rekening te nemen. Toch duurde het nog geruime tijd voordat daadwerkelijk met de restauratie werd begonnen. J. Coumans, technisch ambtenaar van de gemeente Ewijk, maakte al in 1937 een restauratieplan. Grote moeilijkheden leverde de fundering op. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze bestond, zoals bij nader onderzoek bleek, uit veldkeien met een zeer geringe samenhang. Zij was ook niet veel breder dan de plint van de torenvoet. De onderbouw bleek uit zogenaamd kistwerk te bestaan. Tussen de buiten- en de binnenmantel van de toren was ‘beton’ gestort, dat voornamelijk bestond uit met kalkspecie samengebonden veldkeien, enige stukken rode plavuizen en pannen. Inwendig bestond het muurwerk volgens het rapport uit stapelwerk van baksteen en zand. De tufstenen buitenmantel aan de westzijde was tot aan de spaarnis vervangen door een een-steens muurtje van Waalsteen. De fundering van de tegelijkertijd aangebrachte steunberen bleek bij drie van de vier op slechts 30 cm beneden de grondslag te zijn aangelegd; die van de vierde op 50 cm. In verband met dreigende verzakking van de toren werd besloten een proefboring uit te voeren. Op circa 4 m van de noordoosthoek boorde men tot ongeveer 10 m diepte. Men vond veel puin, zand en sporen kalk. Waarschijnlijk heeft men binnen de aanleg van het voormalige kerkschip geboord. In 1942 bestond er een reëel gevaar dat de toren zou instorten, wanneer niet vóór de winter maatregelen zouden worden getroffen. De toren werd gestut. In juli 1943 werd de funderingsversterking die was uitgedokterd, aanbesteed. Een maand later is de firma J.P. van Eesteren uit Rotterdam met de uitvoering ervan begonnen. Men heeft het karwei als volgt geklaard. Langs de veldkeien is een een-steens muurtje van 1 m hoogte aangelegd. Te halver hoogte zijn de gevels versterkt met betonbalken. Deze zijn ook onder de gevels aangebracht. Na een korte bouwstop gedurende de winter werd het werk hervat. De doorgang in de oostmuur werd op wens van de gemeente gedicht. Een nieuwe westingang werd ontworpen ter breedte van de in de bodem gevonden vroegere toegang. In 1949 kwam de restauratie die een aaneenschakeling van tegenvallers en teleurstellingen was geweest tot een goed einde.
Ga naar margenoot+ De toren (afb. 68) heeft een onregelmatig vierkant grondplan met in de westmuur een ingang en een dichtgezette doorgang in de oostmuur die voor de afbraak van de kerk toegang gaf tot het schip. De toren is opgetrokken in tufsteen en baksteen. Oorspronkelijk zal hij geheel met tufsteen bekleed zijn geweest. Door latere herstellingen is de onderbouw voornamelijk in baksteen uitgevoerd met hier en daar nog enige lagen tuf. De afmetingen van de baksteen bedragen 26-27 × 13-15 × 6 cm, 10 lagen 80 cm.
Ga naar margenoot+ De toren bezit in zijn hoofdmassa geen rondom lopende versnijdingen (afb. 63, 66, 67). De muurvlakken zijn echter vanaf de tweede verdieping tot boven de galmgaten voorzien van brede spaarnissen die zich in de ten opzichte van de hoekblokken iets terugspringende velden bevinden. In deze muurvlakken zijn boven elkaar twee spaarvelden, de onderste afgedekt met een rondboogfries en de bovenste door middel van een rechte lijst. Mogelijk was dit spaarveld ooit van een fries voorzien, die bij een verhoging van de toren in baksteen is verdwenen. In het bovenste spaarveld zijn gekoppelde galmgaten met een van een teerlingkapiteel voorzien deelzuiltje opgenomen. Het zuiltje aan de noordkant is oorspronkelijk, de andere zijn vernieuwd. Drie boven elkaar aangebrachte spleetvensters in de assen van de gevels geven aan dat er tussen de portaalruimte en de klokkezolder drie verdiepingen zijn. De niveaus waarop de ankers zijn aangebracht tonen dat er mettertijd verschuivingen in de verdiepingshoogten hebben plaatsgevonden. In de westmuur is pas in de 19de eeuw de huidige ingang aangebracht, die bij de laatste restauratie in romaniserende vorm is gefatsoeneerd. In de oostmuur die, behoudens het spaarveld waarin zich het galmgat bevindt, nagenoeg vlak is, tekenen zich drie dakmoeten af en een brede dichtgezette rondboog, met daarin de dichtgemetselde doorgang naar het voormalige schip (afb. 67). De onderste dakmoet heeft behoord bij een tamelijk laag, eenbeukig vroeg-middeleeuws schip. De tweede dakmoet geeft de dakhelling aan van het latere middeleeuwse schip dat in 1831 is vervangen door het schip uit de waterstaatsperiode, waarvan de bovenste dakmoet nog getuigenis aflegt. De kruin van de grote rondboog, waarvan de boogstenen van tuf zijn, ligt op 4.50 m boven het maaiveld. De boog is ook binnen boven de portaalzolder waarneembaar. Hij is het restant van de boogopening waarmee een vroegere torenkapel boven de portaalruimte in open verbinding stond met het schip van de romaanse kerk.
Ga naar margenoot+ In het torenportaal ziet men aan de noord- en zuidkant op plinthoogte de aanzetten van een verdwenen tongewelf. Het beloop van dit gewelf is enigszins te volgen op de oostmuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 73. Hardstenen zerk uit 1534 voor Jonker Derick van Stepraedt, opgesteld tegen de zuidmuur van de toren (opn. 1976).
(afb. 68). Zet men de boog uit, dan blijkt dat er nauwelijks ruimte overblijft. Het is duidelijk dat de vloer van het torenportaal in de loop der tijd sterk is omhoog gebracht. De kruin van dit gewelf lag 75 cm onder de huidige, bij de laatste restauratie aangebrachte portaalzoldering. Dit laat voldoende ruimte voor een gewelfde kapel op de eerste verdieping. In Ewijk bestond oorspronkelijk een opzet, zoals men die ook aantreft in de torens van Dreumel en Appeltern. De torenvoet had een gesloten westgevel die waarschijnlijk was voorzien van een spleetvenster. Na het uitbreken van de gewelven is het noodzakelijk geworden de toren op de noord- en zuidwesthoek te schoren, omdat hij gevaarlijk ging overhellen. Deze operatie vond plaats tijdens een van de vroeg 19de-eeuwse herstelbeurten. Men heeft deze beren bij de restauratie van 1949 vervangen door een complementerende oplossing rond de funderingen. Inwendig heeft de toren thans vier geheel of ten dele bevloerde balklagen. Op de vierde balklaag rust de vloer van de klokkeverdieping met de klokkestoel. De spits heeft bij de restauratie zijn huidige tentdakvorm gekregen. Hierbij is gebruik gemaakt van materiaal afkomstig van de tot een achtkant ingesnoerde voorganger.
Ga naar margenoot+ Zerk voor Derick van Stepraedt. Tegen de zuidzijde van de toren staat de uit 1534 daterende zerk (afb. 73), die de grafkelder dekte van heer Derick van Stepraedt, de tweede heer van dit geslacht die in het bezit was van het Huis Doddendaal. De hardstenen zerk, formaat 255 × 138 cm, vertoont de wapens van Van Stepraedt en Doornick, bekroond door een helm met een gekroonde leeuw als helmteken en een dekkleed. In de hoek zijn vier kwartierwapens aangebracht: Doornick, Van Stepraedt, Bemmel en Scheiderick. Het randschrift in gotische letters luidt: Int·jaer·ons·Herē· / m·ccccc·xxxiiii·den·xix·dach·indē·mey·sterf·die Geachte· / Joncker derick / vāstepraede·here·tē·doddēdael·milder·gedacht·bit Got·v·de·ziel. De zerk lag oorspronkelijk in het koor van de middeleeuwse kerk. In 1855 is hij, nadat hij twee jaar in de toren had gestaan, na een vernieuwing van de kerkvloer opnieuw in het koor geplaatst. Na de afbraak van het oude koor in 1918 kwam hij op het kerkhof terecht. In 1954 is hij rechtop tegen de buitenwand van de toren geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
- Literatuur. Bloys van Treslong Prins 1917-1918, blz. 75; Verslag m.c.p.g. over 1953-1954 en 1956-1958, in: B.M. Gelre lv (1955-1956), blz. xx, idem xii (1960), blz. xii. Zerk voor pastoor H.L. Marijne. Tegen de noordmuur van de toren heeft men de grafzerk opgesteld die eertijds het graf dekte van de in 1844 overleden pastoor H.L. Marijne, de bouwpastoor van de in 1831 gerenoveerde kerk. De hardstenen zerk, formaat 200 × 116 cm, vertoont een priesterkelk en het volgende grafschrift: d.o.m. (kelk). / Hier ligt begraven de WelEerWaarde / Heer. Henricus. Lucas. Marijne. / Geboren te Grave den 18 October. 1791. / Pastoor te Ewijk Benoemd den 5. Junij 1826: / Sterft aldaar den 29 December 1844. // Treed Christen nooit deez Tempel binnen / Herbouwd Door Hem Wiens Graf gij Ziet / Of bid voor Hem met Hart en Zinnen. / Wiens Vlijt U sHerders Woning Bied / r.i.p.
Ga naar margenoot+ In de toren die als openbare devotiekapel is ingericht bevindt zich een als altaarsteen op een voetstuk geplaatst deksel van een rood-zandstenen sarcofaag, die bij de afbraak van de oude kerk te voorschijn is gekomen en nadien lange tijd een plaats heeft gehad bij de thans verdwenen Calvarie op het kerkhof. Het deksel vertoont aan de bovenzijde een tweetal ingehakte afbeeldingen, cirkel- of krakelingvormige motieven. Volgens drs. R.S. Hulst stelt een der figuren vermoedelijk een slang voor die zich in zijn staart bijt, een z.g. ‘ouroboros’ (lengte 46,5 cm, breedte 20-21 cm). De wijdingskruisjes zijn later aangebracht. De randen van het deksel zijn ruw en missen een geprofileerde lijst, het geen men bij een altaarsteen zou kunnen verwachten. | |||||||||||||||||||||||||
De Rooms-Katholieke kerkIn 1916-1917 werd op het terrein aan de Julianastraat ten zuiden van de pastorie een nieuwe parochiekerk gebouwd, toegewijd aan St. Jan de Doper en St. Antonius van Padua (afb. 79). De kerk is gebouwd naar een slechts ten dele gerealiseerd ontwerp van Jos. Margry uit Rotterdam.
Afb. 74. Ontwerptekening voor een nieuw te bouwen r.k. kerk in Ewijk door Jos. Margry, omstreeks 1915 (repro).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 75-78. Ontwerptekeningen voor de r.k. kerk van St. Jan de Doper door Jos. Margry. Op sommige onderdelen gewijzigd en met weglating van de torenpartij gerealiseerd in 1916-1917. Kerkarchief, Ewijk.
Afb. 75. Aanzicht van de toren en het kerkschip vanuit het westen naar schetsontwerp; afb. 76. Doorsnede van het kerkschip gezien naar de toren (boven) en naar het priesterkoor (onder) naar schetsontwerp;
afb. 77. Lengtedoorsnede over toren en kerk gezien naar het noorden naar schetsontwerp;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
afb. 78. Aanzicht van de zuidgevel naar schetsontwerp.
Afb. 79. De r.k. kerk van St. Jan de Doper en St. Antonius, gebouwd in 1916-1917 door Jos. Margry, in grote lijnen naar het schetsplan (afb. 75-78), doch in onderdelen gewijzigd en zonder torenpartij uitgevoerd (opn. 1975).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
GeschiedenisIn 1912 wilde pastoor L.I. Reniers een kerk bouwen die beter beantwoordde aan de liturgische voorschriften dan de veel te klein geworden oude parochiekerk. Daartoe klopte hij om financiële steun allereerst aan bij de heer van Doddendaal, Baron von Nagel-Doornick, die hem een bijdrage van f 2500, - aanbood op voorwaarde dat de familie het eeuwigdurend recht op vrije zitplaatsen in de kerk zou krijgen, een wens die de bisschop van Den Bosch onaannemelijk achtte. In november 1912 brandde de ten zuiden van de pastorietuin gelegen boerderij van de weduwe Petronella Janssen-Melsen af (afb. 64). Op 5 augustus 1913 werd het terrein voor f 2930, - door het kerkbestuur van de weduwe gekocht. In 1915 werd het terrein dat voordien door een weg van de pastorie was gescheiden, door de aanleg van de nieuwe Klaphekstraat aan de terreinen van de parochie getrokken (afb. 64). Op 18 april 1916 kreeg pastoor Reniers toestemming van Mgr. W. van de Ven om met de bouw te beginnen, waarvoor hij een bedrag van f 50 000, - uit het Grewen-fonds beschikbaar stelde, waaraan de voorwaarde was verbonden dat St. Antonius kerkpatroon zou worden. Jos. Margry maakte het ‘Schetsontwerp van eene Nieuwe r.k. Kerk van den H. Antonius van Padua Ewijk’, dat maar ten dele en ook in gewijzigde vorm is uitgevoerd. Op 25 juli 1916 werd de bouw gegund aan de Fa. Thunissen en Van Sambeek, aannemers uit Nijmegen, die hadden ingeschreven voor de som van f 62 266, -. Het bestek omvatte de bouw met weglating van de torenpartij en de eerste travee. Ten zuiden van het koor werd een aparte ruimte bestemd voor de zusters Franciscanessen uit Oirschot, de zusters van het Liefdesgesticht, die nog geen eigen kapel bezaten. Pas in 1961 heeft men de kerk met een ingangspartij naar het westen uitgebreid, evenwel niet naar de oude plannen. Voor de toegang werden drie beelden geplaatst: St. Jan de Doper, de oude kerkpatroon, de door het Grewen-fonds opgedrongen patroonheilige St. Antonius van Padua en een vredesduif, vervaardigd door dr. B. Welten uit Oosterhout.
Ga naar margenoot+ Het kerkgebouw bestaat uit een driebeukig pseudo-basilicaal schip, een buiten de zijbeuksmuren uitspringend dwarspand van gelijke hoogte als het middenschip, waartegen een koorpartij aansluit die bestaat uit een travee en een uitwendig polygonaal (halve twaalfhoek) en inwendig halfrond gesloten absis. Tussen dwarspand en koor sluiten respectievelijk aan de noord- en de zuidzijde de lage aanbouwen van de sacristie en de voormalige zusterskapel aan. Inwendig worden de scheibogen tussen schip en zijbeuken gedragen door kruisvormige pijlers met kolonnetten in de binnenhoeken. De ruimte is overwelfd met ribgewelven in hoofd- en dwarsschip, met ribloze gewelven in de zijbeuken en de absiskalot. De gepleisterde wand- en gewelfvlakken waren vroeger gepolychromeerd (zie blz. 79). Pijlers, bogen, ribben en de omlopende plint zijn in schoon werk uitgevoerd, ook de venstertraceringen en onderdelen van de koortravee, zoals de triomfboogmuur en de triforiumzone onder de oculi in de noord- en zuidmuur van deze travee. Uitwendig is het gebouw uiterst sober (afb. 79). De transeptgevels hebben in afwijking met het ontwerp klimmende boogfriezen als decoratie en onder de daklijsten brede banden van siertegels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 80. Het interieur van de door Jos. Margry gebouwde r.k. kerk gezien naar het priesterkoor (opn. 1976).
onderlijnd door een koppenfries. Op de viering is een open achtzijdig klokketorentje gebouwd. De beide koortorens (vierkant met afgeschuinde hoeken) vormen verticale accenten en zorgen functioneel voor de verbinding met de kerkzolders. De niet-uitgevoerde westbouw (afb. 74, 75-78) voorzag in een flinke portaalruimte met daarboven een zangkoor, dat oostelijk van de toren nog met een halve travee in de schipruimte stak. De westtoren die dezelfde achthoekige plattegrond zou krijgen als de koortorens zou worden geflankeerd door een soort pseudo-transeptjes, met ruimte voor een doopkapel en een opgang naar het zangkoor.
Ga naar margenoot+ De kerk bezit een vrij omvangrijke inventaris, deels bestaande uit oud bezit, deels vrij recentelijk verworven onder het pastoraat van de zeereerwaarde heer O. Schellekens. Een goede indruk van de oude inrichting geeft afb. 71. Van de grote kerkmeubels zijn alleen preekstoel, communiebanken en orgel overgaan naar de nieuwe kerk. Verder treft men ook het grootste gedeelte van de 19de-eeuwse beelden nog in de kerk aan. Van het oude vaatwerk vindt men stukken uit de Boxmeerse ateliers van Chr. Rijke en P.A. Theonville en jongere stukken van de zilversmeden Boermans, Esser en Van Gemert. Een zekere befaamdheid heeft de zich thans in het Museum voor Religieuze Kunst in Uden bevindende houten monstrans door de beeldhouwer Petrus Verhoeven.
Ga naar margenoot+ Altaar-opstand. Hout, xix a. Draaita bernakel met reliëf: stigmatisatie van Franciscus van Assisi, geflankeerd door herme-figuren; links en rechts van het tabernakel kaarsenbank in drie trappen, versierd met ranken, druiventros en aren; op het draaitabernakel een koepelvormige Calvarieberg met voluten, waarop een kruis met verguld corpus, hoogte 25 cm, geplaatst tussen twee beeldjes van Maria en Johannes, hoog 28 cm. Herkomst: volgens overlevering in het begin van de 19de eeuw aangetroffen op de zolder van het Franciscanessenklooster te Oirschot; eind 19de eeuw meegegeven aan de zusters die het nieuw gestichte klooster van Ewijk gingen betrekken; bij het vertrek van de Franciscanessen uit Ewijk in 1956 is de altaaropstand geschonken aan de parochiekerk. Altaar. Hout, witgemarmerd, met vergulde ornamenten; Gebr. Goossens, Den Bosch; 1876. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is de tombe van een der beide zijaltaren uit de oude parochiekerk, thans opgesteld in de devotiekapel links van de ingang. De met snijwerk en voluten versierde ronde bovenbouw, waarin het op blz. 78 genoemde Maria- c.q. Jozefbeeld was geplaatst, ontbreekt. In zijn huidige vorm is het een tombe-altaar met bloemguirlandes, twee engelenkopjes, clipeus met kroon en palmtakken; kaarsenbank met wingerd; tabernakel met hart en doornenkroon. Zie ook afb. 71 voor het nog intacte altaar.
Ga naar margenoot+ Communiebank. Hout, m. xix. Drie ajourpanelen: middenpaneel met een kelk, wingerdranken en aren, zijpanelen met bladornament. Geplaatst in de devotiekapel ten noorden van de ingang van het kerkgebouw. Drie reliëfs. Eikehout; J.F. Beuijssen (Geldrop 1809-1885 Boxmeer), 1870. Afkomstig van de tot de 19de-eeuwse inventaris behorende communiebank (vergelijk afb. 71) en thans tot credenstafel vermaakt. Op de drie ajour reliëfs: twee knielende engelen bij een kelk met
Afb. 81. r.k. kerk. Biechtstoel, midden 19de eeuw (opn. 1976).
Afb. 82. r.k. kerk. preekstoel door J.F. Beuijssen uit Boxmeer, 1859 (opn. 1976).
Afb. 83. r.k. kerk. Reliëf van voormalige communiebank door J.F. Beuijssen, Boxmeer, 1870 (opn. 1976).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
hostie tussen ranken, aren en druiventrossen (afb. 83); pelikaan die haar jongen voedt; Lam Gods op boek. - Literatuur. Reg. Mem. blz. 24.
Ga naar margenoot+ Twee biechtstoelen (afb. 81). Eikehout; 1851. Driedelig front met drie boogopeningen, gescheiden door composiete pilasters; bogen en deuren omlijst door bladranken; bekroond door gebroken fronton met medaillon tussen bloem- en bladranken; in de medaillons: boetvaardige Magdalena en boetvaardige Petrus met haan. Volgens het Reg. Mem. zijn deze biechtstoelen 1851 in de kerk geplaatst.
Ga naar margenoot+ Preekstoel (afb. 82). Hout; J.F. Beuijssen, Boxmeer 1859. Trapleuningen: neo-rococo-voluten, hoorn des overvloeds en twee cartouches met de teksten: ‘Timor domini fons vitae, Pr. xiv, 27’ en ‘Fili serva mandata mea et vives, Pr. vii, 2’; ronde kuip met twee reliëfs: sleuteloverdracht aan Petrus en Christus in gesprek met de Samaritaanse vrouw; drie beelden: figuur met banderol waarop: Caritas (liefde), figuur met anker (hoop), figuur met kruis (geloof); klankbord met wolkje en stralenkrans. Druiventros onder de kuip ca. 1961 aangebracht door een Duitse schrijnwerker, Royen uit Linz a. Rh., die ook het beeldje van Caritas, dat ontbrak aanvulde. Bij de preekstoel behoorde oorspronkelijk nog een gesneden, draperievormig ruggeschot en een rond klankbord bekroond door drie tekstcartouches omgeven door guirlandes en twee putti met kruis op grote voluten (zie afb. 71). De preekstoel is door Beuijssen vervaardigd voor ‘760 guldens’. De leuning werd bij een blikseminslag in 1865 verbrijzeld. - Literatuur. Reg. Mem., blz. 22 Bueijssen (verschrijving van Beuijssen).
Ga naar margenoot+ In 1816 werd aan de orgelmaker Peter Torley uit Nijmegen opdracht verleend tot de bouw van een kamertoon gestemd orgel voor de pas weer in gebruik genomen middeleeuwse parochiekerk. Het door Torley geleverde instrument voldeed volstrekt niet aan de gestelde verwachtingen. Tussen het kerkbestuur en de orgelmaker is hierover een proces gevoerd, waarbij de orgelmaker in het ongelijk werd gesteld. In 1819 werd opdracht tot herstel en verbetering gegeven aan N.F. Smits uit Reek. Aan het door hem geleverde instrument zijn in 1869 herstellingen uitgevoerd door de Gebr. Gradussen uit Winssen, die het toen bovendien hebben uitgebreid. Het bestek van deze werkzaamheden is nog aanwezig in het kerkarchief. In 1917 is het orgel overgeplaatst naar de nieuwe kerk en door Nöhren uit Nijmegen omgebouwd tot een pneumatisch instrument. In 1961 werd het instrument door A. Nöhren op de tribune van het zangkoor geplaatst. Het orgel heeft een vijfdelig front met drie pijpentorens waartussen vlakke pijpenvelden. De dispositie van het instrument is nog grotendeels die van Smits. Zij luidt:
n.b. Met uitzondering van de Trompet zijn alle pijpen van Smits. - Literatuur. Gegevens ontleend aan bescheiden aanwezig in het parochie-archief en het postarchief r.d.m.z.; Van Os 1979, blz. 55.
Ga naar margenoot+ In de koorabsis werden ter gelegenheid van het 25-jarig priesterjubileum van pastoor Bressers in 1924 door Camille Ganton uit Gent (België) glas-in-lood-ramen aangebracht, waarvan de drie middelste (nrs. 2-4) respectievelijk zijn geschonken door de jubilaris, de familie Bressers en Ferd. van Koolwijk, rentmeester van Huis Doddendaal. De volgende scènes zijn uitgebeeld:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 84. r.k. kerk. Engelbewaarder met kind. Zuid-Nederlands, 2de helft 18de eeuw (opn. 1976).
Afb. 85. r.k. kerk. Madonna met Kind, type wondermadonna van Trapani, 18de eeuw (opn. 1976).
De overige beglazing van de kerk is uitgevoerd in de jaren 1945-1955 door de Nijmeegse glazenier H. van Teeseling. Beschrijving valt buiten het bestek van dit werk.
Ga naar margenoot+ Madonnabeeld. Hoogte 41 cm; hout, goud geverfd; Mechelen; xviia. Maria, staande, houdt het Kind op de linkerarm; ze heeft een kroon op. Dit beeld is geschonken aan pastoor Schellekens, ca. 1960, door een pastoor in de omgeving van München. Madonnabeeld (afb. 85). Hoogte 28 cm; hout, wit, goud en blauw geverfd; xviii. Maria, staande, houdt het Kind op de linkerarm, in de rechterhand heeft ze een scepter, het Kind draagt de wereldbol; beiden zijn gekroond. Type: wondermadonna van Trapani. Engelbewaarder en kind (afb. 84). Hoogte 94 cm; zacht hout; Zuid-Nederlands; xviiib. Staande figuren; de engel wijst naar boven met de rechterhand en met de linker houdt hij het hoofd van het kind vast; het kind heeft de handen geheven en kijkt naar de engel op. Beide figuren staan op een vierkante grondplaat. Afkomstig uit het kasteel Doddendaal, in 1957 aangekocht voor de kerk bij de verkoop van de goederen na vertrek van de familie Van Koolwijk. Twee beelden. Hoogte 125 cm; hout, bruingeverfd over polychromie; neogotisch xixd (1872? of 1876) afkomstig van vroegere zijaltaren van de Gebr. Goossens (zie afb. 71). Jozef, staande, met lopend Kind met Kruis; Jozef draagt een lelietak. Maria, staande, gekroond, draagt het Kind op de linkerarm, in de rechterhand een scepter; het Kind heft de rechterhand zegenend op en draagt de wereldbol op de linkerknie waarop de linkerhand steunt. Engelenkopjes. Twee reliëfs. Hoogte 19 en 21 cm; eikehout; 1876. Niet afkomstig van het kasteel Doddendaal te Ewijk zoals doorgaans wordt aangenomen, maar van de tombe van een der zijaltaren van de Gebr. Goossens of van het vroegere hoogaltaar. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
Vijf heiligenbeelden. Hoogte ongeveer 130 cm; hout, bruin geverfd; Gebr. Goossens, Den Bosch. Barbara (1879) - Lucia (1879) - Anna met Maria (1872) - Joachim (1876) - Johannes de Doper (1872). De beelden staan op tegen de schippijlers gehangen houten consoles. - Literatuur. Reg. Mem. blz. 23-24. Gerardus Majella. Hoogte 93 cm; eikehout, ongepolychromeerd; einde xix. Staande figuur in kloosterlijk gewaad, draagt het Kind Jezus op de linkerarm; het Kind wijst op zijn hart. Geplaatst op console tegen de zuidwestelijke vieringspijler. Twee beelden. Hoogte ongeveer 140 cm; steen; neogotisch; ca. 1917. H. Clara, staande, als religieuze gekleed, in de linkerhand een boek, in de rechterhand een monstrans -H. Leonardus van Veghel met palmtak en hostie. Beide beelden staan op consoles tegen de noord- en zuidmuur van de koortravee. Kruisbeeld (in de pastorie). Hoogte 43 cm; hout, gepolychromeerd; xix.
Ga naar margenoot+ In 1930 werd de kerk door Gerard Jacobs uit Vierlingsbeek gepolychromeerd, blijkens een oude foto grotendeels in schabloontechniek. Tegen de wanden boven de plint waren ornamentale schilderingen aangebracht. De koorpartij was uitgemonsterd met een draperieschildering onder de vensters in de absis; tussen de koorvensters medaillons met scènes betrekking hebbend op de eucharistie; in de absiskalot de eucharistische Christus omgeven door engelen en de tekst Ecce Panis Angelorum. De voorstellingen zijn monochroom overgeschilderd.
Ga naar margenoot+ Veertien staties. Afm. 92 × 120 cm; paneel; sign.: Joan Colette; ca. 1935. Aangekocht door pastoor Hootsmans van de directie der Accijnzen te Nijmegen.
Ga naar margenoot+ Zes wandarmen. Vlucht 60 cm; koper. Geel koper; xviii-xix; een arm met ronde muurplaat met knorren en ronde nodus. Rood-geel koper; xix a; een arm met vierkante muurplaat met afgeschuinde hoeken en ronde nodus. Geel koper; xxa; vier armen met ronde muurplaat en ronde vetvanger. Ga naar margenoot+ Houten stralenmonstrans (afb. 86). In het Museum voor Religieuze Kunst te Uden bevindt zich een uit Ewijk afkomstige houten monstrans, gepolychromeerd, hoogte 55 cm; gesigneerd en gedateerd aan de onderzijde van de voet: pvhb Fecit in Uden 17 16/4 82 voor Den Eerwd. heer Van Meulecu(m) Pastor te Eewijk (monogram = Petrus Verhoeven Beeldhouwer, Uden). Voet gedeeld in vier segmenten die elk met reliëfs zijn versierd (vier evangelistensymbolen); stam gevormd door de beeltenis van St. Jan de Doper; rond de lunula een stralenkrans, wolkenkrans, druiven, aren en vruchtfestoenen; onder de lunula de pelikaan met haar jongen; aan weerszijden op voluten een knielende engel, boven God de Vader met de Geestesduif geflankeerd door putti met kruis en anker; een koningskroon als bekroning. - Literatuur. Cat. Uden 1976 (P. Verhoeven), blz. 17, 18, 34 nr. 76. Stralenmonstrans (afb. 87). Hoogte 61 cm, diam. voet 23 × 16 cm; zilver en verguld zilver; merken: meesterteken: cr (= Chr. Rijke, Boxmeer), spade onder ster in ovaal (= Grave 1807-1812), jaarl. a en 10 (= 1810). Ovale voet met palmettenrand en op de welving twee lege cartouches en twee acanthusbladeren; peervormige stam; onder de lunula reliëf van Johannes de Doper; van hem uit twee voluten, acanthusbladeren, wingerdtakken en aren; boven de lunula reliëf met Alziend Oog in stralendriehoek, geflankeerd door twee engeltjes die beugelkroon met bol en kruisje dragen. Reliekhouder. In de vorm van een kruis; hoogte 36 cm, diam. voet 16,5 cm; zilver; merken: v in gekroond schild (= import), 12 in rechthoek; Duits; neogotiek; xixd. Zeslobbige voet met geprofileerde rand; nodus met zes vierpasknoppen; kruisbalken eindigend in driepas met reliëfbustes: Christus - Maria - Jozef - Johannes de Doper; vier bladeren als stralenkrans; aan de einden van de balken een bladmotief. Ciborie (afb. 88). Hoogte met deksel 38 cm, hoogte zonder deksel 24 cm, diam. voet 14 cm; zilver, cuppa verguld; merken: meesterteken: cr (= Chr. Rijke, Boxmeer), jaarl. o gekroond (= 1764-65). Ronde voet met palmettenrand; op de welving in medaillons: Johannes de Doper - Maria | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 86a-c. r.k. kerk. Houten monstrans (a. voorkant, b. achterkant, c. onderkant voet), afkomstig uit de Ewijkse parochiekerk, gesigneerd en gedateerd door Petrus Verhoeven, 1782. m.r.k., Uden (opn. 1979).
met Kind - druiven en aren (2 ×); onder aan de stam een dobbelsteen met vier rozetten; langgerekte peervormige nodus; tegencuppa met vier acanthusbladeren; deksel met palmettenrand, bovenaan laurierbladeren, bol en kruisje. Ciborie. Hoogte met deksel 41 cm, hoogte zonder deksel 24 cm, diam. voet 17 cm, zilver; merken: meesterteken: ib in liggende ruit (= I.A. Boermans, Venlo 1830-1886), jaarl. i (= 1868), 1. leeuwtje - 2, minerva; neogotiek. Zeslobbige voet met gegraveerd wingerdornament; zeszijdige stam met open traceerwerk; nodus met zes ronde knoppen, jhesus en open traceerwerk; deksel met uitgezaagde en opgelegde bustes van: Christus - Maria - Augustinus - Johannes de Doper - gekroonde vrouwelijke heilige met lelietak - Helena; crête van franse lelies; spits met zes reeksen hogels en kruisje. Ciborie. Hoogte met deksel 32 cm, hoogte zonder deksel 21 cm, diam. voet 15,5 cm; verguld zilver; merken: meesterteken: h + e (= H.G. Esser, Weert 1838-1892), l. leeuwtje, j op gearceerde grond (= belastingstempel 1905-1953); neogotiek; omstreeks 1880-90. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 87. r.k. kerk. Stralenmonstrans, door Chr. Rijke, Boxmeer, 1810 (opn. 1976).
Afb. 88. r.k. kerk. Ciborie, door Chr. Rijke, Boxmeer, 1764-1765 (opn. 1976).
Zeslobbige voet; op de lobben gegraveerde wingerd; zeszijdige ajourstam met wingerd; ronde nodus met zes ronde knoppen waarin kruisje op blauw fond; op het deksel geschroefd: vier evangelistensymbolen (één ontbreekt) - Apocalyptisch Lam - Pelikaan met jongen; op het deksel een kroon. Kelk. Hoogte 24,5 cm, diam. voet 14 cm; zilver, cuppa verguld; merken: stadsteken: stadswapen en sleutel van Leuven, gekroonde w met punt eronder, 80 (= 1780). Geschulpte en geprofileerde voetrand; onder aan de stam een ronde nodus met linten omwonden; vaasvormige nodus; geribde tegencuppa. Onder de voet ingekrast: ew o198 Kelk. Hoogte 27,5 cm, diam. voet 18 cm; zilver, cuppa verguld; merken: cs en k & c; neobarok; xixc. Geschulpte voetrand; op de welving, tussen vier voluten, vier engelenkopjes; stam met vier engelenkopjes; tegencuppa met vier maal de Veronicadoek in cartouche. Kelk. Hoogte 21 cm; zilver; merken: meesterteken: ib in liggende ruit (= I.A. Boermans, Venlo 1830-1886); neogotisch; 1870-80. Zeslobbige voet met opstaande, opengewerkte rand; op de lobben gegraveerd bladmotief; zeszijdige stam met open traceerwerk; ronde nodus met zes vierpasknoppen met letters die de naam jhesus vormen en bladeren; ajour tegencuppa met vierpassen en bladmotief. Kelk. Hoogte 21 cm; verguld zilver; merken: 800 m, maansikkel, kroon en ster (= Duitsland); 1889. Op ronde voet in clipei: Leonardus - Ignatius - Johannes - Dorothea; ronde stam en ronde ajour nodus met wingerd en band met steentjes; ajour tegencuppa van wingerd. Inscriptie onder in voet: Zum Andenken für meinen Vetter Leonardus Reniers bei Gelegenheit seiner H. Priesterweihung 15 Juni 1889. Von seinem Onkel Ignaz Holthaus. Hostie-pyxis. Hoogte 6 cm, diam. 7,5 cm; zilver; waarschijnlijk P.A. Theonville; ca. 1800. Onversierd doosje; deksel met gedreven rand met bloemen en parelrand. Het gelijkarmig kruisje op het deksel is nieuw. Twee ampullen. Hoogte 11,5 cm; zilver; merken: stadsteken: naar links springend bokje (= Boxmeer), wapen van de heren van Boxmeer, meesterteken: p.a.t. (= P.A. Theonville, 1751-1819); einde xviii. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 89a, b. r.k. kerk. Missaal met zilverbeslag door C. van Gemert, Den Bosch, 1865 (a. voorkant, b. keerzijde), geplaatst op een lezenaar, uit 3de kwart 19de eeuw (opn. 1976).
Parelranden aan de voet en op het deksel. De wijnampul beschadigd; handgreep afgebroken en de v op het deksel voor een deel verdwenen. Blad voor ampullen. Ovaal diam. 20 en 14,5 cm; zilver; merken: meesterteken: cr in cirkel (= Christiaan Rijke, Boxmeer); einde xviii. Ampullen en schaal. Ampullen: hoogte 9,5 cm; blad 24 × 18,5 cm; zilver; merken op blad: . Op ampullen z ii in rechthoek (= gehaltemerk sinds 1953 voor voorwerpen in voltooide staat aangeboden); eind xviii.Blad: ovaal met knorrenrand, op vier pootjes; in spiegel twee standringen; ampullen: ronde voet met knorrenrand; voluutvormig oor. Godslamp. Hoogte 100 cm; rood-geel koper; omstreeks 1850. Hangend aan drie voluten; met ornament van voluten en palmetten; eronder een pijnappel. Wierookvat en scheepje. Vat hoogte 30,5 cm; diam. 15 cm; scheepje hoogte 11,5 cm, lengte 12,5 cm; rood en geel koper; xixa. Vat: ronde voet; aan de onderzijde van het lichaam een bladmotief; hoog, geperforeerd deksel; voet ingedeukt. Scheepje: ronde voet; gerekt ovaalvormig lichaam. Wierookvat en scheepje. Vat hoogte 29,5 cm, diam. 13 cm; scheepje hoogte 12 cm, lengte 16 cm; verzilverd; neogotiek; xixd. Vat: zeslobbige voet en zeslobbig lichaam; deksel eveneens zeslobbig, bekroond door een kruisbloem. Scheepje: zeszijdige voet met drielobbig lichaam, waarop een plat deksel. Wijwaterbakje. Hoogte 29 cm, breedte 21,5 cm; geel koper; midden xix. Geprofileerd bakje tegen platte rugplaat; aan de bovenzijde een kruis op hart. Kruisbeeld. Hoogte totaal 44 cm, hoogte corpus 15,5 cm; kruis, hout ingelegd met been, corpus brons; omstreeks 1700. Op rechthoekige voet; in verschillende stukjes ingelegd been zijn de Arma Christi gekrast; drie kruisbalken eindigen in driepassen. Aangekocht door pastoor O. Schellekens. Processiekruis. Hoogte zonder stok 71 cm; zilver en hout; merken (in corpus): jaarl. m (= 1846), 1.leeuwtje; minerva; (op doodskopje): (= L.v. Gemert), Grave, 1836..?). Zilveren corpus; zilveren inri-plaatje; drie ovale zilveren medaillons met allegorische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 90. r.k. kerk. Altaarschel, gegoten brons (opn. 1976).
Afb. 91. Madonna met Kind, email cloisonné, afkomstig uit r.k. kerk. n.m.c., Nijmegen (opn. 1976).
Afb. 92. Middeleeuws Leuchtermännchen, brons, afkomstig uit de r.k. kerk. n.m.c., Nijmegen (opn. 1976).
gestalten: Geloof, Hoop en Liefde; onder: een zilveren doodskop met gekruiste beenderen; op zilveren bol een slang; de vier houten balken eindigen in driepassen. Het hout is vernieuwd. Volgens Reg. Mem., blz. 21 in 1853 aangeschaft. Missaalbeslag (afb. 89a, b). Schilden hoogte 18,5 cm; zilver; merken: meesterteken: cvg 79 (= C.v. Gemert, 's-Hertogenbosch 1854-97), jrl. f(1865), minervakopje, leeuwtje + 2. Op de voorzijde O.L. Vrouw van de wonderdadige medaille; op de achterzijde H. Johannes de Doper met lam en een kerk op de achtergrond. - Literatuur: Reg. Mem., blz. 22. Altaar-lezenaar (afb. 89a). Hoogte 39,5 cm, breedte 43,5 cm, diepte 36 cm; kerkzilver; xixc. Op vier pootjes; aan de onderzijde, tussen engelenkopjes, festoenen; op de schuine zijden een afbeelding van Maria en Christus.
Ga naar margenoot+ Kandelaar. Hoogte 88,5 cm; vernikkeld koper; xix. Driezijdige voet op dolfijnachtige poten; op de zijden een reliëf van Christus - Maria - Jozef; conische, gecanneleerde stam uit vaas; vaasvormige vetvanger. Twee kandelaars. Hoogte 33 cm; koper; xixc. Driezijdige voet op dolfijnkoppen; op drie zijden ovalen met Vader-Christus-Geestesduif; gecanneleerde stam uit gecanneleerde vaas.
Ga naar margenoot+ Altaarschel (afb. 90). Handschel van gegoten brons met fries van putti; vermaakt tot wandschel.
Ga naar margenoot+ In het museum De Commanderie van St. Jan in Nijmegen bevinden zich twee voorwerpen die van de Ewijkse parochiekerk afkomstig heten te zijn. Email-plaquette (afb. 91). Rechthoekig plaatje, hoogte 13 cm, breedte 9 cm; email cloisonné; waarschijnlijk vroeg-middeleeuws, n.m.c. inv. nr. c vii 223. Madonna met het kind en twee engelen of de personificaties van Sol en Luna in de bovenhoeken. In 1923 aangekocht van de Nijmeegse edelsmeden Gebr. Arens, die het voorwerp hadden aangetroffen tussen het buiten dienst gestelde koperwerk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 93. r.k. kerk. Kazuifel van wit driestel, 1ste helft 19de eeuw (opn. 1976).
Afb. 94. r.k.. kerk. Dalmatiek van wit driestel, 1ste helft 19de eeuw (opn. 1976).
- Literatuur. Tent. Maria in ons Bisdom, 's-Hertogenbosch 1953, nr. 117. Leuchtermännchen (afb. 92). Brons; omstreeks 1400, n.m.c. inv. nr. c vii 256. De kop en de linker voet ontbreken.
Ga naar margenoot+ Wit driestel (afb. 93, 94). Kazuifel en twee dalmatieken van witte zijde met geborduurde bloemmotieven en opgenaaide aurifrisiae; xix a. Op de rug van het kazuifel ihs-monogram in een door stralen omgeven driehoek op het snijpunt van de kruisbanen. Rode koorkap. Op het schild Geestesduif in stralenkrans en bloemen; op de aurifrisiae bloemen en aren; xix a. | |||||||||||||||||||||||||
Rooms-Katholieke pastorieAan de Julianastraat nr. 7 staat de r.k. pastorie (afb. 95) een statig herenhuis gebouwd in 1839 op een terrein ten zuiden van het kerkhof. Het huis wordt geflankeerd door een koetshuis met topgeveltje. | |||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||
GeschiedenisVoordat de pastorie aan de Julianastraat gebouwd werd, woonde de pastoor in de door pastoor H. van Weerden in 1762 op eigen kosten gebouwde pastorie aan de Brugstraat (rechts van het huidige pand nr. 8). In 1805 werd deze met de toenmalige kerkschuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 95. Julianastraat nr. 7. r.k. pastorie (opn. 1976).
Afb. 96. r.k. pastorie. Bouwontwerp voor een kleine pastorie te Ewijk, 1838. Kerkarchief.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 97. r.k. Pastorie. Portret van pastoor Hermanus van der Weerden, 4de kwart 18de eeuw (opn. 1976).
verbonden woning door de pastoor-eigenaar Van Mulukom voor f 800, - verkocht aan het r.k. kerk bestuur, dat het huis na de bouw van de huidige pastorie verkocht. In 1838 werd voor de bouw van dit huis een rijkssubsidie verleend van f 3200, -. De tekening waarnaar de pastorie is gebouwd, zou volgens het kerkarchief zijn vervaardigd door de gebr. Gradussen uit Winssen. Het is niet bekend of ook de ontwerptekening uit 1838 (afb. 96) van hun hand is. Zij voerden in elk geval het toezicht op de bouw uit, die voor f 6150, - werd gerealiseerd door aannemer A. Jansen uit Ewijk. Er zijn tweemaal vrij ingrijpende wijzigingen uitgevoerd, o.m. is de lage achterbouw door een nieuw achterhuis met verdieping vervangen. Het geheel geeft ondanks de wijzigingen nog een goede indruk van de oorspronkelijke opzet.
Ga naar margenoot+ Het blokvormige huis is vijf traveeën breed en drie raamvakken diep, bezit een verdieping en een hoog met leien bekleed schilddak. Oorspronkelijk stonden hierop twee schoorstenen, die evenals het nog bestaande klokkestoeltje midden op het dak sierbekroningen droegen. Het huis heeft een hardstenen plint en dito vensterdorpels; boven en tussen de vensters strekken en banden van gele baksteen in het rode metselwerk. De deurpartij heeft een brede omlijsting met hoofdgestel op zware Empire consoles. In het bovenlicht van de voordeur in hout gesneden symbolen van de goddelijke deugden (kruis, hart en anker). In de parterrevensters zijn gemoderniseerde zesruits- en in de verdieping vierruits openslaande vensters aangebracht. Een brede houten daklijst loopt rondom het hoofdblok.
Ga naar margenoot+ In de pastorie hangt een portret van pastoor H. van der Weerden, dat diens neef en opvolger Van Mulukom als herinnering aan zijn oom heeft laten schilderen. Het is een anoniem werk, te dateren xviiid (afb. 97). Doek; afm. 81 × 63 cm. Op het schilderij staan de volgende teksten, boven: Rvdus Adm̄. Dn̄us Hermanus v: der Weerden Domus Pastoralis de Ewijk extructur obiit 6tâ Maij Ao 1778; onder: Posuit dilecto Patrino Súo H: v: Múlúkom Eius Successor. De pastoor is afgebeeld en face, gekleed in toog, zijden hemd en priesterboord. De linker hand houdt hij op de borst, in zijn rechter hand heeft hij een bonnet. - Literatuur. Schutjes iii (1872), blz. 634. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 98. Huis Doddendaal. Gezicht op het kasteelcomplex vanaf het terrein van de voormalige voorburcht gezien in westelijke richting (opn. 1975).
| |||||||||||||||||||||||||
Huis DoddendaalAan de Binnenweg nr. 2, ten noordoosten van de dorpskom, ligt het Huis Doddendaal of Hof te Ewijk, bestaande uit een 14de- en deels 15de-eeuwse hoofdburcht, twee 19de-eeuwse bijgebouwen op een omgracht terrein binnen een fragmentarisch bewaard gebleven ommuring met hoektorens die uit het eind van de 14de eeuw dateert (afb. 98-120). In 1973-1976 is het kasteel Doddendaal op een zeer terughoudende wijze gerestaureerd. Tijdens deze campagne werd het hoofdgebouw met de ommuring in de zomer van 1973 onderzocht door E.J. Nusselder en W.F. Weve, waarbij gebruik is gemaakt van het door het ter plaatse restaurerende architectenbureau D. Wijma te Velp beschikbaar gestelde materiaal. Tegelijkertijd is door mevrouw E. baronnesse van der Borch tot Verwolde - Swemle archiefonderzoek verricht betreffende de Doddendaal en zijn bewoners. Een door laatstgenoemde geschreven studie van bouwkunst-historische aard werd gepubliceerd in het Bulletin k.n.o.b. 74 (1975), blz. 1-23. Het meer bouwkundig gerichte onderzoek van de heren Nusselder en Weve vond zijn neerslag in een niet verspreid rapport van september 1974 (t.h. Delft, afdeling Bouwkunde, werkgroep restauratie). Op deze tekst is, afgezien van aanvullingen en wijzigingen van redactionele aard, de bouwkundige beschrijving gebaseerd die is afgedrukt op blz. 91-110.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 99. Huis Doddendaal. Kaart van het Huis Doddendaal en omgeving behorend bij een proces van 1599, Archief Vornholz, Warendorf (brd).
Afb. 100. Huis Doddendaal. Het kasteel en omgeving volgens het kadastraal minuutplan van 1820.
Afb. 101. Huis Doddendaal. De kadastrale situatie van het huis en de naaste omgeving volgens recent nette plan.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 102. Huis Doddendaal. Het complex vanuit het zuidoosten in vogelvlucht gezien, tekening door E.J. Nusselder.
- Literatuur. Teg. staat 1741, blz. 247; Van Spaen iv (1805), blz. 24-26; G. van Hasselt, Gelders Maandwerk i (1808), blz. 105-109; Nijhoff, Gedenkwaardigheden vi/2 (1862), nr. 1512; Van der Aa iii (1841), blz. 368-369; Engelen 1847, blz. 292 e.v.; Schutjes iii (1872), blz. 297; A.J. van Koolwijk, Geschiedkundige beschrijving van het huis Doddendaal te Ewijk, gepubliceerd in het dagblad ‘De Gelderlander’ in 5 afleveringen van 26 mei-23 juni 1895. Volledige publikatie onder de titel ‘Huis Doddendaal te Ewijk’, in: Tweestromenland nr. 28 (1978), blz. 30-46; H.D.J. van Schevichaven, Nijmegen en Karel van Egmond, in: B.M. Gelre iv (1901), blz. 29; Reg. Leenaktenboeken 1924, blz. 36, Manders 1952, blz. 105-113; Gorissen 1959, blz. 115-117; Verslag m.c.p.g. over 1956-1958, in: B.M. Gelre lix (1960), blz. 12-13; E.C. barones van der Borch tot Verwolde-Swemle, De Doddendaal te Ewijk, Bulletin k.n.o.b. 74 (1975), blz. 1-23; G. Berends, Ewijk - Kasteel Doddendaal, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
Documentatierapport r.d.m.z., mei 1975; Kalkwiek 1976, blz. 103, 171; E.C. barones van der Borch tot Verwolde-Swemle, Het Huis Doddendael, serie Nederlandse Kastelen xxxviii, Nederlandse Kastelenstichting / a.n.w.b. 1979. Idem, De Doddendaal te Ewijk, Tweestromenland nr. 32 (1980), blz. 8-20. Archivalia. Belangrijke gegevens omtrent het Huis Doddendaal en zijn bewoners bevinden zich in het archief van het huis Vornholz (Warendorf, brd) over de periode 1281-1917. Zie: Inventare der nichtstaatlichen Archive des Kreises Warendorf, Münster 1908. Kopieën van het Nederlandse deel van het archief voornamelijk betreffende Huis Doddendaal zijn aanwezig in het r.a.g., Arnhem. In dezelfde archiefbewaarplaats bevindt zich het archief van het Huis en de heerlijkheid Doddendaal, waarin gegevens over de periode 19de-20ste eeuw. | |||||||||||||||||||||||||
GeschiedenisIn 1332 gaf graaf Reinald ii van Gelre ‘siin huys, hoffstat, bogaer ende roesmale, tot Ewic gelegen’ in erfpacht aan Robert van Appeltern. In 1373 werd Diderik van Appeltern met deze bezitting beleend, maar een zekere Hendrik Vullingh blijkt het goed uit naam van de familie voor de Gelderse graaf in bewaring te houden. In 1409 verkochten de Van Appelterns de Doddendaal aan Otto van Buren. Via Elisabeth van Buren, die erfdochter was, kwam het huis korte tijd in het bezit van de Van Culemborgs. In 1484 wordt het huis verkocht aan Johan Boll, die op zijn beurt in 1489 het goed weer overdraagt aan Godert van Stepraedt. Vanaf die tijd blijft Doddendaal, afgezien van een tussentijdse periode van twee jaar (1526-1528), wanneer hertog Karel van Gelre door koop eigenaar van Doddendaal is, tot 1743 in het bezit van de familie Van Stepraedt. In juli 1528 ondernamen de Nijmegenaren een plundertocht naar het kasteel, dat zij in brand staken. Op 1 september verkocht de hertog het ‘verbrant end weerloes’ geworden huis weer aan Derick van Stepraedt en Agnes van Doornick. Vanaf 1580 tot 1590 is er zowel van Spaanse als van prinsgezinde kant belangstelling voor de strategisch belangrijke sterkte. In 1590-1591 werd Nijmegen door Prins Maurits belegerd en is ook de Doddendaal in brand gestoken. Na deze catastrofe heeft het huis waarschijnlijk vele jaren er in ruïneuze toestand bijgestaan. Johan van Stepraedt die al in 1587 met Doddendaal was beleend, heeft stellig pas na de beëindiging van een proces, dat hij met zijn aanverwanten over een erfeniskwestie had en dat in 1604 zijn beslag kreeg, een begin gemaakt met een bescheiden herstel. Hij liet portretten van zich zelf, zijn vrouw en hun vijf kinderen schilderen in 1619 (zie blz. 110 en afb. 123-129). Na zijn overlijden werd de oudste zoon Reyner in 1629 met Doddendaal beleend, doch deze is, na in financiële moeilijkheden te zijn geraakt, in 1655 genoodzaakt een akkoord te sluiten met zijn broer Dirck, heer van Indoornick, die de administratie van Doddendaal overneemt. In de periode 1656-1662 heeft Dirck veel waardevolle gegevens over de bouwactiviteiten genoteerd. Na de Reformatie stelden de katholiek gebleven kasteelheren de kelder van hun huis ter beschikking als schuilkerk (zie blz. 94). Sedert wanneer precies is niet bekend, maar de geestelijken die de zielzorg op zich namen woonden in elk geval vanaf 1650 op het huis. Verschillenden van hen fungeerden tevens als rentmeester. De kelder is tot 1745 als schuilkerk in gebruik gebleven. Twee jaar daarvoor was de Doddendaal via vererving in vrouwelijke lijn overgegaan in handen van de Van Doornicks. Het huis werd niet door de familie bewoond maar verpacht. Er komt opnieuw een rentmeester wonen sedert 1784. Onderwijl zijn er vanaf 1770 pogingen in het werk gesteld om het bezit te verkopen. Dat gebeurde nadat in 1769 Herman A. von Nagel tot Vornholz uit de erfenis van zijn vrouw, Johanna Elisabeth van Doornick slot Doddendaal had verworven. Hun zoon Willem Caspar von Nagel deed geen pogingen meer tot verkoop maar ging het huis herstellen ondanks grote financiële offers die het huis vroeg. Waarschijnlijk is men kort na 1800 de hoge middeleeuwse muren gaan verlagen en heeft men voorzieningen getroffen voor een nieuwe kap. Met het afkomend materiaal heeft men de herstellingen uitgevoerd. Al die tijd woonden op het huis rentmeesters, als laatsten de familie Van Koolwijk. In 1945 werden het huis en de landerijen als Duits bezit verbeurd verklaard. In 1956 werd Freiherr Von Nagel-Doornick Vornholz ‘ontvijand’. Hij kreeg het huis weer in bezit, doch verkocht het in 1972. De nieuwe eigenaar werd de heer H.W. van Vliet, die het kasteel een Horeca-bestemming gaf en het daartoe liet restaureren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 103. Huis Doddendaal. Het hoofdgebouw en de ringmuur gezien vanuit het zuidoosten (opn. 1956).
Ga naar margenoot+ Het hoofdgebouw van het Huis Doddendaal bestaat uit een 14de-eeuwse rechthoekige romp, een latere waarschijnlijk 15de-eeuwse aanbouw tegen het noordelijke gedeelte van de oostmuur en een iets jongere traptoren in de hoek tussen de romp en de aanbouw. Het hoofdblok staat op een nog gedeeltelijk ommuurd terrein. Van drie hoektorens zijn nog restanten aantoonbaar, respectievelijk staande op de noordwest-, zuidwest- en zuidoosthoek. Op het omgrachte terrein dat men via een gemetselde, 19de-eeuwse boogbrug betreedt, staan aan weerszijden van de toegangspoort een bouwhuis en een koetshuis, respectievelijk gedateerd 1858 en 1864 (afb. 102, 104). Het terrein voor de brug houdt onder het maaiveld de resten van de voorburcht verborgen.
Ga naar margenoot+ Het oudste gedeelte van het kasteel is de rechthoekige romp die op de zuidoosthoek een inspringing vertoont over de volle hoogte. De lange zijden zijn gericht naar het westen en het oosten. De toegangen tot de romp bevonden en bevinden zich nog aan de oostkant. De oorspronkelijke indeling bestond uit een onderkelderde grote en kleine zaal met daarboven een (zolder)verdieping. De romp was oorspronkelijk hoger dan thans het geval is. Hij is in de vorige eeuw ca. 4 m verlaagd. Door latere verbouwingen zijn er diverse wijzigingen aangebracht. In de kelder is de scheidingswand tussen de onder de voormalige kleine zaal gelegen noordelijke kelder en de grote zuidelijke kelder in de 17de eeuw doorgebroken. In het zuidelijk gedeelte van de grote kelder zijn enige vertrekken afgescheiden en is een bakoven gebouwd. De bel-etage was aanvankelijk verdeeld in twee hoofdruimtes, de kleine en de grote zaal, waarin tegen de scheidingsmuur ruggelings schouwen stonden. De kleine zaal werd in de 19de eeuw onderverdeeld in drie vertrekken, twee kleine kamers aan de noordkant, die samen ongeveer de helft van het vroegere zaaloppervlak besloegen en een grote kamer. Bij de jongste restauratie is de inbouw verwijderd en de kleine zaal weer in zijn oorspronkelijke omvang hersteld. De verdiepingsruimte boven de kleine zaal is toen voor bewoningsdoeleinden bruikbaar gemaakt. De grote zaal is na de brand van 1590, waarbij de middeleeuwse kap verloren ging, bij het gedeeltelijk herstel van het huis in het begin van de 17de eeuw onderverdeeld. In de noordelijke helft die aansluit tegen de kleine zaal werden woonen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 104. Huis Doddendaal. Opmeting van het burchtterrein met de kelderplattegrond van het hoofdgebouw, ommuring en hoektoren op maaiveldhoogte en begane-grond van de bijgebouwen. Tekening naar opmeting van het architectenbureau D. Wijma, geperiodiseerd op grond van de gegevens van het in 1973-1974 verricht bouwkundig-historisch onderzoek.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 105. Huis Doddendaal. Opmetingstekening van de plattegrond op de bel-étage; lengtedoorsnede over het hoofdgebouw; twee dwarsdoorsneden over het hoofdgebouw.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
en werkvertrekken (o.a. de woonkeuken met haardplaats) ondergebracht, met een woonverdieping erboven, en gedekt door een eigen dak. Het zuidelijk gedeelte bleef na de brand van 1590 een ommuurde ruimte zonder kap, waaraan een bedrijfsfunctie is gegeven. Pas in het begin van de 19de eeuw is het hele blok onder de huidige kap gebracht; waarschijnlijk is dit gebeurd in 1825, want dit jaartal komt voor op het windvaantje met het wapen Van Stepraedt-Van Dorth, dat de dakruiter bekroont (afb. 118).
Ga naar margenoot+ In haar oudste vorm moet men de kelderruimte (afb. 104, 105, 115) zien als een door een scheidingswand in tweeën gedeelde ruimte, getuige de bij de restauratie aangetroffen fundering. De scheidingswand die men thans op de bel-etage nog aantreft, heeft dus in de kelder doorgelopen. De fundering van deze dwarsmuur staat koud tegen de buitenmuren en is minder diep aangelegd, hetgeen niet betekent, dat er een periodeverschil is. De beide kelders stonden waarschijnlijk onderling in verbinding. Zij waren in eerste aanleg gedekt met een balken zoldering, waarvan de balkgaten achter de aanrazering van het huidige gewelf moeten schuilgaan. Een verder gaand onderzoek zal dit mogelijk ooit aan het licht kunnen brengen. Pas in een later stadium heeft men de gewelven aangebracht. Door op de lengte-as van de ruimte drie vrijstaande en tegen de korte kopse wanden twee muurkolommen te bouwen ontstonden twee tweebeukige ruimtes. Het gewelf kreeg een opmerkelijke vorm: half tongewelf, half kruisgewelf (afb. 115). De gewelfgaten zijn op een bijzondere wijze gevormd door middel van in elkaar grijpende strekken. Bij een latere ingreep heeft men de scheidingswand doorgebroken, zodat alle druk van de bovenliggende muur met zijn twee stookplaatsen op de ontstane ‘kolom’ kwam te rusten. De fundering van de tussenwand in de kelder kreeg nu een puntlast in het midden te verwerken en is hierdoor sterk gaan zakken. Bij de laatste restauratie heeft men de zetting tot staan gebracht door verzwaring van de fundering. Dit is gedaan door vier pulspalen aan te brengen rond de ‘kolom’. Het verkeer vanuit de kelderruimte naar boven toe moet aanvankelijk hebben plaatsgehad via een spil- of steektrap, misschien zelfs via een ladder door de balkenvloer. De trappen die men in de kelder aantreft zijn latere ingrepen, waarschijnlijk gedaan ter plaatse van bestaande licht-/luchtopeningen. Het is opmerkelijk dat de drie trappen in de kelder zich juist tegenover drie van de vijf lichtopeningen in de westmuur bevinden. Van de vensters in de westmuur heeft het tweede, gerekend vanuit het zuiden, waarschijnlijk de oorspronkelijke grootte. Het is geplaatst in een muuropening met rechte dagkanten. De dagmaat van ongeveer 85 cm treft men ook aan in een schuin ertegenover liggende nis, waarin de meest noordelijke keldertrap is gemaakt. Bij de vensters zijn in de gewelven openingen uitgespaard met een eigen toog. Of de lichtopeningen in de kopgevels op de authentieke plaats zitten, is niet te zeggen. Bij het slaan van de gewelven verdween de mogelijkheid om in deze gevels centrale lichtopeningen te hebben, aangezien de muurkolommen hier midden voor de wand kwamen te staan. Naast de huidige kelderingang, de meest zuidelijke van de drie, is van binnen gezien rechts de kant van een balkgat gevonden. Het kan een gedeelte van een balkgat van een vloerbalk zijn of van de kap van een schouw die ter plaatse aanwezig geweest moet zijn. In de achterliggende muurmassa moet zich het gedeelte van de boezem bevinden, die van de bel-etage af ontdekt is. De dichtgezette vensteropening aldaar bleek namelijk doorgehakt ter plaatse van het rookkanaal van de stookplaats in de kelder. In het zuidelijk gedeelte van de grote kelder is in latere periodes een aantal ruimtes afgescheiden. Er is een broodoven gebouwd van een zeer traditioneel type. De oven stamt mogelijk uit de 19de eeuw, maar het is niet uitgesloten dat hij een of meer voorgangers heeft gehad. De functie van de diverse ruimtes staat niet vast. Het zuidoostelijk vertrek waar nu de keldertoegang binnenkomt, zou keuken geweest kunnen zijn, daar men hier over een stookplaats en een - zij het later doorgebroken - toegang tot de waterput beschikte. In het zuidoostelijk gedeelte is echter dermate veel gebroken en verbouwd, dat hier geen duidelijk inzicht in de bouwgeschiedenis is te verkrijgen. Het noordelijk gedeelte van de grote kelder en de kelder onder de kleine zaal werden in het begin van de 17de eeuw ten behoeve van de Rooms-Katholieke eredienst gebruikt. Hiertoe werd de scheidingsmuur tussen de grote en kleine kelder doorgebroken, zoals hiervoor reeds is beschreven. In de noordelijke wandpijler werd een nis gehakt, waarschijnlijk als tabernakelkastje. De noordelijke kolom werd afgeschuind om beter zicht op het altaar te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 106. Huis Doddendaal. Opmetingstekeningen van de plattegronden van de eerste verdieping en de zolderverdieping, naar opmeting van architectenbureau D. Wijma, Velp.
verkrijgen. Tegelijkertijd is als ingang tot de schuilkerk de middelste keldertoegang gemaakt, voorzien van een wijwaterbakje. In de oostelijke vensternis van de noordmuur zijn nog vaag resten van een geschilderde sterrenhemel zichtbaar. In de kelderwand zijn nog de moeten van de kerkbanken aanwezig. De dichtgemaakte doorgang ten noorden van de kerktoegang staat in verband met de traptoren. Men vindt er dezelfde traptreden met eiken dekplaten als in het bovengedeelte van de traptoren tussen romp en 15de-eeuwse aanbouw.
Ga naar margenoot+ Op de bel-etage zijn aan toegangen, vensters, stookplaatsen e.d. belangwekkende vondsten gedaan (afb. 105, 113). In het muurgedeelte van de romp waartegen de oostelijke aanbouw aansluit kwamen achter een halfsteens toemetseling resten tevoorschijn van de 14de-eeuwse hoofdtoegang compleet met deursponning en schotbalkkoker. Zelfs een gedeelte van de duidelijk belopen onderdorpel was nog aanwezig. De bovenkant was niet meer gaaf, omdat men in een later | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 107. Huis Doddendaal. Het kasteel vanuit het zuidoosten. Tekening door A. de Haen, 1731, g.m., Arnhem.
stadium hogerop een boog had geslagen om het bovenliggende muurwerk op te vangen. Een tijd lang moet deze toegang tot de kleine zaal als kast hebben gediend. Hierop wees de aangetroffen houten latei. De vondst van deze ingang levert een duidelijk bewijs, dat de 14de-eeuwse romp een zelfstandig bouwblok is geweest en dat de aanbouw van recenter datum is. In de noordoosthoek van de romp werd een tweede, eveneens dichtgezette doorgang gevonden in de oostmuur pal tegen de noordmuur aan. Deze doorgang bleek evenwel doorgehakt te zijn. Bij het onderzoek is getracht na te gaan of de vensters op hun oorspronkelijke plaats zitten. Bij geen enkele vensternis is een goed in verband gemetselde dagkant gevonden. Men heeft veel dakpanfragmenten gebruikt als opvulling. De vensternissen in het midden van de westmuur bezitten nog ongeveer de oorspronkelijke dagmaat. Er is gelukkig een oorspronkelijke lichtopening aangetroffen in het zuidelijk gedeelte van de westmuur achter een muurkastje, dat - gezien het hang- en sluitwerk - misschien omstreeks het eind van de 17de eeuw in de opening is aangebracht. Van de vensterbanken waren nog resten aanwezig en in de zuidelijke dagkant trof men een lampnisje aan. Ook de segmentboog boven de raamopening lijkt origineel. Hij zit op dezelfde hoogte als de boog boven de ernaast liggende achteruitgang en als die boven de vensters van het middengedeelte. Het vloerpeil stemt overigens bij benadering overeen met het oorspronkelijke niveau, hetgeen valt af te leiden uit de hoogte van de vensterbanken. De conclusie dat de vensteropeningen in de westwand alle de authentieke hoogte bezitten, lijkt dan ook gerechtvaardigd. Tegenover het tot kastje vermaakte venster bevond zich in de oostmuur eveneens een gedicht venster. Bij het openen van een gedeelte van de toemetseling kon men waarnemen dat de vensternis was doorgehakt op de plaats van een rookkanaal, dat van de kelder uit tot boven in de muur doorloopt. In deze vensternis naar beneden kijkend, was een gedeelte van de boezem zichtbaar van de hiervoor op blz. 94 reeds besproken schouw in de kelder. Zuidelijk van dit venster bevindt zich een doorgehakte en beklampte doorgang die leidde naar de reeds lang verdwenen, 15de- of 16de-eeuwse aanbouw, waarvan de fundering (zie blz. 105) door J.G.N. Renaud tijdens de onderzoekcampagne is blootgelegd. Op de door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 108. Huis Doddendaal. Het 14de-eeuwse hoofdblok met de 15de-eeuwse uitbreiding en de nog iets jongere traptoren gezien vanuit het zuidoosten. Opname tijdens de restauratie, 1974.
De Haen gemaakte tekening van het slot gezien vanaf ‘de binnenplaats’ (afb. 107) is deze doorgang nog te zien onder het tegen de buitenmuur gehangen vogelhuis. Andere sporen van de verdwenen aanbouw op de tekeningen genoteerd zijn een rookkanaal, een reeks balkgaten, de dakmoet en een duidelijk spoor van het tonvormige keldergewelf. Aan de noordkant van het in het rookkanaal aangebrachte venster bevindt zich een rondbogige ingang, die op de tekening van De Haen is toegemetseld en bij de jongste restauratie pas weer is geopend en zijn oude functie heeft herkregen. Waarschijnlijk is deze toegang hoofdingang geworden, nadat de oudste entree, die tot de kleine zaal, door de bouw van de oostelijke aanbouw kwam te vervallen. Deze in successie tweede hoofdingang is volgens Nusselder/Weve wellicht ter plaatse van een vroeger venster doorgebroken. Volgens G. Berends lijkt de bij de restauratie weer heropende toegang oorspronkelijk te zijn. Het is niet vast te stellen of de huidige toegang in de traptoren reeds bestond. Vastgesteld is, dat de aanbouw koud tegen de romp aan staat en dat de traptoren op zijn beurt weer koud aansluit tegen de romp en de aanbouw. De traptoren is, afgezien van de tegen de noordoosthoek van de 15de-eeuwse aanbouw staande secreettoren, het jongste bouwlid.
Ga naar margenoot+ Blijkens een plattegrond van het kasteel en de bijbehorende landouwen (afb. 99), behorend bij een proces van 1599, bezat het Huis Doddendaal toen al een aanbouw en een traptoren tegen de noordkant van de oostmuur. De vorm ervan wijkt op de oude plattegrond iets af van de bestaande situatie. De aanbouw is op de kaartplattegrond wat korter, zodat de zuidmuur van de traptoren op een lijn staat met de scheidingswand tussen de grote en kleine zaal in de romp. Op de tekening bezit de oostmuur van de aanbouw een stookplaats. Het is mogelijk dat de huidige aanbouw en traptoren voorgangers hebben gehad.
De plattegrond bij het proces is op sommige punten tamelijk nauwkeurig. Zo zijn de twee schouwen van de tussenmuur in de romp in de juiste richting uit het hart geplaatst; de ommuring en vooral de plattegrond van de zuidwestelijke toren zijn vrij goed weergegeven. Dit geeft wel enige grond aan de veronderstelling, dat een vroegere, wat kleinere aanbouw tegen de romp heeft gestaan met een traptoren die in verband kan hebben gestaan met de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 109. Huis Doddendaal. De hoofdburcht met ommuring en hoektorens gezien vanuit het noordwesten, tekening door A. de Haen, 1731, g.m., Arnhem.
oudste toegang. Dit zou tevens verklaren waarom ter hoogte van de aanbouw in de oostwand van de kelder geen sporen zijn gevonden van licht- of luchtopeningen. Het is opvallend dat in de plattegrond van 1599 de sprong in de zuidoosthoek niet is getekend. Over de verklaring van deze sprong bestaat geen eensluidende mening. In de publikaties van mevrouw E.C. Barones van der Borch tot Verwolde-Swemle alsook in het onderzoekrapport van de heren E.J. Nusselder en W.F. Weve blijft de verklaring van de inspringing kwestieus. Zij menen dat bij de belegering van het slot door de graaf van Mansfeldt in 1590 op deze hoek een bres is geslagen, waarop de passage in de te Antwerpen in 1620 verschenen ‘Chronycke van de gansche werelt door Adrianus van Meerbeek’ van toepassing is die luidt: ‘ende de Hollanders daarop gemaect hebben door het gheweldich schieten een groot wijt gat’. Het metselwerk vertoont geen afwijkingen en bouwnaden ontbreken. De inspringende hoek is ons inziens oorspronkelijk. Het blijft echter onduidelijk, waarom men de hoek aldus heeft gemaakt. In de kelder is aan het gewelf te zien dat de muur hier naderhand is afgekapt. Dat het huis ernstig geleden heeft tijdens de troebelen van 1590 staat buiten kijf: ‘Dat fort wierde van den Prince Maurits verbrandt’. Alvorens de sporen van het tamelijk ingrijpende herstel dat in het begin van de 17de eeuw plaatsvond te beschrijven, zij eerst gewezen op de haardplaatsen tegen de scheidingswand van de grote en kleine zaal. De voor de restauratie in de woonkeuken aanwezige vertimmerde stookplaats met kastruimte onder de rookkap (afb. 116) wekte de indruk breder te zijn geweest. Na het verwijderen van de pleisterlaag en opvullingen bleken de afgezaagde koppen van twee schouwbalken aanwezig (afb. 117). Aan de noordkant van de scheidingswand trof men achter een aanheling gaten aan, waarin de afgezaagde balkkoppen zaten. De constructie van de twee middeleeuwse rookkappen zal waarschijnlijk hebben bestaan uit twee balken die door de muur heenstaken en aan de uiteinden door een lange kapbalk waren gekoppeld. Op deze wijze hielden de twee rookkanalen elkaar in evenwicht. Naast de huidige kap en boven de zolderingsbalken zijn zeer duidelijke brandsporen waargenomen, die waarschijnlijk zijn veroorzaak door de brand die na het beleg van 1590 het kasteel heeft geteisterd. De profilering van de aangetroffen schouwbalken is vroeg 17de-eeuws. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 110. Huis Doddendaal. De oost- en noordgevel van het hoofdblok en de 15de-eeuwse uitbreiding (opn. 1974).
Bij het verwijderen van de tegen de noordkant van de scheidingswand aangebrachte muurverdikking kwamen ter plaatse van de schouw resten van de boezem en van de wangen van een gotische schouw te voorschijn, de voorganger van de latere stookplaats. Opvallend is dat de restanten van zowel de gotische schouw als van de jongere rookkap oostwaarts van de lengte-as van de romp zijn geplaatst, respectievelijk 50 en 140 cm. Dit zou eventueel in verband kunnen staan met een trapkoker westelijk van de stookplaats.
Ga naar margenoot+ Toen men na de brand van 1590 Huis Doddendaal in het begin van de 17de eeuw weer bewoonbaar ging maken - sleutelstukken en schouwbalken met hun typisch 17de-eeuwse profilering bevestigen dit - heeft men in de uitgebrande romp ongeveer 7 m ten zuiden van de scheidingswand tussen de beide oude zalen een tweede muur opgericht. Boven dit van de vroegere grote zaal afgescheiden gedeelte bracht men een zadeldak aan, waarvan de nok evenwijdig liep aan de oost- en westmuur. De nok moet ongeveer op dezelfde hoogte hebben gelegen als die van de huidige kap. De kap werd evenwel voor een groot gedeelte aan het zicht onttrokken doordat het muurwerk van de romp nog enige meters hoger opliep dan thans het geval is (afb. 109). Het vermoeden bestaat dat de spanten ter plaatse van deze inbouw nog resten zijn van het genoemde pannendak. Onder een van de klossen van de huidige dakspantpoten is bij het hakken van nieuwe raamopeningen in de westmuur van de verdieping in specie de afdruk van een vroegere klos ongeveer 20 cm lager gevonden. Het gat was gedicht met afbraaksteen van de romp, zodat de dichting niet dateerbaar is. Er zijn dus twee mogelijkheden. Men heeft hier te doen met een restant van de 17de-eeuwse kapconstructie, maar het kan ook zijn dat de spantpoten van de 19de-eeuwse kap in verband met verrotting van de spantvoeten en klossen aan de westkant door nieuwe, hoger gelegen klossen vervangen zijn. Op de begane grond is in de 17de-eeuwse tussenmuur tussen de deuropeningen in de zuidwand van de woonkeuken een dichtgezette deuropening aangetroffen. Door deze deur betrad men aanvankelijk de sedert 1590 dakloze ruimte in het zuidelijk gedeelte van de romp. Dat de 17de-eeuwse muur lange tijd buitengevel is geweest, blijkt uit de aanwezigheid van drie vensters op de verdieping, waarvan er twee dichtgemetseld zijn aangetroffen bij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
restauratie-onderzoek. Pas in de 19de eeuw is tegen de 17de-eeuwse muur in de open rompruimte een andere keuken gebouwd, waarbij waarschijnlijk oudere gootstenen en vloertegels opnieuw zijn toegepast.
Of er in het open rompgedeelte al in de 17de eeuw een inbouw aanwezig was, vergelijkbaar met de boven elkaar liggende vertrekken in de uitspringende zuidwesthoek van de romp, is niet vast te stellen. Volgens de overlevering dienden deze kamertjes als meiden- en knechtenkamertje. De deur die toegang gaf tot het benedenkamertje (naast het thans afgebroken schoorsteenkanaal dat behoorde bij de bakoven in de onderliggende kelder) deed 17de-eeuws aan, maar kan evengoed opnieuw zijn toegepast.
Ga naar margenoot+ Feitelijk had alleen de 17de-eeuwse inbouw in het noordelijk gedeelte van de grote zaal voor de restauratie een verdieping. Dit is thans ook het geval in het noordelijk daarvan gelegen gedeelte boven de kleine zaal, waar bij de jongste restauratie de al in de 19de eeuw door een forse muurverlaging van de romp tot zolder gedegradeerde verdiepingsruimte een woonbestemming heeft gekregen. Het zuidelijk gedeelte van de romp heeft na 1590 geen zoldervloer meer gehad. Men kijkt hier vanaf de begane grond in de 19de-eeuwse kap (afb. 105, 106). Boven het vak van de 17de-eeuwse inbouw werd, afgezien van de hiervoor reeds beschreven sporen van klossen onder de kapspanten in de westmuur, bij het hakken van nieuw benodigde raamopeningen in de muurdikte de naad gevonden, waar de verjonging van de muur ter plaatse van de oorspronkelijke verdiepingsvloer is volgezet, ten einde daarop of daarin de klossen van de dakspanten van de 17de-eeuwse kap te leggen. De plaats van de verdiepingsvloer was mede vast te stellen aan de hand van de positie van het venster in de noordmuur. Deze opvulling van de verjonging ter hoogte van de oorspronkelijke verdiepingsvloer bevindt zich ook in de aan noord- en zuidkant aansluitende gedeelten van de lange rompmuren. In het noordelijk gedeelte zijn de huidige 19de-eeuwse kapbalken op poeren gelegd, die met gebruikmaking van 19de-eeuwse steen zijn gemetseld op de genoemde opvulling van moppen. Het is vreemd dat men hier met twee materialen heeft gewerkt, gezien het feit dat dit gedeelte pas in de 19de eeuw de huidige kap kreeg met trekbalken op deze hoogte. Het kan zijn dat men in de 17de eeuw, toen het volmetselen van de verjonging in het middengedeelte plaatsvond, al plannen had om een groter gedeelte van de romp met een kap van de huidige vorm te dekken. Uit archiefstukken blijkt dat dit niet gebeurd is. In stukken van 1792 is sprake van reparaties aan de boven het noordelijk gedeelte van de zolder liggende daken die samenkomen op een vloerbalk. Deze balk was volgens de stukken geheel verrot. Men moet zich hierbij twee lessenaarsdaken voorstellen respectievelijk afhellend vanaf de noordelijke buitenmuur en vanaf de 14de-eeuwse scheidingswand, samenkomend met een zakgoot ter plaatse van de moerbalk in het midden van de kleine zaal. Deze balk is teruggevonden. Hij bleek inderdaad volledig weggerot en men heeft in de vorige eeuw onder de balk een muur gemetseld en de balk met planken omkist om zodoende de vloer en de daken voor zakken te behoeden. De ondersteuningsmuur deelde met een noord-zuid lopend muurtje de kleine zaal sedertdien in drie vertrekken. De inbouw is bij de restauratie weer verwijderd, zodat de kleine zaal weer haar oorspronkelijke omvang heeft. De oorspronkelijke verdiepingsvloer lag ongeveer op dezelfde hoogte als de huidige zoldervloer in het noordelijk gedeelte. Het niveau wordt tamelijk nauwkeurig bepaald door de verjonging van de rompmuur en de vensterbankhoogte van het zolderraam in de noordmuur. Sporen van de oudste verdiepingsvloer zijn bij het afbikken van de muren aangetroffen. Van het door De Haen in de noordgevel getekende raam op de verdieping (afb. 109) is in werkelijkheid alleen het onderste gedeelte over, ongeveer reikend tot aan het raamkalf. Het muurwerk is oorspronkelijk ongeveer 4 m hoger geweest. Daarboven moet men zich dan nog de kap met mogelijk een loopgoot binnen een kanteling voorstellen. Achter de toemetseling van de muurverjonging die bij het venster in de noordmuur niet nodig was en daar ook ontbreekt, gaan volgens Nusselder en Weve op beide zolders nog een aantal vensters schuil, waarvan men binnen in de muren sporen vindt, die aan het noordelijk gedeelte van de westmuur ook buiten zichtbaar zijn. Aldaar trof men de resten van twee ramen aan. In tegenstelling tot wat in het rapport-Nusselder/Weve wordt gezegd over de verjonging en opvulling met 17de-eeuws muurwerk van de lange rompmuren op de verdieping stelt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
G. Berends dat er zijns inziens van een verjonging op deze hoogte geen sprake is. Het door hem opgestelde documentatierapport meldt hierover het volgende. De twee vensternissen die op de zolder boven de kleine zaal in de westmuur zichtbaar zijn, hebben oorspronkelijk metselwerk aan de buitenzijde. Het zijn dus geen gedichte vensteropeningen, die hebben kennelijk hoger gezeten en zijn geheel verdwenen. De oorspronkelijke verdiepingsvloer zal ook hoger hebben gezeten dan de huidige. Gedichte balkgaten heeft Berends niet kunnen ontdekken. Dat de verjonging oorspronkelijk lager heeft gezeten, zoals op de dwarsdoorsneden (afb. 105) is aangegeven, lijkt hem onwaarschijnlijk. De ophoginkjes op de verjonging ten behoeve van de trekbalken van de huidige kap zijn van een kleinere baksteen. Het middengedeelte - tussen de oorspronkelijke en de 17de-eeuwse dwarsmuur - bevat begane grond en verdieping, beide overdekt door moer- en kinderbalken, echter in verschillende richting. Onder beide ziet men dezelfde sleutelstukken. Op de verdieping zijn in de westmuur bij de laatste restauratie twee vensters ingebroken. In de doorbraak bleek de muur uit één periode te bestaan (144 cm dik), van baksteen van het formaat 27,5 × 13,5/14 × 6/6,2 cm, 10 lagen is ongeveer 78 cm. Er is dus geen opgevulde verjonging zoals afb. 105 wil. Er is hier een strijkbalk in de muur gemetseld. Dat het zuidelijk gedeelte een dergelijke verjonging heeft gehad is dus ook niet erg waarschijnlijk en inderdaad allerminst evident. Berends veronderstelt, dat de huidige verjonging de oorspronkelijke is, maar de balkgaten zijn helaas onvindbaar. De verjongde muren zijn ter hoogte van niet meer dan zeven lagen bewaard gebleven. In de westelijke ziet men - van zuid naar noord - achtereenvolgens:
naar de binnenruimte geopend is. De functie van dit kanaal is onduidelijk; een privaatafvoer kan het, gezien de beëindiging bezwaarlijk geweest zijn. In de verjongde oostmuur ziet men (ook van zuid naar noord) achtereenvolgens:
Het is de vraag of het venster onder de laatstgenoemde schouw misschien toch oorspronkelijk is en het rookkanaal daar ter plaatse secundair (zie blz. 96).
Ga naar margenoot+ De uitbreiding van de romp die is gebouwd tegen het noordelijk gedeelte van de oostmuur bestaat uit een onderkelderd rechthoekig blok met een bel-etage en een verdieping die wordt verlicht door vensters in kleine trapgevels die haaks staan op het zadeldak dat de aanbouw dekt. In de gevels bevinden zich vensters met roedenverdeling (schuiframen en openslaande ramen). In de trapgeveltjes zijn met ingemetselde kogels een hart en kruis als symbolische figuren ingemetseld, een herinnering aan de schuilkerkperiode. Noordelijk tegen de oostgevel staat een 18de-eeuwse secreettoren. Men betreedt de aanbouw via de traptoren. De kelder is toegankelijk via een toegang in de zuidmuur. Inwendig wordt de kelder overwelfd door een tongewelf. In de zuidwesthoek dringt een trap de oostmuur van de romp binnen, maakt in de muurdikte een haakse wending zuidwaarts, waar hij teniet loopt. Op de begane grond deelt een tussenmuur met een stookplaats aan de zuidkant de aanbouw in twee vertrekken. Op de bij het proces van 1599 behorende plattegrond (afb. 99) is de aanbouw, die overigens wat korter is getekend dan in werkelijkheid het geval is, voorzien van een schouw tegen de oostmuur en ontbreekt de tussenmuur. Zelfs als men vasthoudt aan de hiervoor op blz. 97 geuite veronderstelling dat de aanbouw inderdaad korter is geweest, zodat de traptoren in verband stond met de oorspronkelijke ingang naar de kleine zaal, verandert dit niets ten aanzien van de positie van stookplaats. Het is mogelijk dat het middelste van de drie ramen in de oostgevel is doorgebroken op de plaats van de voormalige schouw tijdens de opknapbeurt of verbouwing in de 17de eeuw. Van die vensters op de bel-etage hebben de buitenste ontlastingsbogen, maar het middelste niet. De Haen heeft hier wel een boog getekend, maar dit kan een in het pleisterwerk aangegeven vorm zijn. Er waren hier ook in pleister aangebrachte speklagen aanwezig. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102-103]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 111. Huis Doddendaal. Overzicht van de oostgevel naar opname uit 1981. Zie blz. 102-103.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 112. Huis Doddendaal. De inspringende zuidoosthoek van het hoofdblok (opn. 1974).
Afb. 113. Huis Doddendaal. Het zuidelijk gedeelte van de grote zaal met links de inspringende hoek (opn. 1974).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 114. Huis Doddendaal. De westgevel van het hoofdblok (opn. 1974).
Op de verdieping zijn aan weerszijden van het noordraam in de oostgevel twee loodvoegen aangetroffen op een onderlinge afstand van 240 cm. Andere sporen wezen op een tot op de vloer doorlopen van de raamnis. De linker naad loopt achter de huidige spantpoot van de kap. Mogelijk heeft men hier te doen met restanten van een schouwboezem, die dan een balkvak noordelijker stond dan de veronderstelde schouw op de bel-etage. Vermoedelijk is bij het opleggen van het huidige dak de oostmuur van de aanbouw verlaagd en zijn de topgevels zo afgeschuind, dat het oostelijk dakvlak een andere helling kreeg. Bij de belegering van 1590 werd waarschijnlijk niet alleen de romp maar ook de aanbouw beschadigd en behoefden beide herstellingen. De aanbouw dateert op zijn laatst uit de 16de eeuw, maar is waarschijnlijk ouder.
Ga naar margenoot+ In de hoek tussen de romp en de zuidmuur van de aanbouw staat een in plattegrond vierkante traptoren (afb. 104-106, 108) met een stenen spil en tongewelfjes. Het tweede gewelfje zet zich voort door de oostmuur van de 14de-eeuwse romp. Vijf van deze gewelfjes zijn nog aanwezig. Er is ook nog een doorgang geweest naar het niveau van de huidige zolder van het middengedeelte van het oorspronkelijke kasteel. De traptoren is koud tegen de muren van de romp en de aanbouw gezet. Evenals bij de aanbouw heeft men ook de topgevel van de toren verlaagd en daarbij de helling aangepast aan die van de aanbouw. In beide topgevels komt hetzelfde type vlechting voor.
Ga naar margenoot+ In 1973 werd onder supervisie van dr. J.G.N. Renaud een beperkt archeologisch onderzoek ingesteld om voor de inspringende zuidoosthoek een verklaring te kunnen geven (afb. 104, 105, 112). Er werd een sleuf gegraven vanaf het kelderraam in de inspringende hoek in oostwaartse richting. Er kon slechts worden vastgesteld dat het muurwerk vanaf een bepaalde hoogte schuin verliep. Bij een grondboring aan de westkant van de romp werden grachtsedimenten aangetoond. De romp heeft oorspronkelijk in het water gestaan. Deze gracht moet later gedempt zijn. Er is een weermuur gebouwd, waarvan nog belangrijke resten aanwezig zijn. Het steenformaat van de weermuur is ook wat kleiner dan van de romp. Bij het verlengen van de sleuf in oostelijke richting werd de fundering van de aanbouw | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 115. Huis Doddendaal. De noordelijke kelder waarin de schuilkerk was ondergebracht, gezien in noordelijke richting (opn. 1974).
aangetroffen waarvan De Haen de bouwsporen heeft getekend op de oostmuur van de romp. De fundering van deze aanbouw lag vrij ondiep. Het baksteenformaat is 27,5/28,5 × 13/14 × 6 cm, 10 lagen is 74 cm. Bij de zuidoosthoek van het kasteel lag de bovenzijde van de fundering 150 cm onder de bovenkant van de gecementeerde plint en ongeveer 85 cm onder het maaiveld. Binnen de fundering lagen nabij de zuidoosthoek een aantal bakstenen op hun plat, kennelijk een restant van de keldervloer. Het materiaal leek secundair te zijn verwerkt. Deze vleugel is moeilijk dateerbaar, hij kan zowel in de 15de als in de 16de eeuw zijn gebouwd. Van verder graafwerk moest worden afgezien vanwege grondwateroverlast en het ontbreken van een bemalingsinstallatie. Bovendien bleek het grondverzet met de spade uiterst moeilijk te verlopen. Er zat een grote hoeveelheid puin in de bodem en men moest tot grote diepte graven. Fondsen voor de huur van een graafmachine ontbraken. Het onderzoek heeft zich dientengevolge meer gericht op de bestudering van het muurwerk.
Ga naar margenoot+ In de zomer van 1973 is ook enig graafwerk verricht ter plaatse van de noordwestelijke en zuidoostelijke hoektoren van de ommuring (afb. 102, 104). Van eerstgenoemde toren werd de fundering blootgelegd. Erg diep is hier echter niet gegraven in verband met talrijke boomwortels. Van de zuidoosttoren die een veel grotere diameter heeft dan de noordwesttoren werd een gedeelte van het muurwerk blootgelegd. In de hoek tussen het zuidelijk deel van de muur en de toren is een sleuf aangetroffen, die de aanwezigheid van een secreet op deze plaats aannemelijk maakt. Scherfmateriaal is nauwelijks gevonden, alleen enige 17de-eeuwse scherven in geroerde grond. Stratigrafisch kwam bij geen van de opgravingen iets aan het licht. De belangrijkste resten van de vrijstaande ommuring rond het kasteel bevinden zich aan de zuid- en westkant. Van de forse zuidwestelijke toren steekt nog iets boven het maaiveld van het binnenterrein uit. Het beste beeld van de vroegere ommuring geven de tekeningen van A. de Haen (afb. 107, 109).
Om een duidelijker en minder hypothetisch beeld van de bouwgeschiedenis van het Huis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 116. Huis Doddendaal. Interieur van de voormalige keuken (opn. 1956).
Afb. 117. Huis Doddendaal. De keuken tijdens de restauratie. Sporen van de oorspronkelijke haardplaats (opn. 1974).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 118. Huis Doddendaal. IJzerwerk: windvaan (1825), 18de-eeuwse deursloten en sleutelplaatjes, naar K.T. Meindersma.
Afb. 119. Huis Doddendaal. IJzerwerk: grendels en gehengen, 17de eeuw, naar tekeningen van K.T. Meindersma.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 120. Huis Doddendaal. IJzerwerk: handgrepen en deurklinken, 17de-19de eeuw, naar tekeningen van K.T. Meindersma.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
Doddendaal te krijgen dient het onderzoek in de toekomst te worden voortgezet, waarbij met name ook aan voorburcht en ommuring ruime aandacht zal moeten worden besteed.
Ga naar margenoot+ In en aan het Huis Doddendaal is een keur aan goede voorbeelden van gesmeed ijzerwerk gespaard gebleven. Weinig huizen kunnen bogen op een dusdanige gevarieerde collectie nog in situ aanwezig smeedwerk, daterend uit de 16de tot en met de 19de eeuw. Van dit alles is door de heer K.T. Meindersma uit Velp, opzichter bij de restauratie van 1974 e.v. een uitstekende visuele documentatie gemaakt. De diverse sloten, sleutelplaten, deurklinken, grendels, gehengen en ander curieus materiaal, zoals de windwijzer van het hoofdblok vindt men bijeen in de afbeeldingen 118-120.
Ga naar margenoot+ Op het Huis Doddendaal hangen een negental portretten van leden van de familie Van Stepraedt: twee damesportretten gedateerd ‘Ano: Do 1598’ en zeven portretten voorstellend het echtpaar Johan van Stepraedt en Maria van Dordt met hun drie zonen en twee dochters, alle gedateerd ‘an 1619’. Nadat in 1958 door de Provinciale Monumentencommissie was gewezen op de slechte staat waarin de doeken verkeerden, zijn alle portretten in 1974, twee jaar na de aankoop van de Doddendaal door de heer Van Vliet, gerestaureerd in het atelier van de fa. Van Bohemen in Den Haag. - Literatuur. D'Ablaing van Giessenburg 1899, blz. 71; Van Heiningen ii, blz. 177-178; E. van der Borch tot Verwolde-Swemle, De Doddendaal te Ewijk, Bulletin k.n.o.b. 74 (1975), blz. 14.
De twee uit 1598 daterende portretten geven waarschijnlijk twee gezusters weer, gezien hun leeftijd mogelijk zusters van Johan van Stepraedt of Maria van Dordt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 121. Huis Doddendaal. Portret van dame uit familie Van Stepraedt, oud 23 jaar, gedateerd 1598 (opn. 1976).
Afb. 122. Huis Doddendaal. Portret van Walravina van Stepraedt (?), oud 22 jaar, gedateerd 1598 (opn. 1976).
Schouderstuk, naar links ziende vrouw met blond achterover gekamd haar, getooid met een witte muts met opstaande kanten rand, donkere japon met hoge schouders en een rij sierknoopjes, ronde kanten kraag, om de hals een snoer met tandenstoker; grijs-groen fond. De geportretteerde kinderen van bovengenoemd echtpaar zijn:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 123-129. Huis Doddendaal. Serie van zeven portretten, alle gedateerd 1619. Ouderpaar en vijf kinderen (opn. 1976).
Afb. 123. Johan van Stepraedt.
Afb. 124. Maria van Dordt.
Afb. 125. Reyner van Stepraedt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 126. Jan van Stepraedt.
Afb. 127. Catharina van Stepraedt.
Afb. 128. Reinera van Stepraedt.
Afb. 129. Dirck van Stepraedt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 130. Binnenweg nr. 5. Boerderij-herberg ‘De Clef’ gezien vanaf de Van Heemstraweg, voor de restauratie (opn. 1967).
Schouderstuk, naar rechts, aanziende jonge man met fles-groene gewatteerde buis gesloten met knopen, over de bolle mouwen een dubbele band, hoge platte gesteven neteldoek kraag, achterover gekamd eigen haar; blauw-grijze achtergrond. | |||||||||||||||||||||||||
BoerderijenGa naar margenoot+ Binnenweg nr. 5. Boerderij-herberg ‘De Clef’ (afb. 130, 131). Boerenhuis, waarvan het woongedeelte dat grotendeels dateert uit de 17de eeuw, aan de noordzijde later is uitgebreid, waarbij de vensterindeling in het gehele voorhuis werd gewijzigd. Het voorhuis heeft aan de zuidzijde een opkamer boven een kelder waarvan de overwelving is vervangen door een houten balklaag. De grote woonkamer en de opkamer waren vóór de restauratie die in 1978 onder leiding van Ir.N.C.G.M. van de Rijt werd voltooid, onderverdeeld door houten wanden. De vertrekken aan de noordzijde, de vroegere gelagkamer en het vertrek daarboven vormen een latere uitbreiding van het woongedeelte. Tijdens de restauratie kwamen in de voorgevel sporen van de oorspronkelijke deur en raamindeling te voorschijn. In het iets jongere bedrijfsgedeelte, thans voor bewoningsdoeleinden ingericht, bevindt zich nog het oude ankerbalkgebint met korbelen, gebintplaatschoren en sporenhout in de nok. De houten latei van de deeldeuren draagt de ingesneden datering 18 h v w 15; muurwerk 19de-eeuws. Het licht gepleisterde voorhuis is met riet gedekt. In de gevels 18de-eeuwse dertigruits schuifvensters en staafankers. Het stalgedeelte heeft een dekking van riet en oudhollandse blauwe pannen. - Literatuur. Jaarverslag m.c.p.g. over 1967 en 1971, in: B.M. Gelre lxii (1965-1967), blz. xliii, idem lxvi (1972), blz. xxviii; Rapport s.h.b.o. nr. 50, met opmetingstekening door B.W.A. Goddijn, 1961.
Ga naar margenoot+ Brugstraat nr. 5-7. Boerderij (afb. 134), die blijkens jaartalankers in de wit gepleisterde voorgevel dateert uit 1665. In het linker gedeelte van het onder een rieten kap gedekte voorhuis bevindt zich een kelder met opkamer die wordt verlicht door kleine tweelichts | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
C-D
A-B Afb. 131. Binnenweg nr. 5. Boerderij-herberg ‘De Clef’, plattegrond met bouwperiodes, dwarsdoorsnede over het bedrijfsgedeelte en lengtedoorsnede.
Afb. 132. Brugstraat nr. 8. Boerderij ‘Regulierroth’, gedateerd 1779 (opn. 1976).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 133. Brugstraat 8. Boerderij en tabaksschuur. Opmetingstekening van s.h.b.o., Arnhem.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
Afb. 134. De Brugstraat. Overzicht van de bedrijfsgedeelten van de nrs. 5 en 7 (opn. 1976).
vensters met klampluiken. In het rechter deel zijn grote twintigruits schuifvensters aangebracht. Het voorhuis staat dwars op een jonger met riet gedekt bedrijfsgedeelte. Noordelijk van de boerderij twee schuren met rieten wolfdaken van omstreeks 1900. Rechts voor het woongedeelte een bakhuis uit 1855.
Brugstraat nr. 8. Boerderij genaamd ‘Regulierroth’ (afb. 132, 133), gebouwd op t-vormig grondplan en blijkens jaartal op het anker rechts van de toegangsdeur gedateerd 1779. Het woongedeelte met lage zolderverdieping heeft een met riet gedekt zadeldak tussen twee topgevels met gemetselde beitels en gevelschoorstenen. Rechts in het voorhuis bevindt zich een kleine opkamer boven een door twee kleine vierkante vensters verlichte kelder. In de platvol gevoegde van roodbruine Waalsteen gemetselde gevels zes- en negenruits schuiframen, behangen met luiken. Op de verdieping kleine met luikje afgesloten vensters. Inwendig was het grootste gedeelte van het woonhuis belegd met grijze plavuizen, formaat 22 × 22 cm. In de woonkamer bevond zich oorspronkelijk een schouw met open vuur. In de opkamer bedsteden. Achter het huis staat een oude tabaksschuur, tegenwoordig in gebruik voor hooiberging, schuur en varkenshok. - Literatuur. Rapport s.h.b.o. nr. 20, met tekening door B.W.A. Goddijn, 1961.
Ga naar margenoot+ Van Heemstraweg nr. 7. Boerderij van het Betuwse t-huistype, daterend uit het midden van de 19de eeuw. Het woongedeelte heeft een verdieping, vensters met zesruits schuiframen en luiken en een met riet gedekt overhuivend schilddak met hoekschoorstenen. De stal wordt gedekt door een rieten wolfdak. Op het erf staat een stenen schuur met een door riet en pannen gedekt wolfdak.
Ga naar margenoot+ Waalbandijk nr. 1. Gepleisterde boerderij onder wolfdak, dat met riet en pannen is gedekt. In de voorgevel jaartalankers: 1760 en vensters met zesruits schuiframen. |
|