| |
| |
| |
Het Rijk van Nijmegen en de Duffelt in het midden van de 16de eeuw. Detail uit een kaart van het Kwartier van Nijmegen in de atlas van Christiaan Sgroten uit 1573, Koninklijke Bibliotheek Brussel.
| |
| |
| |
Inleiding
Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen omvat de gemeente Groesbeek en een groot gedeelte van de gemeente Ubbergen, namelijk de dorpsgebieden Beek, Ubbergen, Persingen en Ooij. De oostelijk aangrenzende dorpsgebieden Kekerdom en Leuth, die bestuurlijk sedert 1816 tot de gemeente Ubbergen behoren, maken samen met het grondgebied van de gemeente Millingen, waartoe ook de voormalige heerlijkheid Zeeland behoort, deel uit van de Duffeltpolder.
Het in deze aflevering van de Geïllustreerde Beschrijving gedocumenteerde studiegebied valt landschappelijk uiteen in twee totaal verschillende delen: het hoge plateau met de naar het lage polderland aflopende ondersnijdingshelling westelijk van de lijn Nijmegen - Wyler en het lage land met de door oeverwallen en dijken langs Rijn en Waalstroom omzoomde komontginningen, waaraan sporen van oude riviermeanders en donken nog een extra dimensie geven.
De op blz. 5 afgebeelde kaart, die is getekend op basis van een kaart van de Topografische Dienst en hier is afgebeeld op schaal 1:75 000, geeft een overzicht van het westelijk en oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en de Duffelt.
In beide laatstgenoemde gebieden zijn behalve de gemeente- en dorpsgrenzen door middel van een kaderlijn ook de gebieden aangegeven waarvan in dit werk kadastrale minuutkaarten zijn opgenomen.
| |
Landschappelijke opbouw
Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en de Duffelt zijn in geomorfologisch opzicht ongemeen boeiend. Het markante hoogteverschil tussen het aan weerszijden van de lijn Nijmegen-Wyler gelegen stuwwallencomplex en de vlakke poldergebieden draagt daartoe veel bij. De stuwwal die in oorsprong deel heeft uitgemaakt van een veel groter complex dat verbonden was met het opgestuwde massief van de Veluwezoom, is tijdens de laatste ijstijd onder druk van het krachtig stromende Rijnwater tussen Arnhem en Nijmegen, Elten en Kleef doorgebroken. Het visuele resultaat hiervan is de zo markante ondersnijdingshelling die vanaf het Valkhofterrein in Nijmegen tot aan Wyler loopt.
Er zijn nog twee andere opmerkelijke geologische verschijnselen die een stempel op het hoge westelijke gebied hebben gedrukt. Ten eerste de tijdens het Riss-glaciaal ontstane smeltwaterzandvlaktes (Sandr) aan de westzijde van het beschrijvingsgebied, de westrand van de gemeente Groesbeek en de aansluitende terreinen op Maldens en Mooks territoir; ten tweede de vorming van het grote gletsjerbekken dat als een soort komgebied rondom het eigenlijke dorp Groesbeek ligt.
Tijdens het Würm-glaciaal ontstonden zowel de droge en ondiepe dalen in het kerngebied van de Nijmeegse heuvelrug als de stuifzandduinen en donken in de omliggende gebieden van de Ooijpolder en het Land van Maas en Waal, die overigens op veel plaatsen door latere sedimenten geheel of gedeeltelijk zijn overdekt. De grote rivieren Rijn en Maas kregen het beloop dat zij globaal genomen tot in het midden van de 3de eeuw na Christus zouden behouden. Vanaf de laatste ijstijd ligt evenwel het patroon van de eerder genoemde stuifzandduinen en donken alsmede van de rivierlaagtes die gedeeltelijk de latere komgebieden zijn
| |
| |
gaan vormen vast. De kommen worden tijdens het Atlanticum voor het eerst opgevuld met klei en de lagere gedeelten zijn venig en moerassig. Tijdens het Subboreaal worden de kommen verder met klei gevuld en vindt enige oeverwalvorming plaats. Uit deze periode die ongeveer samenvalt met het Neolithicum dateren de eerste bewoningssporen die in de Ooijpolder en De Duffelt zijn aangetroffen. Vanaf ongeveer 500 jaar voor Christus tot heden krijgt het gebied geomorfologisch zijn definitieve vorm. Tot circa 200 na Christus worden de oeverwallen onder Ooij en Millingen gevormd, die uit direct langs de stroomdraad van de rivier gedeponeerde sedimenten van zwaarder materiaal bestaande uit klei en zand zijn opgebouwd.
In de 3de eeuw zijn de oeverwallen verder opgehoogd en blijkens inheemse en Romeinse bewoningssporen tamelijk intensief bewoond geweest. De volgende eeuwen zijn van cruciale betekenis voor het huidige landschapsbeeld.
In de 4de en 5de eeuw wordt het thans nog bestaande patroon van oeverwallen en komgronden definitief vastgelegd. De rivieren nemen dan, behoudens de meandervorming waarvan de sporen nog duidelijk in het landschap aanwezig zijn of door verkavelingspatronen zichtbaar zijn gebleven, hun huidige beloop. Ten gevolge van het bovenstrooms op grote schaal rooien van bosvegetatie treedt bodemerosie op, die het rivierwater veel slibrijker maakte. Door de slibrijke rivier worden op de oeverwallen opnieuw sedimenten afgezet, de zogeheten post-Romeinse oeverwalpakketten. Opmerkelijk is de cesuur die in de bewoningssporen tijdens deze post-Romeinse transgressieperiode valt te bespeuren. Feitelijk vindt er pas in de 6de eeuw een hernieuwde occupatie van het gebied plaats, mede dankzij het feit dat het tijdvak vanaf de 6de tot het midden van de 9de eeuw geologisch gezien tamelijk rustig verloopt. In deze periode slibben de overloopgeulen in de oeverwallen geleidelijkaan dicht. Voordien kon het rivierwater via deze geulen in de lagere komgebieden doordringen. De geulen blijven in het landschap herkenbaar en gaan een soort natuurlijk wegenpatroon vormen, waarlangs de bewoning zich vestigt. Het oude wegenpatroon van Millingen is goeddeels op die overloopgeulen gebaseerd. Tussen 850 en 1000 is er een hernieuwde rivieractiviteit in het lage gebied, die overigens niet tot desolatie leidt. De post-Romeinse oeverwallen worden opnieuw aangevuld met zandige pakketten. De wateroverlast zal echter wel hebben geleid tot een grotere concentratie op de natuurlijke hoogtes in het gebied en zelfs kunstmatige ophoging hebben bevorderd.
Vanaf het jaar 1000 tot het midden van de 13de eeuw neemt de rivieractiviteit weer sterk af, waardoor de bewoners zelf in het landschap konden ingrijpen door de aanleg van bekadingen. Het systeem van dijkaanleg bestond uit het verhogen c.q. versterken van de langs de rivier gelegen oeverwalgronden en de aanleg van dwarsdijken (sytwenden) haaks op de oeverwal of rivierdijk en van achterdijken (beringen) die tezamen het water uit de kommen moesten weren. Het uiteindelijk resultaat van al die aan het landschap kunstmatig opgelegde waterkeersystemen vindt men in de dorpspolders van Millingen, Kekerdom, Spaldrop en Ooij-Persingen. De binnen deze bekadingen gelegen gedeelten van de oeverwallen werden geheel verkaveld met de kavelgrenzen van de percelen meestal loodrecht op de rivierdijk. De eerste bestuurlijke eenheden als maalschappen en kerspels staan in nauwe relatie met deze landinrichtingsactiviteiten. Ofschoon er met name in bouwkunstig opzicht nauwelijks tastbare resten uit deze periode tot ons zijn gekomen, kan dit tijdvak na het jaar 1000 alleen al vanwege de menselijke ingreep in het landschap als een cultuurhistorisch hoogtepunt in de ontwikkeling van het gebied worden beschouwd. De inpoldering van het rivierenland benedenstrooms in Midden- en West-Nederland heeft consequenties voor de bovenstrooms gelegen polders, hetgeen gepaard aan een weer actiever wordend rivierregime in het midden van de 14de eeuw, leidt tot het sluiten van de ringdijken om het Circul van den Ooij (ca. 1350) en rond de Duffelwaard (1364). Binnen de bedijking kon de ontginning van de komgronden ter hand worden genomen. Buitendijks lagen uiterwaardgebieden. De expansieruimte voor de rivier was hiermee letterlijk beperkt, hetgeen bij een rustige rivier voldoende bleek maar bij verhoogde activiteit soms tot grote veranderingen leidde. Een voorbeeld daarvan is de afsnijding van de meanderbocht bij Erlecom, waardoor dit eertijds tot het Overbetuwse Gendt behorende gehucht grotendeels werd
verlaten en een zogenaamde Wüstung werd.
| |
| |
Kaart van de in het Rijk van Nijmegen en de Duffelt gelegen gemeenten met aanduiding van de dorpsgrenzen. De gemeenten in het oostelijk gedeelte zijn gearceerd weergegeven. Van de uitgespaarde details zijn afzonderlijke kaarten bij de beschrijving van de betreffende dorpen opgenomen.
In de tweede helft van de 15de eeuw breekt een in geologisch opzicht heel rustige tijd aan, waarin de drassige komgebieden voor het grootste gedeelte worden ontgonnen en verkaveld. Het uiterwaardengebied buiten de ringdijken dat voornamelijk als hooiland ten behoeve van de veeteelt wordt benut, tracht men te vergroten, waartoe strekdammen of hoofden in de rivier worden aangelegd om aanslibbing te bevorderen. Dit laatste leidt overigens tot grote schade aan de ringdijken, die het na 1650 zeer zwaar te verduren krijgen. Het door dijkbouw en komontginningen verstoorde natuurlijke evenwicht gaat nu zijn tol eisen, aangezien de beddingen, bestaande uit de stroomgeul en de haar flankerende uiterwaarden, vooral 's winters en in het voorjaar te weinig ruimte bieden aan de vergrote watertoevoer. Daarbij komt, dat door opslibbing de uiterwaarden steeds hoger worden. Onttrekking van de boezemwatergebieden benedenstrooms van de Ooij- en Duffeltpolder als gevolg van inpoldering, hebben in samenhang met factoren als klimaatverslechtering en afnemend dijkonderhoud geleid tot steeds frequenter
| |
| |
optredende overstromingen. Het gevolg hiervan was een duidelijke afname van de occupatie in het poldergebied.
Verarming van de grond door het telkens terugkerende vraagstuk van het afvoeren van het inundatiewater en van het onder de dijklichamen doorsijpelende slibarme kwelwater, dat vaak tot ver in de zomer hele stukken land onbruikbaar maakte, was een ander probleem. Het enige positieve effect van de overstromingen was de slibaanvoer die men in de Ooij - van de nood een deugd makend - tenslotte bewust is gaan gebruiken als een vorm van bemesting, door bij hoge waterstand het rivierwater de polder te laten binnenstromen.
Het is duidelijk dat dit op den duur een bijna totale ontvolking in de hand werkte. Dorpen als Ooij en Persingen schrompelden in tot nietige vlekken, waar de middeleeuwse kerken of wat er aan restanten van bleef op eenzame hoogten staan, omgeven door enige boerderijen op verspreid liggende, steeds hoger wordende donken. Naast de bewust gewilde inundaties hebben de Ooij- en Duffeltpolder vooral in de 18de en het begin van de 19de eeuw herhaaldelijk geleden onder de gevolgen van dijkdoorbraken en vernieling veroorzakende ijsgang. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw komt men door beter dijkonderhoud, de bouw van gemalen, dijkbewaking en eerder genomen grootschaliger maatregelen als het graven van het Pannerdens en Bylands Kanaal tot een betere regulering van het rivierwater en tot effectievere oplossingen in een gebied dat voor een groot gedeelte zijn vorm ontleent aan de werking van het water en de beheersing daarvan.
| |
Kerken
Op het terrein van de kerkenbouw geeft het studiegebied een beeld te zien dat verwant is aan dat in het westelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen en het aansluitende Land van Maas en Waal.
Men kan ook hier een aantal periodes onderscheiden die nauw samenhangen met de kerkhistorische ontwikkeling van het gebied. Evenwel zijn niet van alle onderscheiden perioden voorbeelden bewaard gebleven. In de eerste plaats zijn er een aantal voor-reformatorische kerkgebouwen, gebouwd voor de r.k. eredienst maar in het begin van de 17de eeuw in handen van de aanhangers van de Nieuwe Leer overgegaan. De kerkcapaciteit was ruim voldoende voor de betrekkelijk kleine protestantse gemeenten, die gesteund door de wereldlijke overheid en een kleine bovenlaag gedurende de 17de en 18de eeuw de gebouwen zo goed en zo kwaad als het ging onderhielden, vaak slechts een gedeelte van de kerk benuttend. Nieuwbouw is er in de plattelandsgemeenten gedurende deze eeuwen niet gepleegd. De katholieken namen hun toevlucht tot schuurkerken en gingen voor de godsdienstoefeningen ook over de Staatse grenzen in Kleefs gebied ter kerke. Tijdens de Bataafse Republiek veranderden de bezitsverhoudingen door de toewijzing aan c.q. naasting van verschillende gebouwen door de katholieken, waartegen de hervormden, ofschoon numeriek sterk in de minderheid, zich met succes verzetten. Gelijkberechtiging van de verschillende godsdienstige gezindten voor de wet had op bouwkunstig gebied de bouw van Waterstaatskerken tot gevolg, die vooral in het tweede kwart van de 19de eeuw met financiële steun van het Departement van Eredienst verrezen. Hiervan zijn nagenoeg geen resten meer over, omdat de explosie van de katholieke bevolking leidde tot vervanging van de al spoedig veel te klein geworden gebouwen door kerken in neostijlen.
Van de middeleeuwse kerken heeft - met uitzondering van het Persingse kerkje - er geen in volkomen onaangetaste staat de eeuwen getrotseerd. Zo miste de Hervormde kerk in Groesbeek ruim anderhalve eeuw haar schippartij, werd de Ubbergse kapel in de 17de eeuw van een nieuwe sluiting voorzien, is het schip van het schilderachtig gelegen Beekse kerkgebouw, hoewel aangelegd op oude grondslagen, toch aanzienlijk jonger dan zijn in onderbouw romaanse toren en heeft de middeleeuwse kerkruimte van Ooij in de 19de eeuw plaats moeten maken voor een pastorie met kosterswoning, die in de flanken wordt belend door de gotische kerktoren en een in 1856 op de grondslagen van het middeleeuwse koor gebouwd zaalkerkje. Hoewel bepaalde patrocinia niet als een doorslaggevend
| |
| |
bewijs voor de anciënniteit van de gebouwen behoeft te worden aanvaard, wijzen verschillende kerkpatronen gekoppeld aan zeer vroege vermeldingen in oorkonden op een bestaan of ontstaan van diverse kerken in het studiegebied in de Merovingische en Karolingische periode. Evenwel staat vast dat de meeste middeleeuwse dorpskerken een aanzienlijk hogere ouderdom bezitten dan thans aan de gebouwen is af te lezen. In de aan de canonheiligen Cosmas en Damianus gewijde oude Groesbeekse kerk is zulks uit opgravingen gebleken. Helaas is elders in het studiegebied, afgezien van wat steekproeven in de Laurentiuskerk van Kekerdom, geen bodemonderzoek in of rondom de middeleeuwse kerkgebouwen of hun voormalige standplaatsen uitgevoerd. Bij eventueel toekomstig bodemonderzoek zal men zowel letterlijk als figuurlijk met een behoorlijke diepgang rekening moeten houden in het poldergebied van Ooij en Duffelt. Alles bijeen levert het voor-reformatorische kerkenbestand een uiterst verbrokkeld en gemolesteerd beeld op. Van de vroeg-19de-eeuwse kerken is al evenmin veel bewaard gebleven. Nadat de oude Bartholomeuskerk in Beek na de Bataafse omwenteling ruim een kwart eeuw als simultaankerk had dienst gedaan, konden de katholieken in 1826 op de Kerkberg een nieuw gebouw in gebruik nemen. Ook in Groesbeek en Ooij hebben nieuw opgetrokken Waterstaatskerken voor het katholiek bevolkingsdeel gestaan. De middeleeuwse kerk van Millingen die al bij de overtocht van de Fransen in 1795 werd genaast is ook nog gedeeltelijk als Waterstaatskerk herbouwd. Zij hebben alle plaats moeten maken voor nieuwbouw: Ooij en Groesbeek voor kerken van C. Franssen uit 1904 en 1914. De Waterstaatskerk van Beek viel als enige niet onder de slopershamer, maar werd op een zeer opmerkelijke wijze in 1892 door J. Kayser vergroot tot een vierbeukige kerk waaraan een transept, koor en toren werden toegevoegd. Bleven zowel Kayser als Franssen voortwerken in de traditie van de neostijlen en sloeg W. te
Riele Gzn bij de nieuwbouw van de Millingse parochiekerk een eigen weg in, voor de eerste moderne kerken zorgden architecten als H. van de Leur die in Leuth (1935) en ir. M.J. Granpré Molière die in De Horst (1937) meer los van de traditie dorpskerken bouwden. Voor de meest opzienbarende schepping zorgde J. Stuyt met zijn op het terrein van de Heilig-Landstichting gebouwde Cenakelkerk (1915). Het is opnieuw Stuyt die verschillende ontwerpen leverde voor een groots katholiek prestigeproject, de H. Hart-basiliek, met de uitvoering waarvan in 1934 na een lange voorbereidingstijd een begin is gemaakt, maar dat niet levensvatbaar bleek.
| |
Adellijke huizen
Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen bestond vanaf de middeleeuwen tot aan de Franse omwenteling aan het einde van de 18de eeuw uit een vrijwel aaneensluitende keten van heerlijkheden, waarbinnen de adellijke woonsteden de voornaamste plaats innamen, niet alleen als militair versterkingspunt, maar meer nog als brandpunten van het op het agrarische grondslag stoelende economisch bestel. De meeste adellijke huizen kregen ten tijde van de Franse overheersing de genadeslag, voorzover zij als bedrijven al niet eerder onrendabel waren geworden. De eigenaren hadden doorgaans meer belang bij de grond dan bij de sterk verouderde huizen, die zij zelf vaak niet meer bewoonden. Behalve verwoesting en brandschatting hebben ook waterrampen een ondermijnende werking gehad. Hierdoor gingen in 1809 de laatste resten van het Huis Persingen verloren.
Is er in het Rijk van Nijmegen minder dan twintig procent van het oorspronkelijk bestand aan adellijke huizen in sterk gereduceerde vorm bewaard gebleven, in het oostelijk gedeelte rest bijna niets meer. Het meest illustratief zijn de resten van het Kasteelse Hof in Ooij waarvan alleen nog een gedeelte van de voorburchtbebouwing over is. Alle andere uit de middeleeuwen daterende gebouwen en zelfs hun jongere opvolgers hebben het af moeten leggen tegen 18de- en 19de-eeuwse slopershamers. Toch zou het onjuist zijn die huizen hier niet te memoreren en met behulp van archivalisch en gedrukt bronnenmateriaal, kaarten en topografische tekeningen in beeld te brengen.
Tot de oudste versterkte plaatsen behoren de hoogteburchten aan de rand van de ondersnijdingshelling Nijmegen-Wyler. Op de Duivelsberg bij Beek treft men nog
| |
| |
Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen volgens de eerste Topografische en Militaire kaart van het Koninkrijk der Nederlanden van 1850, samengesteld uit de kaartbladen 40 en 46. Zie blz. 8.
| |
| |
Het oostelijk gedeelte van het Rijk van Nijmegen volgens de Topografische en Militaire kaart van 1977-1978, samengesteld uit de kaartbladen 40c, 40d, 40g, 46a en 46be. Zie blz. 9.
| |
| |
de aardwerken aan die deel hebben uitgemaakt van de Burcht Mergelpe. Westelijk op Groesbeeks territoir is in Watermeerwijk een andere oude vestigingsplaats te vinden, waar de waltgraven van het Nederrijkswoud domicilie hadden gekozen voordat zij zich op het Groesbeekse kasteel vestigden. Ook in de laag gelegen poldergebieden trof men kasteelheuvels aan. De burchtheuvel waarop het tufstenen donjon van het Huis Ooij heeft gestaan - thans nog alleen uit topografica bekend - is hiervan een fraai voorbeeld. De noordelijk van deze 12de-eeuwse, door een ringgracht omgeven hoofdburcht gelegen voorburchtterreinen dragen een vier tot vijf eeuwen jongere bebouwing. Is het kasteel van Ooij zeer uitvoerig gedocumenteerd, met de huizen van Groesbeek, Persingen, Spaldrop, Kleverburg en Millingen moet worden volstaan met een enkele kaartfiguur of een gravure, aangevuld met de van het kadastraal minuutplan af te lezen vroeg-19de-eeuwse terreinsituaties.
De in de tweede helft van de 17de eeuw ingezette tendens om de adellijke huizen voor zover mogelijk aan de meer eigentijdse eisen aan te passen komt in deze streek heel langzaam op gang. Een van de oorzaken is het feit dat het beheer in handen was van rentmeesters die in plaats van de heer het huis bewoonden. Een andere reden was gelegen in samenbundeling van heerlijke rechten in handen van een steeds kleiner wordende groep eigenaren, hetgeen ertoe leidde dat deze één favoriete woonplaats verkozen in, maar soms ook buìten de streek.
In 1660 werd de heerlijkheid Beek verkocht aan de burggraaf van Nijmegen, Frederik Hendrik van Randwijck. Ter vervanging van het oude huis in Beek, Het Spijker, wilde diens zoon Jacob, eveneens burggraaf, een nieuw grootscheeps project realiseren, dat echter ten gevolge van het uitbreken van oorlogshandelingen in 1702 is blijven steken in de beginfase van de bouw, de aanleg van kelders en grachten. In 1712 liet de toenmalige heer van Ubbergen, baron Johan van Welderen, de ruïne van het middeleeuwse kasteel aldaar afbreken en een nieuw huis bouwen met vrijstaande oranjerie en stalgebouwen. Dit huis werd in een latere fase nog eens fors uitgebreid. Het was omringd door een tuincomplex, dat waarschijnlijk op aanwijzing van Daniel Marot is aangelegd en in de 19de eeuw is omgevormd in landschappelijke stijl. De laatste familie die het oude huis bewoonde, Dommer van Poldersveldt, verliet het huis in 1868, waarna het hoofdgebouw werd afgebroken en het park werd verkaveld ten behoeve van villabouw.
| |
Boerderijen en woonhuizen
Op het gebied van de landelijke bouwkunst treft men zowel boerderijen aan afgestemd op een gemengde bedrijfsvoering, als de meer op veeteelt gerichte boerderijen. De laatstgenoemde categorie ziet men vooral in de Ooijpolder en de Duffelt. Zeer beeldbepalend zijn daar verder de doorgaans kleine dijkhuizen. Als equivalent van die dijkhuisjes zijn op de hoge Groesbeekse gronden de kleine keuterijen, daglonershuisjes en bezembinderswoningen te noemen, die successievelijk in deze eeuw allemaal zijn opgeruimd. Van de oorspronkelijke boerderijbebouwing in Groesbeek en omgeving is ten gevolge van dorpsuitbreiding en modernisering zeer veel verdwenen. Het beste beeld van de bebouwing op kleinschalige verkaveling vindt men dan ook buiten het kerndorp langs de uitwaaierende wegen: een krans van kleine kernen in het gebied rondom het Groesbeekse broek. Een vrij goede indruk van het historische boerderijtype in Groesbeek geeft een aantal 18de-eeuwse bouwtekeningen die berusten in het archief van de Gelderse Rekenkamer in het Rijksarchief voor Gelderland in Arnhem. Deze boerderijen hebben een door het ankerbalkgebint bepaalde driebeukige indeling. Woon- en bedrijfsgedeelte worden gedekt door een afgewolfd zadeldak. Het dwarshuis en krukhuis lijken op het hoge land een ondergeschikte positie in te nemen.
De natuurgebieden aan de westrand van de gemeente Groesbeek bestaan voornamelijk uit grotendeels gesloten bosterreinen zonder agrarische elementen. Het gebied ten noorden van de spoorlijn Groesbeek-Kranenburg heeft weer een geheel eigen karakter en een afwijkende schaalverhouding met naar verhouding veel jongere bedrijven op de ontboste terreinen van het vroegere Nederrijkswoud. Op het overgangsgebied van hoog naar laag, dat voornamelijk wordt ingenomen door Berg en Dal, Beek en Ubbergen, treft men nog maar weinig boerderijen aan. Toch
| |
| |
Kaart van de Rijksgrens met aanduiding van de positie van de grenspalen voor en na de grenscorrectie van 1949/1963.
| |
| |
Gezicht op Beek en de Ooijpolder. Penseeltekening door H. Knip, 1832. N.M.C. Nijmegen.
hadden met name Beek en Ubbergen, tot in het begin van de 19de eeuw een zuiver agrarisch karakter, hetgeen zowel blijkt uit kaarten als uit topografisch materiaal waarop ‘straat’-gezichten met boerderijen, molens en herbergen het hoofdonderwerp vormen. Dit gebied heeft in de 19de en het begin van de 20ste eeuw door villa- en woningbouw zijn oorspronkelijke agrarische karakter grotendeels verloren.
Voorzover het oude landschapsbeeld nog aanwezig is, vormt het deels een bewust gespaard en visueel noodzakelijk element ter ondersteuning van het ‘fraai wonen’: de boerderij in een met opzet intact gelaten historisch landschap.
Toen de belangstelling van de stadsbewoners toenam voor dit bij uitstek romantische landschap dat behalve heuvels en bossen, akkers en weiden ook nog een fantastisch panorama op de Ooijpolder, Duffelt en Overbetuwe opleverde, verdwenen de eenvoudige boerenbehuizingen om plaats te maken voor fraaie villa's en landhuizen. Ofschoon de meeste van die huizen nieuw werden gebouwd, maakte men soms ook gebruik van bestaande objecten. Een heel illustratief voorbeeld is het pand op de hoek van de Rijksstraatweg en de Ubbergense Dijk, een t-boerderij in steedse pleisterjas. Anderzijds bouwde men ook woningen geënt op het inheemse boerderijschema, maar waarbij de bedrijfsfunctie is gereduceerd, zoals verschillende kleine woonhuizen op de grens van hoog en laag in Beek tonen. Boerderijen met intact gebleven functie zijn er langs de heuvelrug dan ook nauwelijks te vinden. Noordelijk van Het Meer, de wetering die het water afvoert van de in het Wylermeer uitstromende Grote Wetering en van de Bosse Wetering, liggen in het vlakke polderlandschap van de Ooij en de Duffelt de boerderijen op verhoogde terreinen. Men vindt ze op de dorpsheuvels, solitair op pollen, op de oeverwalgronden en tegen de binnenzijde van de ringdijken. Het meest markant zijn de boerderijen op de hoge, in het weidelandschap opduikende pollen, met name in Ooij en even buiten Leuth aan de Plezenburgsestraat. Een prachtig voorbeeld van een dijknederzetting staat op het ontmoetingspunt van Hezelstraat en Ooijse Bandijk. Jongere voorbeelden van dijkhoeves vindt men in Kekerdom en bij Erlecom. In Millingen zijn nog in de jaren zeventig van deze eeuw verschillende dijkboerderijen gesloopt,
| |
| |
waaronder een zeer imposante aan de Rijndijk. Naast elkaar komen in het poldergebied boerderijen voor onder afgewolfd zadeldak, krukhuizen en t-boerderijen. Opmerkelijk is de voorliefde voor gewitte buitenpleisters.
Aparte vermelding verdienen hier ook nog de ter plaatse van voormalige versterkte huizen gebouwde hoeves: Spaldrop tussen Kekerdom en Leuth, de ruïneuze restanten van Groot Zeeland en de gerestaureerde overblijfselen van de voorburchtbebouwing van het Kasteelsche Hof in Ooij. Langs de bandijken van Waal en Rijn staan nog tal van dijkwoningen voornamelijk daterend uit de 19de eeuw, tegen het dijklichaam aan gebouwde woningen van een of twee bouwlagen onder een met riet en/of pannen gedekte kap. In dit verband zij ook nog gewezen op binnendijks geplaatste rijtjeshuizen die als arbeiderswoningen in de omgeving van de steenfabrieken zijn verrezen. De oudste groep vindt men aan de Ooijse Bandijk, waar zij gezien het aantal de toepasselijke naam Tiengeboden dragen. Verschillende boerderijen in de Duffelt vertonen een eigen type met een u-vormige groepering van het woongedeelte en de bedrijfsgebouwen.
Het hierboven geschetste beeld is niet compleet, wanneer niet met nadruk wordt verwezen naar de villa's en woonhuizen die met name in Beek en Ubbergen, maar ook - wat meer verspreid - in Groesbeek zijn gebouwd. Vanaf het begin van de 19de eeuw gaat van generatie op generatie die bouwlust door, met als gevolg een zeer divers en stilistisch complex architectuurbeeld, zodat de meest uiteenlopende bouwwerken - villa's, woonhuizen, kleine buitens, project-ontwikkelingsbouw van de Maatschappij ‘Mooi Nederland’ - bijeen staan in een betrekkelijk klein gebied. Naast de talrijke anonieme bouwmeesters en timmerbazen treden hier tot na de Eerste Wereldoorlog architecten van naam op, die op de mooiste punten met ruime beurs gebouwde huizen doen verrijzen. Drie uiteenlopende voorbeelden: ‘Waalheuvel’ door architect Zoetmulder, ‘De Wijchert’ door J.W. Hanrath en ‘De Wylerberg’ door Otto Bartning. Naast het zich blijvend vestigen nodigde de streek ook uit tot korter verblijf in de vorm van toerisme, waarvoor al vroeg voorzieningen zijn getroffen. Het door C. Outshoorn gebouwde ‘Grand-Hotel Berg en Dal’ vormde een bijna klassiek voorbeeld. Het hoge land bleek bovendien aantrekkingskracht te bezitten voor de vestiging van opleidingsinstituten en medische centra, zoals het meisjespensionaat in Ubbergen en het sanatorium ‘Dekkerswald’. |
|