| |
| |
| |
Inleiding op het beschreven gebied
De gemeente Margraten bestaat uit een overwegend agrarisch gebied, met dorpen die dit karakter ook nog duidelijk vertonen, ondanks de moderne verdichting langs de historische wegpatronen en de bouw van jonge woonwijken die in en nabij de hoofdkernen worden aangetroffen.
In tegenstelling met het zuid-oostelijk deel van Zuid-Limburg is de druk van het toerisme in de grensgemeente Margraten minder voelbaar, wat de authenticiteitswaarde van het architectuurbeeld ten goede komt. Er is evenwel een duidelijk verschil te bespeuren in het bouwbestand tussen het oostelijk en westelijk gedeelte van het Zuidlimburgse cultuurlandschap, met name op het terrein van de landelijke bouwkunst. Ondanks de snel om zich heen grijpende veranderingen, die de laatste decennia de gaafheid en identiteit van de dorpen en kleine gehuchten hebben beïnvloed en gezien vanuit een historiografisch gevormd blikveld ook wel hebben aangetast, is er net voldoende authentiek materiaal over.
Doel van de Geïllustreerde Beschrijving is het ‘kenbaar’ en ‘zichtbaar’ maken van die waarden, die in de gebouwde omgeving van essentieel belang zijn om het verleden te doen begrijpen en als zodanig pleitbezorger te zijn voor een respectvol omgaan met dit waardevolle materiaal. Hier ligt de mentale basis voor overdracht en behoud.
Het onderhavige cultuurlandschap wordt voor een belangrijk deel beheerst door de relicten van een ‘voorbije’ agrarische maatschappij. Het boet echter jaarlijks in aan bewijsmateriaal, ook al weten diezelfde historisch interessante en monumentale objecten zich geruggesteund door een administratieve bescherming op basis van de monumentenwet en plaatselijke verordeningen. De boerderij van vroeger moet zich uit pure noodzaak aanpassen aan nieuwe bestemmingsdoeleinden, ofwel het object verdwijnt. Het is een ‘struggle for live’, die uiteindelijk zal leiden tot een drastische afname van het aantal cultuurhistorisch waardevolle objecten.
Deze factoren rechtvaardigen een op sommige plaatsen wat diepgaander behandeling van de stof. Voor een naar verhouding klein gebied als dat van Margraten, Mheer en Noorbeek is betrekkelijk veel materiaal op haar bouwkunstige en bouwhistorische waarde geschat, beschreven en vooral ook in beeld gebracht.
Het onderzoek is primair gericht op het door beschrijving aanduiden en door kaartmateriaal en opmetingstekeningen visualiseren van de ruimtelijke en bouwkundige ontwikkeling in dit gebied. Het werk wil naast feitelijke gegevens ook een onderzoeksmethode aanreiken die evenzeer van nut is voor en toepasbaar in andere gebieden.
De essentiële opgave is het blootleggen van de wortels van de nog aanwezige materie, niet alleen per object, maar ook in bredere samenhang.
Wat sterk naar voren komt, is de grote gedifferentieerdheid in de bebouwing, zowel qua vormgeving, als in constructie, techniek en materiaalgebruik.
De ligging van het studiegebied in geografische zin als grensgebied en uitloper van het cultuurlandschap van Eifel en Ardennen heeft geleid tot syncretisme. Een en ander komt duidelijk tot zijn recht in het hoofdbestanddeel van deze Geïllustreerde Beschrijving, dat wordt gevormd door de landelijke bouwkunst.
| |
| |
1 Gedeelte uit de kaart van het gebied tussen Maas en Rijn naar ‘Kartenaufnahme der Rheinlande durch Tranchot und Von Mueffling’ (facsimile van de uitgave uit 1803-1820), blad 84, Margraten. De kaartuitsnede correspondeert met die van afb. 4 en 5.
| |
| |
Minutieuze kaartvergelijking van de oudste betrouwbare en maatvaste gegevens, zoals die op het kadastraal minuutplan zijn vastgelegd met recente kadastrale opnamen, brengt aan het licht, hoe weinig statisch, daarentegen beweeglijk, de bebouwing in het Zuidlimburgse landschap is als gevolg van sociale en economische factoren.
Visueel is die grote verscheidenheid zichtbaar te maken door middel van foto's en bouwkundige tekeningen. Zij geven echter slechts één moment weer in een voortdurend veranderingsproces. Ontwikkeling in de zin van groei en uitbouw, maar ook van afbraak en het verleggen van de hoofdonderdelen. De ontwikkeling van het boerderijbestand zou beter met een lopend filmbeeld kunnen worden verklaard dan met een wat statische momentopname, eigen aan de foto en meer nog aan de opmeting, die daarentegen weer het onovertroffen voordeel biedt het onzichtbare in één oogopslag zichtbaar te maken.
2 Overzichtskaart van het beschreven gebied van de gemeente Margraten. Van de omkaderde gedeelten zijn bewerkte afbeeldingen opgenomen, gebaseerd op het kadastraal minuutplan van ca. 1830 en een vergelijkbare recente kadastrale weergave. Inzet: kaart van Nederland met het beschreven gedeelte. Tekening door T. Brouwer.
| |
| |
| |
Begrenzing en samenstelling van het gebied
3 Kaart van de sedert 1-1-1982 tot de gemeente Margraten behorende dorpsgebieden. Hierop zijn ook de grenzen van de voordien zelfstandige gemeenten Margraten, Mheer, Noorbeek, St. Geertruid en Bemelen aangegeven. De overige, meest kleine gebieden, zijn toegevoegd als afsplitsing van Wylre, Gulpen en Gronsveld. Tekening door T. Brouwer.
De gemeente Margraten is een grensgemeente, die haar huidige omvang kreeg op 1 januari 1982. Zij kwam tot stand bij wet van 21 mei 1981 tot gemeentelijke herindeling van Zuid-Limburg. De nieuwe gemeente Margraten is een samenvoeging van de voormalige gemeenten Bemelen, Cadier en Keer, St. Geertruid, Margraten, Mheer en Noorbeek. Door grenscorrectie met aangrenzende gemeentes zijn daaraan nog toegevoegd een paar kleine woonkernen en randgebieden van de gemeenten Eijsden (Mesch), Gronsveld (een gedeelte van Eckelrade en Honthem), Gulpen (gedeelte van Terlinden), Slenaken (voormalig klooster Hoogcruts) en Wijlre (Scheulder). Zie afb. 1-5. De gemeente Margraten wordt aan de zuidzijde afgebakend door de Rijksgrens met België, waarvan de hoofdpunten worden gemarkeerd door gietijzeren grenspalen. De palen zijn voorzien van de wapens van het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België en het jaartal 1843. De Rijksgrens langs het Margratense deel wordt afgebakend door de palen genummerd 20 (bij Ulvend) tot en met nr. 32 (bij Moerslag/Mesch). De westelijke begrenzing wordt gevormd met het grondgebied van de gemeente Eijsden (Gronsveld) en Maastricht (Heer). Aan de noordkant vormt de in 1982 gecorrigeerde grens met Berg en Terblijt en de gemeente Valkenburg de limiet. Aan de oostzijde liggen de gemeenten Gulpen en Wittem (Slenaken) (afb. 3).
De samenstelling van de huidige gemeente Margraten ziet er meer gedetailleerd naar dorpen en woonkernen als volgt uit:
Westelijk gedeelte: |
|
Oostelijk gedeelte: |
|
Vrm gemeenten: |
dorpen en gehuchten: |
Vrm gemeenten: |
dorpen en gehuchten: |
BEMELEN |
- Bemelen |
MARGRATEN |
- Margraten |
|
- Gasthuis |
|
- Groot-Welsden |
|
- Klein-Welsden |
CADIER EN KEER |
- Cadier |
|
- 't Rooth |
|
- Keer |
|
- Scheulder |
|
- Termaar |
GRONSVELD |
- Eckelrade (deels) |
|
- Wolfshuis |
|
ST. GEERTRUID |
- St. Geertruid |
MHEER |
- Banholt |
|
- Breusterbosch |
|
- Mheer |
|
- Eckelrade (deels) |
|
- Terhorst |
|
- Herkenrade |
|
|
- Libeek |
NOORBEEK |
- Noorbeek |
|
- Moerslag |
|
- Bergenhuizen |
|
- Schey |
|
- Schilberg |
|
- Terlinden |
|
- Ulvend |
|
- Vroelen |
|
- Wesch |
Zuid-Limburg wordt vaak gekarakteriseerd als het ‘land zonder grenzen’ ofschoon er geen gebied in Nederland is aan te wijzen, dat zo intensief is geconfronteerd met het verschijnsel ‘grens’. Het zijn de onder invloed van de historische processen in de loop der eeuwen deels statische en deels verschuivende grenzen van rijk, provincie en gemeenten, landschappen en heerlijkheden, van parochies en jurisdictiegebieden, die zelfs in een betrekkelijk klein gebied een heel gecompliceerd beeld opleveren.
Uitgangspunt bij de beschrijving is de huidige begrenzing, die alleen is te begrijpen als er enig inzicht bestaat over de oudere situaties. Op afb. 1-5 is de status quo in verschillende periodes af te lezen, geprojecteerd op een kaartbeeld, dat omvangrijker is dan de exclusief in de onderhavige
| |
| |
4 Op blz. 18 en 19: Topografische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden, schaal origineel 1:50.000, blad 62, verkend 1842, fragment.
| |
| |
5 Topografische Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, schaal origineel 1:50.000, blad 62 west, verkend 1975, fragment.
| |
| |
monumentenbeschrijving behandelde dorpsgebieden van het oostelijk territoir: Margraten, inclusief delen van Wylre; Mheer met het dorp Banholt; en Noorbeek. Afgebeeld zijn de voormalige - tot 1982 geldende - grenzen binnen de huidige gemeentegrens van Groot-Margraten. De staatkundige, kerkelijke en juridisdictie-grenzen vallen grotendeels samen met de oude gemeentegrenzen. Daarenboven zijn er grenzen te trekken rondom de bezitscomplexen van kerkelijke instellingen, wereldlijke heren, het grondgebied van de laathoven, die binnen de verschillende gebieden hebben gelegen en soms over de gemeentegrenzen heen lopen. Een en ander komt aan de orde bij de behandeling van de beknopte geschiedenis van het beschrijvingsgebied. Eén kaartbeeld is derhalve onvoldoende. Ter vergelijking zijn hier bij elkaar afgedrukt gedeeltes van de kartering die is verricht door Tranchot en Von Mueffling in 1803-1820 (afb. 1), en de Topografische en Militaire kaart van het Koningrijk der Nederlanden uit 1842 (afb. 4), die is gebaseerd op de verzamelbladen van de eerste kadastrale opmetingen, verricht in de jaren dertig van de 19de eeuw. Het kaartbeeld van 1842 geeft een uitstekende ondergrond voor vergelijking met de huidige situatie zoals die is weergegeven op de meest recente Topografische kaart (afb. 5). Meer details zijn te vinden op de kaartfragmenten die zijn afgedrukt bij de verschillende dorpen en gehuchten (zie overzichtskaart, afb. 2). Ook hier weer vergelijkende beelden, waardoor het mogelijk is een periode van anderhalve eeuw tamelijk maatvast te ‘doorgronden’ en ook de bewonings- en bebouwingsgeschiedenis dieper en hechter te funderen. Vooral door de kaartbeelden over elkaar heen te leggen komen nieuwe en vaak onvermoede details en ontwikkelingen aan het licht. Zie hiervoor blz. 108.
| |
Historisch-geografische inleiding
De bodem
Het heuvellandschap van Zuid-Limburg wordt in geologische zin beschouwd als een uitloper van de Ardennen en van het Eifelgebergte. De vorming tot het huidige landschap vond plaats via enkele hierna te noemen hoofdlijnen. In het Vroeg-Pleistoceen kende de Maas een meer noordoostelijke stroomrichting door de huidige provincie Limburg, gerekend vanaf de plaats waar de rivier het land binnenstroomt. Met het omhoogkomen van het oostelijk gedeelte van de Ardennen werd de Maas tot een meer westelijke stroomrichting gedwongen. Omdat het stroombed van de rivier zich enkele malen verlegde en de rivier met zijbeken zich in de omhooggekomen kalksteenbodem insneden, is het oorspronkelijk veel gelijkmatiger in noorwestelijke richting afhellende terrein reliëfrijker geworden.
De contouren van dit reliëf werden gedurende de laatste IJstijd enigszins verzacht door de afzetting van löss. Deze grondsoort, bestaande uit zeer fijne klei-achtige bodemdeeltjes werd door de wind als een laag van verschillende dikte over het land afgezet. Op de hoogste punten in Zuid-Limburg, in het zuidoosten van de provincie, is mogelijk in het geheel geen löss terecht gekomen. In de beek- en rivierdalen en op de steilste hellingen is dit materiaal later verspoeld.
Langs de steilste hellingen komt het oorspronkelijke gesteente, vooral bestaande uit verschillende soorten kalksteen, dan ook dicht aan de oppervlakte voor. Voor het overige is de bodem nog steeds bedekt met een laag löss, variërend van enkele decimeters tot een dikte van twintig meter. Behoudens de hier gemelde erosie onderging het gebied in geologische zin geen fundamentele veranderingen meer na de laatste IJstijd, die ca. 12.000 jaar geleden ten einde liep.
Het te beschrijven deel van de gemeente Margraten ligt op het gelijknamige plateau. De benaming plateau voor de door beek- en rivierdalen begrensde
| |
| |
6 Ligging van het plateau van Margraten, gemarkeerd door hellingbossen. Tekening door T. Brouwer.
hoger gelegen gebiedsdelen is strikt geologisch gezien onjuist, maar zodanig ingeburgerd dat het begrip hier verder gehanteerd zal worden.
De Zuidlimburgse plateaus zijn, zoals vermeld, opgebouwd uit met een lösslaag bedekte rivierterrassen en bestaan niet zozeer uit een massief en vlak gelegen gedeelte van een gebergte, waar het begrip plateau eigenlijk betrekking op heeft (Felder, 15). Niettemin bestaat er een opmerkelijk hoogteverschil tussen de rivier- of beekdalen en de daaraan grenzende heuvelachtige hoogvlakte, een verschil dat vermoedelijk tot de aanduiding plateau voor het laatstgenoemde landschapsonderdeel heeft geleid.
Het plateau van Margraten wordt begrensd door het dal van de Geul in het noorden, dat van de Gulp in het oosten, dat van de Voer in het zuiden en door het Maasdal in het westen. Aan de zuidoostzijde loopt het plateau over in het Belgische heuvelland, zonder door een beekdal te worden begrensd.
De overgang van de dalen naar het plateau vindt veelal via steile hellingen plaats. De steilste gedeelten van de hellingen zijn nooit in cultuur gebracht en bestonden rond 1800 uit bossen en kreupelhout en tegenwoordig alleen uit bossen. Deze hellingbossen vormen zowel in het landschap als op het kaartbeeld de markante overgang van dal naar plateau (afb. 6). De op kaart ingetekende hellingbossen liggen in een grillig patroon, met plaatselijk diepe insnijdingen vanaf de rand van het plateau naar het centrum toe. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de insnijding van de Noorbeek, waar een deel van de noordelijke dalwand gemarkeerd wordt door een hellingbos.
De overige insnijdingen betreffen zogenaamde droogdalen, dalen die tegenwoordig bij normale omstandigheden geen water afvoeren, maar
| |
| |
7 Omgeving van 't Rooth / Groot Welsden. Open en relatief vlak gedeelte van het plateau van Margraten, opname 1989.
8 Omgeving van Noorbeek. Reliëfrijk gedeelte van het plateau, opname 1989.
overblijfselen zijn uit periodes met grotere waterafvoer (IJstijden).
Een belangrijke insnijding in de vorm van een droogdal betreft de grotendeels op Belgisch grondgebied gelegen terreinverlaging ten zuidwesten van Mheer, die evenals het dal van de Noorbeek, uitkomt in het dal van de Voer.
In de hoogteligging van het gebied komt de algemene afhelling in noordwestelijke richting, ondanks de wisselingen in terreinhoogte op het plateau zelf, duidelijk tot uitdrukking: de noordwestelijke punt van het plateau ligt ca. 100 m + NAP; het zuidoostelijke deel, bij Ulvend langs de grens met België op ca. 210 m + NAP. Het hoogteverschil tussen het plateau en het aangrenzende beek- of rivierdal bedraagt steeds enkele tientallen meters. De aanwezigheid van hoogteverschillen op het plateau zelf komt, behalve
| |
| |
zichtbaar in het landschap (afb. 7, 8), onder meer tot uitdrukking in de namen van de Scheulderhoogte bij Scheulder en van de Schiepersberg bij Klein Welsden, namen die op de huidige topografische kaart vermeld staan. De Tranchotkaart uit het begin van de 19de eeuw (afb. 1) laat nog vele andere zien zoals de Wolfsberg bij Bergenhuizen, de Krikelberg bij Banholt en de Koeyberg bij 't Rooth. Als ‘dal’-naam vermeldt deze kaart ondermeer ‘In den wolfsdell’ bij Wolfhuis. Voorts komt een oude vorm van Welsden in aanmerking, namelijk Welsdal, een naam die betrekking zal hebben op het droogdal waarnaast de nederzetting is gelegen.
| |
Bewoningsgeschiedenis
Ouderdom en ligging van de nederzettingen
De invloed van prehistorische bewoning op het huidige landschap en de daarin gelegen nederzettingen lijkt afwezig of in ieder geval gering te zijn. Het grondgebied van het huidige Zuid-Limburg was gedurende de Romeinse Tijd grotendeels in cultuur gebracht. Na het verminderen van de Romeinse invloed in de tweede helft van de 3de eeuw, zijn grote delen van het gebied ontvolkt en weer bebost geraakt. Alleen in de rivier- en beekdalen is in enkele gevallen een permanente bewoning sinds de Romeinse Tijd aanwezig geweest, althans zo mag worden afgeleid uit de overleving van enkele oude plaatsnamen (Blok, 132). De dalen boden ten opzichte van de plateaus het voordeel van de vrijwel permanente aanwezigheid van oppervlaktewater. De naamkundige aanwijzingen voor de bewoningscontinuïteit kunnen, met uitzondering van Maastricht, overigens nog niet met archeologische gegevens worden ondersteund.
Over het tijdstip en de omvang van de hernieuwde occupatie in de Middeleeuwen verschillen de opvattingen enigszins. Voor het juist buiten het hier beschreven gebied gelegen St. Geertruid stelde Hartmann de stichting op ca. 1100 (Hartmann 1986, 76). Anderen sluiten een hogere ouderdom van deze stichting echter niet uit (Borger, 246). Ook de aanwezigheid van een enkele plaatsnaam met romaanstalige elementen aan de rand van het plateau of in ieder geval buiten de reeds langer bewoonde dalen geeft ruimte voor de opvatting dat al voor 1100 delen van de plateaus bewoond waren. Naar algemeen wordt aangenomen vond, wat oppervlakte betreft, de grootste ontginningsactiviteit echter plaats in de 13de eeuw. Aan het eind van die periode waren de plateaus voor het grootste deel weer ontbost en in cultuur gebracht.
De occupatie van de plateaus gedurende de Middeleeuwen vond plaats vanuit dorpen in de aangrenzende rivier- en beekdalen. Op het plateau van Margraten is voor verscheidene nederzettingen een relatie met het moederdorp in het dal aanwijsbaar. Deze relatie kan in de (oude) naam van de nederzetting tot uitdrukking komen. Een dergelijk verband bestaat tussen Breust en St. Geertruid, dat in het verleden ook bekend stond als ‘Breust op den Berg’, tussen Breust en Bruisterbosch, tussen Eijsden en Herkenrade, Gronsveld en Eckelrade en tenslotte tussen Gulpen en Margraten, dat in het verleden ook ‘Gulpen op den Berg’ werd genoemd. De relatie tussen plateaudorp en dorp in het dal kwam soms ook tot uitdrukking op kerkelijk gebied: de kerk van St. Geertruid was een dochter van die te Breust en die van Margraten een dochter van Gulpen. De dorpen Noorbeek en Mheer kenden een dergelijke relatie met 's-Gravenvoeren (Munsters, 463).
In het geval van Noorbeek gaat het weliswaar niet om een stichting boven op het plateau, gelijk dat bij de andere voorbeelden wel het geval was, maar aan de bovenloop van een zijriviertje van de Voer, dus tussen hoofddal en plateau in.
| |
| |
Zoals de namen van de afzonderlijke dorpen iets kunnen zeggen over de oorsprong van de bewoning ter plekke, zo weerspiegelt de verspreiding van naamtypen de hoofdlijnen van de bewoningsgeschiedenis van Zuid-Limburg. In de dalen treft men de oudste namen aan, welke soms nog Romeinse bestanddelen bezitten. Een iets ruimere verspreiding hebben de namen die in hun oude vorm Romaanstalige elementen bezitten. Tot die categorie behoren op het plateau van Margraten: Cadier en Keer, Noorbeek en de oostelijk daarvan gelegen Schilberg, namen die alle voorkomen aan de rand van het plateau of daar net buiten, gelet op wat hiervoor over Noorbeek is gezegd (Tummers, 1962, 84). Buiten de dalen liggen de plaatsnamen eindigend op -dorp, -huizen, -hoven, die volgens Tummers in de 8ste eeuw en later zijn ontstaan, terwijl op de plateaus de nederzettingen eindigend op -rode en -rade, -hout en -holt zijn gelegen. Deze laatste categorie namen, waarvan enkele tientallen in Zuid-Limburg voorkomen, kunnen worden verbonden met de 11de- tot 13de-eeuwse ontginningen, in het bijzonder die van beboste gebieden (Tummers, 1967, 71).
Ook in het hier beschreven gebied komen namen van deze typen voor, zoals Berghuizen en Banholt. Als rode-naam kunnen worden genoemd: 't Rooth, Hackenroth (het gebied tussen Mheer en Berghuizen op de Tranchot-kaart) en Kalten- of Kattenrot onder Noorbeek op de grens met België. Voorts komt in aanmerking Margraten, dat als Sante Marien Rod in 1248 wordt vermeld. De vermelding in het bezit van het Mariastift te Aken van een bunder land onder Margraten ‘dat vroeger bos was’ in 1257, past naar aard en tijdstip van de ontginning geheel in dit beeld (Nolden, 126).
Voor wat betreft de organisatie van de vroegste ontginningen kan op het volgende worden gewezen: delen van het huidige Zuid-Limburg, onder andere voor Mheer is dat bekend, behoorden tot de Karolingische en Post-Karolingische koningsgoederen. Al voor het jaar 1000 werden delen daarvan door de Keizer afgescheiden en aan derden geschonken, bijvoorbeeld aan het zojuist genoemde Akense Mariastift, dat op meer plaatsen in Zuid-Limburg bezit heeft verworven (Hartmann 1986, 305-307). Bij de ontginning van gronden lijken twee hoofdvormen aanwezig te zijn geweest: één waarbij sprake was van een collectieve stichting door een groep personen en een tweede waarbij een hof namens het adellijk of kerkelijk grootgrondbezit de basis vormde (Hartmann 1986, 174, 175). Beide vormen kenden een zekere regionale spreiding: de collectieve stichtingen bevonden zich met name op het plateau, de hoven met name in het Maasdal. Deze oorspronkelijke opzet heeft zich verder ontwikkeld door veranderingen in beheer en exploitatie van het grondbezit, waarbij de vorming van leen- en laathoven kenmerkend is, als ook door de veranderingen in de loop van de tijd wat betreft status, omvang en ligging van de hoven. Om nog eenmaal op het Akense Mariastift terug te komen, de hof van deze instelling te Mheer is in de 15de eeuw verloren gegaan, het grondbezit van het Stift bleef aldaar tot aan het eind van de 18de eeuw in stand. Te Klein Welsden ging de hof van het Stift aan het eind van de 17de eeuw ten onder, terwijl hier tot aan de Franse Tijd grond in handen bleef van het Stift (Nolden, 127, 203).
Bij de kolonisatie van het plateau lijkt een kleine kern met een geringe oppervlakte ontgonnen grond de oudste fase te vertegenwoordigen, gevolgd door een grootscheepse ontginning van de resterende grond. Bij de opdeling daarvan lijkt een zekere systematiek aanwezig te zijn geweest, althans Hartmann heeft voor enkele dorpen op het westelijk gedeelte van het plateau van Margraten een zekere regelmaat in het verkavelingspatroon ontdekt in de vorm van lange stroken. Ook rond sommige andere dorpen lijkt een dergelijke regelmaat in het verkavelingspatroon te herkennen, onder meer rond Groot Welsden (Renes, 70; afb. 9). De aanwezigheid daarvan hangt behalve met een zekere organisatiegraad bij de ontginning ook samen met de aard van het terrein. Sommige delen waren reliëfrijker dan andere en waar sprake was van een uitgestrekt, slechts licht glooiend terrein kon een groot aaneengesloten akkergebied enigszins systematisch tot ontginning worden gebracht, waarbij
| |
| |
9 Ontginning rond Groot Welsden: globale opdeling van de grond in stroken; bewerkte luchtfoto, opname 1989.
de nederzettingen aan de rand van het akkercomplex kwamen te liggen. De omvang van deze aaneengesloten complexen lijkt voorts samen te hangen met de landbouwkundige kwaliteit van de bodem (Hartmann 1987, 18).
Met de kolonisatiegolf in de 13de eeuw was het overgrote deel van het Limburgse grondgebied in cultuur gebracht. De oppervlakte aan woeste grond is al vroeg veel geringer geweest dan bijvoorbeeld in Noord-Limburg, waardoor later nauwelijks nog ontginningen van enige omvang hebben plaatsgevonden. Door de hoge natuurlijke vruchtbaarheid van de lössgrond kon het areaal woeste grond voor beweiding, met als doel mestvoorziening, kleiner dan elders blijven. Blijkens de Tranchotkaart beperkte de ligging van de voornaamste niet in cultuur gebrachte gronden zich in 1803/06 tot de steilste hellingen tussen de dalen en het plateau van Margraten. Voorts lag destijds hier en daar nog een restant heide, zoals westelijk van Banholt. De zeer beperkte omvang van nieuwe ontginningen na de 13de eeuw had tot gevolg dat nadien nauwelijks nog nieuwe dorpen en gehuchten zijn ontstaan; op het plateau van Margraten zijn daar althans geen aanwijzingen voor.
In de beschouwing over de ouderdom van de nederzettingen kwam de daarmee verbonden ligging in het landschap steeds aan de orde: nederzettingen die op naamkundige of op andere gronden tot de oudste op het plateau behoren zijn alle aan de rand daarvan gelegen (Noorbeek, St. Geertruid, Cadier en Keer; zie voor ander voorbeelden op het plateau: Renes, 69). Voorts geldt ten aanzien van het reliëf dat de steilste hellingen langs de randen van het plateau altijd als woonplaats zijn vermeden. De toegang vanuit de beekdalen naar het plateau vond plaats via de droogdalen; veel van de oudste nederzettingen liggen aan het eind van zo'n droogdal. Ook voor ogenschijnlijk midden op het plateau gelegen dorpen kan dit kenmerk gelden, zoals voor Groot Welsden, waarvan de oude naam Welsdal of Welpsdal luidt en dat naast een droogdal gesitueerd is.
Ook het reliëf en de uitgestrektheid van aaneengesloten complexen bouwland die hierboven aan de orde kwamen, lijken van invloed te zijn geweest: ten noorden van Banholt en rond Groot Welsden, waar sprake is van een dergelijke landschappelijke situatie, is de dichtheid aan nederzettingen iets geringer dan bij voorbeeld rond Noorbeek. Volgens Renes is het gebied rond Groot Welsden in brede stroken opgedeeld en in cultuur gebracht, waarbij pas
| |
| |
10 Poelen in en rond Mheer volgens de Topografische kaart, schaal 1:25.000, verkend 1935. Tekening door T. Brouwer.
later op de grenzen van de oorspronkelijke stroken de bewoning van 't Rooth en Klein Welsden ontstond, die daarmee een secundaire ontwikkeling vertegenwoordigen (Renes, 71, 84).
Door de hoge ligging en de in het algemeen goed water doorlatende bodem ontbrak van nature het oppervlaktewater op het plateau, dat daarmee in het nadeel was ten opzichte van het dal. Men zou dan ook verwachten dat het ontbreken van oppervlaktewater de dichtheid, ligging en de verspreiding van nederzettingen op het plateau heeft beïnvloed, maar dat is niet gemakkelijk aantoonbaar. Tot aan de aanleg van de waterleiding in de jaren '30 van de 20ste eeuw was men voor drink- en waswater op het plateau aangewezen op opgevangen hemelwater, of op water uit gegraven putten, die door de diepe ligging van het grondwater een diepte van meer dan 50 m konden bereiken. Im Margraten en Welsden, waren rond 1930 maar liefst elf putten aanwezig, waarvan er drie in de 20ste eeuw waren gegraven. (Heidendal, 173, 174). Alleen bij langdurige droogte kwam de watervoorziening op het plateau in gevaar en moest een beroep worden gedaan op de beken in de dalen of op bronnen aan de voet van het plateau. Voor de vroegste geschiedenis is de situatie minder duidelijk: de techniek voor het slaan van zeer diepe putten was mogelijk nog niet zo ver gevorderd en men was meer afhankelijk van de beken in de dalen of van plekken op het plateau waar hemelwater zich makkelijk verzamelde, maar dit water zal door menging met bodemmateriaal en stof van mindere kwaliteit zijn geweest. In de nabijgelegen Moerslag en Bruisterbosch lijkt de oudste vestigingsplaats mede te zijn bepaald door de aanwezigheid van water (Hartmann 1986, 97, 110). In laatstgenoemd dorp is de naam van het pleintje De Maar van belang, een naam die evenals Mheer en Termaar, betrekking heeft op het oppervlaktewater dat daar van oorsprong te vinden was.
11 De poel ‘In gen Bauerkoel’ te Termaar, opname 1963.
| |
| |
Hét voorbeeld van een bron is de bij het gelijknamige dorp aanwezige oorsprong van de Noorbeek, waarvan het gebruik als wasplaats in deze eeuw heeft geleid tot de naam ‘Wesch’ voor deze plek. Mogelijk werd het water van de bron niet zo zeer voor het wassen van textiel zelf gebruikt, maar meer voor het naspoelen daarvan. Het kalkhoudende harde water leent zich immers slecht voor het wassen. Uit Margraten is bekend dat met regenwater werd gewassen en met putwater werd nagespoeld. (Heidendal, 174).
Voor vormen van watergebruik waar minder hoge kwaliteitseisen aan gesteld hoefden te worden zoals drinkwater voor het vee of bluswater, werd voorzien door poelen, die waren aangelegd op punten waar het hemelwater zich kon verzamelen. Door het aanstampen van de bodem werd deze verdicht en kon het wegzakken van het verzamelde water worden tegengaan.
Kon voor de putten reeds worden gesteld dat deze in meer recente tijden veelvuldig voorkwamen, ook waterpoelen waren volop aanwezig op het plateau van Margraten en konden bij wijze van spreken overal worden aangelegd. De topografische kaarten van het gebied, schaal 1:25.000, opname 1935, laten zien dat bij elke bewoningskern in ieder geval één, maar gewoonlijk meer waterpoelen aanwezig waren (afb. 10). In en direct rond de tot het beschrijvingsgebied te rekenen kernen worden op deze topografische kaarten meer dan vijftig poelen aangegeven.
In de ligging van de poelen is duidelijk de verbondenheid met de veeteelt zichtbaar: ze liggen alle bij het op de kaart als weiland ingekleurde gebied. De aanleg van het waterleidingnet zal ook hier een snelle afname van het aantal poelen hebben bevorderd. In de bewoningskernen zijn, ze met uitzondering van één van de poelen te Termaar, alle verdwenen (afb. 11). De cultuurhistorische inventarisatie van Renes geeft aan dat hier en daar nog een enkele poel in de weilanden op het plateau ligt. Bij de in gang zijnde herinrichting van het gebied wordt gestreefd naar handhaving van de nog aanwezige poelen.
| |
Nederzettingstypen
Kenmerkend voor de bewoningsvormen zoals die in het begin van de 19de eeuw in Zuid-Limburg nog bestonden, zijn het gering aantal steden, de vele dorpen en gehuchten en de beperkte aanwezigheid van verspreide bewoning. Door de verregaande politieke en territoriale versnippering sinds de Middeleeuwen was er sprake van een groot aantal kleine dorpen en heeft slechts Valkenburg zich als enige stad in het gebied ontwikkeld. Maastricht, als knooppunt voor de internationale handel stond feitelijk buiten de economische organisatie van het Zuidlimburgse heuvelland.
Verspreide bebouwing in de zin van solitair staande huizen of boerderijen kwam weinig voor blijkens de Tranchotkaart. Beziet men het kaartmateriaal uit de eerste helft van de 19e eeuw, dan blijkt in een wat groter geografisch verband in die tijd een opvallende overeenkomst te bestaan tussen bewoningstype enerzijds en grondsoort in combinatie met bodemgebruik anderzijds. De aan Limburg grenzende lössgebieden in België en West-Duitsland worden eveneens gekenmerkt door een in dorpskernen en gehuchten geconcentreerde bewoning in een licht glooiend, overwegend als akkerland gebruikt gebied. De verspreide bewoningsvorm daarentegen blijkt veel meer in combinatie met een overwegend grondgebruik als grasland in reliëfrijkere gebieden voor te komen. Dit laatste doet zich voor in het zuidelijk van Limburg aan de Voerstreek grenzende Land van Herve. Aldaar is de sterke gerichtbaarheid op de veeteelt sinds de 17de eeuw bekend (Philips 1965, 64). Zonder de achtergrond van deze relaties hier uitgebreid aan de orde te stellen, kan de volgende omstandigheid een rol hebben gespeeld: het actieve grondgebruik van een veeteeltbedrijf, met regelmatig terugkerende activiteiten als beweiding en hooiwinning kan de vestiging temidden van de landerijen gestimuleerd hebben. Bij akkerbouwbedrijven is een dergelijke bedrijfsmatige binding met het land minder groot waardoor zo'n stimulans ontbrak.
| |
| |
12 Overzicht van verschillende dorpsstructuren. - Voorbeelden van ‘straatdorp’ in de gemeente Margraten: a. Bergenhuizen, b. 't Rooth, c. Scheulder; - Idem, met grotendeels eenzijdig bebouwde straat: d. Termaar, e. Klein Welsden; - Idem, uitgegroeid langs zijstraat: f. Banholt, g. Noorbeek; - Voorbeelden van meer complexe dorpsstructuur: h. Mheer, i. Margraten, j. Groot Welsden.
| |
| |
De verspreide bewoning op het plateau van Margraten neemt in de loop van de 19de en 20ste eeuw wel enigszins toe, maar concentratie van de bewoning in dorpskernen blijft het beeld bepalen. Bij de sinds de jaren '80 in uitvoering zijnde herinrichting van het plateau van Margraten is dit landschappelijk kenmerk onderkend, waardoor de verplaatsing van boerderijen buiten de dorpskommen beperkt zal blijven.
Op de begroting voor de landinrichting is met de verplaatsing van veertien bedrijven op het plateau rekening gehouden (Rapport ruilverkaveling, 46).
Aan de hand van de Tranchotkaart en verschillende edities van de topografische kaart is de ontwikkeling van de dorpsvormen op het plateau van Margraten sinds het begin van de 19de eeuw duidelijk te volgen. Voor de periode daaraan voorafgaand is dit veel minder goed het geval.
Het onderzoek van Hartmann naar de ruimtelijke ontwikkeling van enkele dorpen op dit plateau heeft aangetoond, dat daarbij in enkele gevallen van een grote dynamiek sprake is geweest. De omvang van de nederzettingen gedurende de middeleeuwse ontstaansperiode is in een enkel geval enigszins kwantificeerbaar: St. Geertruid en Bruisterbosch beginnen met een zeer gering aantal personen, de omvang van Moerslag en Libeek bedroeg aanvankelijk misschien maar een enkel huis (Hartmann 1986, 72, 94, 116). Voor de groei tussen 1619 en 1827 van het nabijgelegen St. Geertruid en Herkenrade komt Hartmann tot de conclusie dat hier sprake is geweest van bijna een verdubbeling van de bebouwing (Hartmann, 1986, 69, 90).
Noorbeek daarentegen laat, volgens een andere bron, een ander beeld zien: van dit dorp is de omvang in 1662 bekend, het dorp zelf telde in dat jaar 36 huizen, de overige 45 huizen lagen verspreid over de zeven daartoe behorende gehuchten (Van der Venne, 10). Vergelijking met de situatie van de kadastrale minuut laat zien dat deze aantallen in 1827 slechts in geringe mate zijn toegenomen. Deze uiteenlopende ontwikkelingen stemmen overeen met de bevindingen van Philips over de bevolkingsontwikkeling van Zuid-Limburg in de tweede helft van de 18de eeuw: sommige plaatsen gaan sterk vooruit, elders is er sprake van stagnatie (Philips 1975, 46).
Gegevens over de nederzettingen in het studiegebied uit de periode vóór de 17de eeuw zijn voor dit onderzoek niet beschikbaar. De indruk bestaat dat de vorming van enkele kleiner gebleven nederzettingen zoals Scheij en Terhorst vergelijkbaar is met het hierboven genoemde naburige Moerslag en Libeek, waar één hoeve mogelijk het uitgangspunt voor de ruimtelijke ontwikkeling is geweest. In beide gevallen is de aanwezigheid van een hof bekend.
Toename van de bebouwing vond plaats in de vorm van nieuwbouw en in de vorm van splitsing van bestaande bedrijven in meer eenheden en het dientengevolge uitbreiden van de boerderij met een of meer vleugels (Hekker 1981, 27-30).
Het splitsen van bedrijven was in algemene zin een methode om een hoeve in nalatenschap te verdelen. Nieuwbouw en splitsing waren voorts een gevolg van een groeiende bevolking onder gunstige economische en maatschappelijke omstandigheden. Splitsing van een bedrijf kon echter ook in perioden van laagconjunctuur plaats vinden om zodoende de kosten te verlagen.
Door deze ontwikkelingen zijn de min of meer aaneengesloten gevelwanden in sommige dorpen op de vruchtbare hoogvlakten ontstaan, en heeft het als straatdorp bekend staande dorpstype zich in Limburg kunnen ontwikkelen. De vorming daarvan is sinds in 16de eeuw op gang gekomen en kreeg in veel gevallen pas in de loop van de 19de eeuw het markante karakter: vergelijking tussen het kadastrale minuutplan en de recente plattegronden laat zien dat in bijna alle gevallen een verdere verdichting van straatwanden heeft plaatsgevonden.
Bij de grotere pachthoeves ontbrak dit proces soms: het direct rond deze bedrijven gelegen en daartoe behorende land was minder gevoelig voor versnippering en bedrijfssplitsing, vergeleken met de grond die tot de meer marginale bedrijven behoorde. Deze omstandigheid is dan ook mede verantwoordelijk voor het voorkomen van de verschillende
| |
| |
13 Klein Welsden. Voorbeeld van een weinig verdicht straatdorp, opname 1989.
bebouwingsdichtheden en de aanwezigheid van forse onbebouwde plekken zoals die nog op het 19de-eeuwse kaartmateriaal zichtbaar zijn.
Afhankelijk van de plaats waar de uitbreidingen zich voordeden kon het zwaartepunt van de bebouwing in het dorp zich verleggen. Als extreem voorbeeld hiervan mag het door Hartmann onderzochte en juist buiten het onderzoeksgebied gelegen Bruisterbosch gelden. Deze in 1157 ontstane stichting vanuit Breust bestond in oorsprong uit een rijtje aan de noordzijde van de weg naar Eckelrade, dus in een oost-west richting gelegen hoeven (Hartmann 1986, 105). Latere ontwikkelingen hebben geleid tot het vrijwel verlaten van deze oudste as en het onstaan van een dwars daarop staande as: de oost-west oriëntatie van de bebouwingsreeks heeft plaats gemaakt voor een noord-zuid georiënteerde. Deze ontwikkeling heeft zich al voor 1600 afgespeeld.
Dit gegeven, in combinatie met de algehele toename van de dorpsbebouwing, maakt dat de interpretatie van dorpsvormen in situaties van (ver) voor ca. 1800 met de nodige voorzichtigheid dient plaats te vinden.
Ondanks deze beperking kunnen aan de hand van het gedetailleerde kaartmateriaal dat sinds het begin van de 19de eeuw bekend is, een aantal plattegrondkenmerken nader worden toegelicht.
Naar hun vorm kunnen de dorpsplattegronden in de 19de eeuw worden onderscheiden in die met een meer complexe structuur en die met een eenvoudige structuur (afb. 12). Bij de laatste categorie ligt het overgrote deel van de bebouwing aan één weg of straat. De bebouwingsdichtheid kan sterk variëren en waar een redelijk grote dichtheid aan beide zijden van de straat is bereikt, kan van een straatdorp worden gesproken; dit gaat op voor 't Rooth, Scheulder, Schey, Terhorst en Bergenhuizen. Termaar, Wolfshuis en Klein Welsden zijn gebaseerd op hetzelfde principe, maar minder dicht bebouwd geraakt (afb. 13). Vernoemde nederzettingen behoren alle tot de kleinere en hebben tot op heden overwegend een agrarisch karakter.
Bij Noorbeek en Banholt ligt het zwaartepunt van de bebouwing ook op één hoofdas, maar bestaat de plattegrond daarnaast uit enkele bebouwde zijstraten. De situatie te Banholt laat echter de betrekkelijkheid van het
| |
| |
vaststellen van het type zien: de zijstraten van de hoofdas zijn zo sterk bebouwd geraakt, dat de aanduiding straatdorp al nauwelijks meer opgaat en er eerder over een stervormige structuur gesproken moet worden. Voor Noorbeek geldt in mindere mate hetzelfde. Beide dorpen, die in de 19de eeuw tot de grotere behoren, zijn in de afgelopen decennia vrij sterk gegroeid, mede waardoor het agrarisch karakter afnam.
Bij enkele van de tot nog toe genoemde voorbeelden doet zich bij de huiserven een zekere regelmaat aan één zijde van de hoofdas voor. De kadastrale minuutplans van Bergenhuizen, Klein Welsden, Scheulder, Banholt en 't Rooth laten min of meer duidelijk een aaneengesloten groep strookvormige huiserven met een vaste achtergrens zien.
Tot het type met een complexer structuur kunnen Mheer, Margraten, Groot Welsden en Vroelen worden gerekend op grond van vormkenmerken uit het begin van de 19de eeuw. Te Groot Welsden en Vroelen ligt de bebouwing tamelijk verspreid aan een stelsel van wegen waar niet direct een regelmatig patroon in te ontdekken is. Margraten bezit ogenschijnlijk een stervormige plattegrond met de kerk als middelpunt, Mheer bestaat uit twee clusters van bebouwing ten noorden en ten zuiden van het kasteel. In het geval van Margraten lijkt één dominante bebouwingsas aanwezig te zijn: de gebogen as Dobbelsteinstraat - Pastoor Brouwersstraat - Sprinkstraat - Burgemeester Ronckersplein vormt het zwaartepunt in de plattegrond met het oudste bouwbestand in het dorp (afb. 14). In de loop van de 19de eeuw onderging het bebouwingspatroon in dit dorp nog een aanzienlijke verandering doordat de Maastrichterstraatweg van 1824 veel bebouwing naar zich toe trok.
De toename van de dorpsbebouwing zet zich in de loop van de 20ste eeuw voort. Na de Tweede Wereldoorlog en meestal pas in de jaren '60 vindt
14 Margraten. Pastoor Brouwersstraat, voorbeeld van een sterk verdicht straatdorp, opname 1989.
| |
| |
uitbreiding niet meer plaats door verdichting van de bebouwing binnen de bestaande structuur, maar worden nieuwe woonwijken aangelegd. Hiervan is sprake in Margraten, Mheer, Noorbeek en Banholt. De oppervlakte aan naoorlogse nieuwbouwwijken is in deze gevallen bescheiden gebleven, vergeleken met elders in Zuid-Limburg (afb. 20). De ‘uitstraling’ van Maastricht en de voormalige mijnbouwsteden op de omringende dorpen heef er voor gezorgd dat het gebied als geheel sterk van karakter is veranderd. Het plateau van Margraten vormt een van de weinige uitzonderingen en heeft nog tamelijk goed het landelijke karakter behouden. Binnen de dorpen zelf is het agrarisch karakter niettemin afgenomen: toename van de bebouwing betrof vrijwel nooit de bouw van nieuwe boerderijen maar van woonhuizen en van het aanwezige bestand zijn met name veel kleine bedrijven verdwenen, al dan niet met behulp van saneringsmaatregelen uit de jaren '50 en '60. In andere gevallen, met name in Margraten en in de dorpen langs de Belgische grens werd na de Tweede Wereldoorlog bedrijfsruimte op de boerderij aangewend voor toeristische bestemmingen.
15 Banholt. Loverixplein, driehoekig pleintje op wegsplitsing, opname 1989.
Een wegsplitsing of kruispunt vormde in de plattegrond de plaats waar een verscheidenheid aan openbare functies aanwezig kon zijn. Vrijwel elke nederzetting kende een dergelijke ruimte, die in sommige gevallen onder de naam dries bekend stond. In een enkel geval was deze ruimte met gras begroeid; de dries te Banholt komt op de kadastrale minuut voor als schaapsweide. Behalve deze dries, die later geheel van aanzien veranderde, laat de kadastrale minuut van Banholt nog zo'n ruimte zien, welke in de huidige situatie binnen het door de rijbanen gevormde terrein nog met gras begroeid is en door een heg omgeven wordt (afb. 15).
In veel gevallen bood de vergrote openbare ruimte ook plaats aan een van de
| |
| |
waterpoelen van het dorp. Dergelijke situaties waren bekend in 't Rooth, Margraten, Termaar, Bergenhuizen en Noorbeek (in laatstgenoemd geval vermeld en afgebeeld bij: Franquinet, 113, 115). Met uitzondering van de poel of ‘koel’ te Termaar zijn de overige verdwenen. In veel gevallen zal dit sinds de jaren '30 van deze eeuw hebben plaatsgevonden, toen een waterleidingnet in de dorpen op het plateau werd aangelegd. Van de koel te Margraten is bekend dat deze werd gedempt bij vergroting van de kerk in 1921. Ook een openbare drinkwaterput lag vaak op of aan een dergelijke verbrede ruimte, een situatie die in Margraten, Mheer en Terhorst zichtbaar gebleven is.
Voorts lag de dorpskerk in sommige gevallen aan de pleinachtige ruimte, zoals te Margraten, Noorbeek en Banholt. In het laatste geval werd het bedehuis in de 19de eeuw, vanwege de dichte bebouwing niet aan maar op het plein verplaatst. Van recente oorsprong is de plaatsing van een kapel aan een dergelijke splitsing in 't Rooth, op een plek die door de afbraak van het voormalige Herengoed was ontstaan.
Te Mheer wijkt de situering van de kerk af van de hiervoor genoemde dorpen. De aanwezigheid van een kasteel waarvan de bewoners in nauwe relatie stonden met de kerk, heeft ook in ruimtelijk opzicht een relatie tussen beide elementen veroorzaakt, waarbij kerk en kasteel in de onmiddellijke omgeving van elkaar zijn gesitueerd.
De plattegrond van Mheer heeft verder als bijzonderheid de wat geïsoleerde ligging van het kasteel ten opzichte van de overige bebouwing in het dorp. Hier speelt hetzelfde als wat eerder over de grond rond grote pachthoeves werd vermeld, namelijk dat die vaak weinig gevoelig was voor versnippering en gevrijwaard bleef van bebouwing.
| |
Infrastructuur
Landwegen
Een gebied als Zuid-Limburg waar waterwegen vrijwel ontbreken en waar sprake is van een grote dichtheid aan nederzettingen kent tevens een grote dichtheid aan landwegen. Zoals op het plateau van Margraten de nederzettingen met een zekere regelmaat verspreid liggen, kenmerkt ook het wegenpatroon zich door een zekere regelmaat. Dit uit zich in een min of meer gelijkmatige dichtheid van het net en het licht-bochtige beloop van de verschillende tracés. Het landschappelijk reliëf, alsook de ouderdom en de functie van de wegen kunnen van invloed zijn geweest op het beloop van de verschillende tracés en daarmee op het patroon als geheel.
Invloed van geomorfologische kenmerken op het wegenpatroon is aanwijsbaar in die gevallen waarbij de weg het rivier- of beekdal volgt, wat bij de dalen die het plateau begrenzen en in het dal van de Noorbeek zichtbaar is. Het reliëf speelde voorts een rol bij het ontstaan van de holle wegen in Zuid-Limburg, die voor Nederlandse begrippen uniek zijn. Steile weggedeeltes waren in vergelijking met vlak lopende gedeeltes in verhevigde mate aan slijtage onderhevig: losgelopen of losgereden materiaal van het onverharde wegdek kwam, door hemelwater afgevoerd, onderaan de helling terecht. Aldus sleet de weg op de helling in en kwam na verloop van tijd ‘hol’ te liggen ten opzichte van de grond aan weerszijden daarvan (afb. 16). In extreme situaties kwam het voor dat een weg om die reden moest worden opgegeven en een nieuw, makkelijker begaanbaar tracé gevonden moest worden. In de huidige landschappelijke situatie komen rond vrijwel elk dorp of gehucht op het plateau holle weggedeelten voor.
Wat betreft de ouderdom van de wegen heeft de geschiedschrijving in de provincie Limburg zich vooral gericht op de Romeinse wegen. Daarbij werd vrij algemeen verondersteld dat verscheidene van in de 19de en 20ste eeuw bestaande doorgaande wegen van Romeinse oorsprong zijn. Een recent overzicht inzake dit onderwerp maakt duidelijk, dat aan de hand van
| |
| |
16 Mheer. De Dorpsstraat als holle weg vòòr de aanleg van de Mergellandroute, opname ca. 1950.
archeologisch onderzoek slechts een klein aantal wegen aantoonbaar die oorsprong heeft. Zo kan van de over het plateau van Margraten lopende verbindingen Maastricht-Heerlen en Maastricht-Aken wel een romeinse oorsprong worden vermoed, maar van de veronderstelde tracé's is dit nooit aangetoond (Willems, 9; Ort, 110).
Blijkens de inventarisatie van Renes mag het grootste deel van de wegen in het gebied ouder dan of even oud als de middeleeuwse verkaveling worden verondersteld (Renes, kaart 2, blad 3). Door dit middeleeuwse stelsel waren de meeste dorpen onderling verbonden. Latere uitbreidingen hebben de bereikbaarheid van de dorpen onderling nog wat verbeterd, maar lijken vooral bedoeld te zijn om het agrarisch cultuurland rond de dorpen toegankelijker te maken, noodzakelijk door de toenemende versnippering en verspreide ligging van de tot één bedrijf behorende grond. Bij de in uitvoering zijnde landinrichting zal ten gevolge van een verbeterde grootte en spreiding van de tot één bedrijf horende kavels een deel van deze veldwegen weer komen te vervallen (Rapport ruilverkaveling, 21).
Blijkens 17de- en 18de-eeuwse regels tot onderhoud van de openbare wegen, werden verschillende soorten wegen onderscheiden. Als meest eenvoudige het voetpad, met een breedte van 1.12 à 1.18 m. Bovenin de hiërarchie stond de heerstraat of heerbaan met een breedte die het tienvoudige van het voetpad bedroeg (Harmsen, 385, 386). Tussen deze twee uitersten lagen ondermeer de kerkweg, de lijkenweg, de molenweg, de buurtweg, de veldweg en de straat van dorp tot dorp.
Een aantal wegen dat plaatsen op groter afstand met elkaar verbond, liep over het plateau van Margraten. De Tranchotkaart geeft als zodanig de weg Luik-Aken, de huidige Voerenstraat, de weg Maastricht-Aken via Cadier en Keer en Terlinden en de weg Maastricht-Aken via Cadier en Keer en Margraten aan. Geheel duidelijk is de situatie in het laatste geval niet. De route van Maastricht naar Aken is voorts bekend via Bemelen, Gasthuis en Scheulder. Even ten westen van laatstgenoemd dorp ligt het gehucht Heerstraat dat voornoemd is naar de nabij gelegen weg. De verschillende edities van de topografische kaart geven als Maastrichter weg een deel van deze route weer anders aan, namelijk noordelijker via Sibbe. Voorts worden de Heerenweg van 's-Gravenvoeren via Ulvend en een enkel kort traject met de naam van een op grotere afstand gelegen plaats aangegeven (afb. 18).
Deze wegen hadden vaak geen zichtbare lokale functie, want ze liepen
| |
| |
17 Mheer. De Dorpsstraat, fors verbreed o.m. ten behoeve van de Mergellandroute, opname 1989.
grotendeels buiten de dorpskommen om. De weg Luik-Aken bij voorbeeld loopt vlak langs Mheer en Bergenhuizen, maar niet via een van beide dorpen, en laat verder in noordoostelijke richting ook Reijmerstok letterlijk links liggen. Wel loopt deze weg door het gehucht Terlinden, waar hij, volgens de Tranchotkaart, een verbinding tussen Maastricht en Aken kruist.
De wegenkruising ter plaatse van het gehucht Terlinden wordt daarmee geheel bepaald door doorgaande wegen en het is verleidelijk te veronderstellen dat Terlinden zijn bestaan (mede) aan de verkeersfunctie bij dit kruispunt te danken heeft.
Dat de verkeersfunctie de ontwikkeling van een nederzetting kon bevorderen is in ieder geval in Scheulder en de net buiten het onderzoeksgebied gelegen dorpen Gasthuis en Bemelen het geval. Op deze drie plaatsen langs de route was een gasthuis gelegen; dat te Scheulder werd mogelijk rond 1631 gebouwd. In het patroon van overwegend licht-gebogen wegen is een opvallende uitzondering aanwezig, de uit kaarsrechte onderdelen bestaande straatweg Maastricht - Gulpen - Aken, die in het onderzoeksgebied door de dorpskom van Margraten loopt. Deze weg werd vanaf 1824 aangelegd nadat in de Franse Tijd in 1813 daartoe al plannen waren gemaakt, ter vervanging van de bestaande bochtige en smalle route via Berg, Terblijt en Valkenburg.
Een stelsel van verharde, rechte wegen werd door de Fransen van groot belang geacht voor de troepenverplaatsing en daarmee voor de controle over het rijk, waarbij de brug over de Maas te Maastricht een cruciale rol vervulde als enige brug stroomafwaarts na Luik (Corten, 3, 8, 10, 26).
De topografische kaarten van het gebied met opnamedatum 1935 laten een gedeeltelijk verhard wegennet zien. Verharding van wegen was, met als vroege uitzondering de nieuwe verbinding van Maastricht naar Aken, in de laatste decennia van de 19de eeuw op gang gekomen en heeft, zo mag uit voornoemde kaart worden afgeleid, in eerste instantie plaats gevonden in de dorpen en bij de lokale verbindingen tussen de dorpen.
Door de aanleg van een nieuwe verharde verbinding van Maastricht naar Aken en de verharding van de directe verbindingen tussen nabijgelegen dorpen, hebben de verkeersstromen veranderingen ondergaan en verloren de oude lange-afstandsverbindingen vrijwel elke verkeersfunctie: tot op heden zijn gedeeltes van de eerder genoemde verbindingen over grote afstand dan ook onverhard gebleven.
In de 20ste eeuw heeft de opkomst van het gemotoriseerde toerisme tot aanpassingen van het wegennet geleid. De van oorsprong smalle, deels als
| |
| |
18 Verbindingen over grote afstand volgens de benaming op de Tranchot-kaart en verschillende edities van de Topografische Kaart. Tekening door T. Brouwer.
holle weg bestaande oost-west verbinding tussen Gronsveld en Vaals vormde over enige afstand onderdeel van de zogenaamde Mergellandroute, een in 1963 door de ANWB uitgezette toeristische route door Zuid-Limburg. Dit had een grote toename van het gemotoriseerde verkeer via deze weg tot gevolg, die daar niet op berekend was. Ter betere afwikkeling van de verkeersstromen werd een reconstructieplan voor de route uitgevoerd. Dit leidde plaatselijk tot aanmerkelijke verbreding van de rijbaan, waarbij het eventueel nog aanwezige holle karakter van de weg teniet werd gedaan en daarlangs gelegen bebouwing werd verwijderd. Dit heeft zich onder andere te Mheer voorgedaan (afb. 17). Bij later uitgevoerde en meer oostelijke gelegen delen van het traject werd door druk van buiten af een minder rigoureuze reconstructie toegepast. Zo raakte te Noorbeek de aanleg van een geheel nieuw tracé door het Noorbeekdal van de baan maar werd de bestaande route door het dorp gehandhaafd, waarbij rekening gehouden werd met de bestaande situatie en zonodig werd afgeweken van de standaardbreedte voor tertiaire wegen (en 5,2 in plaats van 7 meter werd gehanteerd).
| |
Spoorwegen
Gedurende korte tijd liep door het onderzoeksgebied de tramlijn tussen Maastricht en Gulpen/Vaals. Aangelegd in 1925, werd deze lijn in 1937 al weer
| |
| |
opgeheven, waarna de verbinding met autobusdiensten werd onderhouden. De rails zijn op een onbekend tijdstip verwijderd. De lijn liep vanaf 3 km westelijk van de dorpskom van Margraten tot ca. 1 km ten oosten daarvan langs de zuidzijde van de Maastrichterstraatweg. Buiten het hier aangegeven deel van het traject liep de lijn via een veelal apart daarvoor in het glooiend terrein ingegraven baanvak. Ten oosten van Margraten, nog juist binnen de geografische grenzen van het studiegebied, is de aanzet tot een dergelijk verdiept gelegen, thans door bomen overgroeid geraakt baanvak zichtbaar.
| |
Grondgebruik
Landbouw
Rond 1300 was het overgrote deel van het plateau van Margraten in cultuur gebracht. Verondersteld wordt, dat het vroegste grondgebruik dat van akkerland was, waartoe de lössbodem zich goed leende. Uit wat latere periodes is, ondermeer aan de hand van opgaven over te betalen tienden en cijnsen het gebruik als akkerland aantoonbaar; een vermelding van het drieslagstelsel is uit het einde van de 14de eeuw bekend (Hartmann 1986, 29). Een zeer duidelijk beeld van het grondgebruik, wat betreft de verschillende verbouwde gewassen en de daarbij behorende oppervlakten, is tot aan de 19de eeuw echter moeilijk voor het gehele gebied te krijgen. Onder invloed van zich wijzigende sociale en economische omstandigheden zullen regelmatig verschuivingen in het grondgebruik hebben plaatsgevonden, evenals dit elders is aangetoond; duidelijk echter lijkt de nadruk altijd op akkerbouw te hebben gelegen.
Deze situatie is in het begin van de 19de eeuw nog aanwezig, zoals onmiskenbaar uit het ingekleurde kaartbeeld van de Tranchotkaart kan worden afgeleid: binnen de krans van hellingbossen die de rand van het plateau markeert is de bodem overwegend als licht ingekleurd akkerland in gebruik, waar de dorpsbebouwing met aangrenzende huisweiden als donker gekleurde eilanden in gelegen zijn (afb. 1). In de eerste helft van de 19e eeuw bestond driekwart van de verbouwde gewassen uit graan, voornamelijk rogge, tarwe en haver. De geringe gemiddelde bedrijfsgrootte in combinatie met een grote bevolkingsdruk dwong tot verbouw van voedingsgewassen voor de eigen bevolking en beperkte de mogelijkheden voor verbouw van handelsgewassen (Philips 1967, 14, 24). De veehouderij stond voor de mestvoorziening ten dienste van de akkerbouw. Typerend voor de Zuidlimburgse dorpen waren de hoogstamfruitbomen waar de huisweiden mee beplant waren. De produkten van de fruitcultuur waren voor lokaal gebruik bestemd. Het complex huisweiden was door heggen, die als veekering dienden, van de omringende akkers afgesloten. De toegangswegen tot de dorpen konden om die reden vaak ook worden afgesloten.
De goedkope import van buitenlands graan sinds ca. 1820 en het wegvallen van de Belgische markt na de afscheiding in 1839 deden de positie van de boeren verslechteren. Na ca. 1850 nam de belangstelling voor de veehouderij toe, en na ca. 1880, toen ten gevolge van buitenlandse graanimport een crisis uitbrak, schakelde de Zuidlimburgse boer in veel gevallen over van akkerbouw naar veeteelt, door de verbouw van voedergewassen en door het omzetten van bouwland in grasland (Philips 1965, 116, 189, 209-211). De omschakeling naar veeteelt wordt door de cijfers geïllustreerd: in de gemeente Noorbeek nam het percentage grasland van 23 in 1896 tot 41 in 1910 toe (Philips 1965, 251). Ook de topografische kaarten laten, over een wat grotere tijdsspanne, deze verschuiving zien: het beeld van de als eilanden temidden van de akkers gelegen complexen huisweiden op de oudste topografische kaart van 1842 is op de editie van 1935 verdwenen. Ruwweg de helft van de grond is dan niet
| |
| |
19 Luchtfoto uit 1949 van het gebied Banholt-Mheer. De bebouwde kom van Banholt bevindt zich rechts boven; die van Mheer links onder. Zie opmerkingen bij afb. 20.
meer als bouwland in gebruik en de akkers vormen niet meer aaneengesloten oppervlakten, zeker niet in de meest reliëfrijke delen, zoals rond Noorbeek. De uitbreiding van het oppervlakte aan weiland ging gepaard met de uitbreiding van het aantal boomgaarden.
Na 1935 breidde de omzetting van akkers in weiden zich verder uit: de aanwezigheid van graanvelden bleef echter, zeker in visueel opzicht een markant gegeven, getuige de beschrijving van ‘eindeloos deinende rogge- en tarweakkers’, naast boomgaarden en bergweiden, voor de gebieden aan weerszijden van de Geul in een reisboek uit 1949 (Leclerq, 223).
De oorspronkelijke ontginning van het plateau heeft waarschijnlijk in grote blokken of - en daarvan zijn eerder voorbeelden ter sprake gekomen - in brede stroken plaatsgevonden (Renes, 82). Na de middeleeuwse ontginning is in de loop der eeuwen onder invloed van erfdeling, koop en verkoop van land een aanzienlijke versnippering opgetreden, waarbij de oorspronkelijke eenheden uiteindelijk in smalle stroken werden opgedeeld. Tot ver in deze eeuw is dit beeld van het kleinschalig verkavelde land aanwezig geweest (afb. 19).
Het bedrijven van akkerbouw in een glooiend gebied, op een erosiegevoelige
| |
| |
20 Luchtfoto uit 1989 van het gebied Banholt-Mheer. Vergelijk afbeelding 19. De belangrijkste veranderingen in 40 jaar zijn:
- het grotendeels verdwijnen van de boomgaarden rond beide kernen (de gestippelde donkere vlakken op de opname uit 1949).
- de schaalvergroting in de percelering, b.v. noordwestelijk van Banholt.
- uitbreiding van de dorpsplattegronden met een enkele nieuwbouwwijk.
grondsoort als löss noopte tot enkele specifieke maatregelen, wilde de aarde niet voor een deel van de helling wegspoelen. Op hellingen werd zoveel mogelijk evenwijdig aan de hoogtelijnen geploegd, van onder aan de helling naar boven. Voorts waren sommige hellingen tot een terras-achtige vorm veranderd, waarbij de overgang naar een volgende laag van het terras werd gevormd door een graft, een met opgaand hout begroeide hellingtrede, die het afspoelen of naar beneden kruipen van hellingmateriaal vertraagde.
Met name in de afgelopen twee decennia is het hierboven geschetste grondgebruik en bijbehorende landschapsbeeld versneld aan verandering onderhevig geweest: suikerbiet en snijmais namen grotendeels de plaats van de granen in, terwijl ook de omzetting van akkers in grasland voort bleef gaan. Hoogstamboomgaarden werden op grote schaal gerooid en voor een klein deel vervangen door makkelijker bewerkbare, maar in landschappelijk-visueel opzicht veel minder markante laagstamboomgaarden. Door het samenvoegen van bedrijven in de afgelopen decennia en meer recent door de invloed van de ruilverkaveling heeft zich een schaalvergroting in de percelering voorgedaan (afb. 19, 20). Traditionele en voor Zuid-Limburg kenmerkende
| |
| |
landschappelijke elementen als meidoornheggen en graften gingen mede door deze ontwikkelingen sterk in aantal achteruit. De heggen werden vervangen door prikkeldraad en de graften werden vooral bij het vergroten van percelen verwijderd. Onderzoek in het gebied Mergelland-Oost heeft uitgewezen dat tussen 1975 en 1985 een derde van de totale, vòòr 1975 nog bestaande graftlengte is verdwenen (Atlas van Nederland, 7). Het verwijderen van graften op de bouwlanden heeft hier en daar tot een rampzalige toename van erosieverschijnselen op de lösshellingen geleid.
In het beschreven gebied komen vooral rond Noorbeek en langs de dalwanden van het droogdal bij Mheer nog graften voor. In het bij de herinrichting van het gebied behorende landschapsplan is uitgegaan van het behoud van het grootste deel van de nog bestaande graften.
| |
Delfstoffen
De bodem van Zuid-Limburg, die direct onder de lösslaag overwegend uit verschillende soorten kalksteen bestaat, leverde reeds in de Romeinse Tijd delfstof op in de vorm van bouwsteen.
Kalksteen is de meest correcte benaming voor deze steensoort. Het veelvuldig gehanteerde begrip ‘mergel’ geldt in de geologische nomenclatuur voor een kalkhoudend gesteente met een aanzienlijke hoeveelheid klei, waarvan in de Zuidlimburgse situatie zelden sprake van is. Een tweede, vrij gebruikelijke aanduiding van het materiaal als ‘krijt’ is evenmin geheel correct: de Limburgse kalksteen is te grofkorrelig om als krijt aangeduid te worden (Engelen 1972, 191).
De kalksteen komt in de bodem van het plateau van Margraten in twee vormen voor: als Maastrichtse kalksteen, die ruwweg in het noordwestelijk deel van het plateau wordt gevonden en als Gulpense kalksteen die in het zuidoostelijk deel voorkomt. De eerst genoemde soort is zacht, maar waterbestendig en staat als goed bouwmateriaal bekend. De tweede soort kalksteen is als bouwmateriaal minder geschikt; alleen de hardere banken (lagen) van deze steen zijn waterbestendig (Engelen 1975, 39). Als bouwmateriaal is de toepassing van kalksteen tot op heden blijven bestaan, zij het nu nog slechts in sporadische gevallen. In een wat andere vorm als bouwmateriaal werd vanaf het eind van de 19de eeuw de kalksteen als grondstof voor de cementindustrie gebruikt. Een laatste hier te noemen gebruik van kalksteen is die in gemalen vorm als meststof voor akkerbouwgrond, een gebruik dat sedert eeuwen bekend is. Met hetzelfde doel werd kalksteen sedert ca. 1930 als grondstof door het stikstofbindingsbedrijf (kunstmest) van de Staatsmijnen gebruikt.
De winning van de Maastrichtse kalksteen vond zowel in groeven aan de oppervlakte als in onderaardse groeven plaats; de Gulpener kalksteen werd vrijwel uitsluitend aan de oppervlakte gewonnen. Zet men het totaal aantal bekende groeven uit op een kaart van het gebied, dan tekenen randen van het plateau zich vrij duidelijk af: de steile dalwanden, waar de lössbedekking nagenoeg ontbrak, boden het beste toegang tot de steensoort. Maar ook in de dalwanden van de droogdalen die diep in het plateau doordrongen, waren soms groeven aangelegd, onder andere oostelijk van het dorp Noorbeek (Engelen 1975, 59).
Aan het eind van de jaren '30 van de 20ste eeuw werd de natuur- en landschapsbescherming door de overheid een factor die de aanleg en uitbreiding van groeven beïnvloedde: in 1938 vond het eerste overheidsingrijpen uit dien hoofde plaats (Geschiedenis mergelwinning, 2). Dergelijke ingrepen betroffen vooral de groeven in steile dalwanden van beekdalen. Groeven op het plateau werden wat dat betreft minder schadelijk geacht, aangezien, volgens een rapport daarover uit 1942-43, ‘het natuurschoon op het plateau geen bijzondere betekenis had’ (Geschiedenis mergelwinning, 6).
Door schaalvergroting, het grotendeels wegvallen van mergel als bouwmateriaal en door het overheidsingrijpen is het overgrote deel van de tientallen groeven, dat aan het begin van de 20ste eeuw in het plateau van
| |
| |
Margraten aanwezig was, opgegeven. Veel van de open groeven zijn vervolgens met bomen en struikgewas begroeid geraakt en meestal niet meer of met moeite nog in het landschap herkenbaar. Een van de uitzonderingen op dit algemene beeld vormt de groeve 't Rooth westelijk van het gelijknamige gehucht op het plateau, een groeve die mogelijk mede onder invloed van vroegere houding ten aanzien van het natuurschoon op het plateau is blijven bestaan en is uitgegroeid tot een huidige oppervlakte van 40 ha, bij een diepte van enkele tientallen meters. De kalksteen uit deze groeve wordt in gemalen vorm als kalkmeststof op de markt gebracht. Een in 1976 ingediende concessie-aanvraag van de Eerste Nederlandse Cement Industrie (ENCI) om oostelijk van deze groeve nog eens 400 ha van het plateau af te graven, is recent uiteindelijk afgewezen.
De Zuidlimburgse bodem leverde voorts de leem, die vermengd met gehakselde stro en een enkele andere toevoeging, werd en in spaarzame gevallen ook nog wordt gebruikt voor het dichten van de wanden van huizen en boerderijen opgetrokken in vakwerkbouw. De lössgrond zelf, in Limburg vaak ook al leem genoemd, vormde de grondstof waarbij eerst de bovenste teellaag werd verwijderd. Bij nieuw geconstrueerde vakwerkbouw van de leem vermoedelijk afkomstig uit de put die werd gegraven voor het aanleggen van de kelder van het te bouwen pand (Eggen, 106).
Met het versneld op gang komen van de mijnbouw in de vorige eeuw werden ook buiten de daartoe meest geëigende delen van de provincie pogingen tot steenkoolwinning ondernomen. Tussen Mheer en Banholt werden in de jaren '50 van de 19de eeuw enige barakken geplaatst en een mijnschacht gegraven. Deze poging leverde weliswaar een ‘band’ steenkoolhoudend materiaal op, maar deze was van slechte kwaliteit, waarop de onderneming na enige tijd werd gestaakt (Lemmens, 115, 151).
| |
Beknopte geschiedenis van het gebied
Een beknopte geschiedenis van de staatkundige en juridische ontwikkelingen van de dorpen Margraten, Banholt-Mheer en Noorbeek met de daartoe behorende gehuchten is zowel begrensd als grensoverschrijdend.
De vroegste geschiedenis van het gebied in de na-Romeinse periode is tamelijk duister. Het land maakte deel uit van de Luikergouw, waar de macht van de Duitse keizer betrekkelijk gering bleef door de positie die de plaatselijke machthebbers zich wisten te verwerven.
Tot in het begin van de 11de eeuw schonken de keizers belangrijke goederen aan de kapittels van de kerken in Maastricht, Aken en Luik, waardoor omvangrijke gebieden los werden gemaakt uit het gouwverband. Voorts ontstonden er in de Luikergouw en de aangrenzende Maasgouw vrije rijksheerlijkheden.
Tijdens de landsheerlijke periode hebben de leenmannen van een viertal bezitskernen de gelegenheid gegrepen om hun invloed en grondgebied uit te breiden door een gerichte verwervingspolitiek, via aankoop, door huwelijk en door het verkrijgen van voogdijschappen over kerkelijke bezittingen.
Zij hebben daardoor voor de komende eeuwen de staatkundige verhoudingen bepaald, die in gestabiliseerde vorm uitmondden in vier grote gebieden met als hoofdkernen: de burchten in Limburg aan de Vesdre, Daelhem, 's-Hertogenrade en Valkenburg. Margraten bevond zich binnen de invloedssfeer van het land van 's-Hertogenrade; Noorbeek en Mheer lagen binnen het gebied van de koningshof in 's-Gravenvoeren. De heren van 's-Gravenvoeren verplaatsten hun zetel naar een strategischer punt in hun gebied, de burcht van Daelhem, waarna hun verspreide grondgebied gemeenlijk wordt aangeduid als het Land van Daelhem.
In 1288 na de slag bij Woeringen kwamen alle gebieden onder het gezag van de hertogen van Brabant, die op hun beurt als leenheer optraden.
| |
| |
| |
Margraten
Margraten ging als onderdeel van het Land van Rode een andere weg dan de Daelhemse gebieden. Na verschillende verpandingen aan de heren van Heinsberg en de hertogen van Gulik kwam er onder keizer Karel V een einde aan de landsheerlijke periode. Onder koning Philips II, die door de opstand in de Noordelijke Nederlanden in financiële problemen was geraakt, werd het kerkdorp Margraten voor de som van 4783 Carolusgulden verkocht als heerlijkheid met de bevoegdheid tot rechtspraak aan Jonker Gilles van Eynatten, tevens heer van de aangrenzende heerlijkheid Gulpen en drossaard van 's-Hertogenrade, zetelend op kasteel Neubourg. Margraten werd evenwel een zelfstandige heerlijkheid met een eigen schepenbank die in de plaats kwam van de vroegere landsheerlijke laatbank.
Na Gilles van Eynatten volgde diens zoon Frans hem op, die de door de troebelen van de Tachtig-jarige oorlog verwoeste kerken van Margraten en Gulpen liet herstellen. Bij het Partage Tractaat van 1661, waarbij de souvereiniteit over de tijdens de Vrede van Munster buiten verdeling gebleven gebieden werd geregeld, is de heerlijkheid Margraten toegewezen aan de Republiek. De Daelhemse gebieden Noorbeek en Mheer kwamen echter onder Spaans gezag.
In Margraten werd drie jaar later Frans Winand van Eynatten uit zijn rechten ontzet. De heerlijkheid werd verpacht aan Johan Maximiliaan de Bonhomme, vrijbaron van Ryckholt, zich later noemend Bonnam. De nieuwe pandheer bezat tevens het recht tot benoeming van de schout en van de secretaris van de halve schepenstoel.
Na Bonnams overlijden wist Frans Winand van Eynatten volgens het recht van terugkoop zich opnieuw het pandheerschap van Gulpen en Margraten te verwerven. Diens zoon Jean Philippe verkocht in 1716 beide heerlijkheden aan de Akense lakenkoopman Johann Adam von Clermont, wiens weduwe Catharina Barbara van der Weyden de heerlijkheden met het kasteel Neubourg voor 56000 pattacons op haar beurt verkocht aan Ferdinand Adolf graaf van Plettenberg, heer van Wittem. Financiële problemen dwongen tenslotte diens zoon Franz Jozef, die vanaf 1738 met de heerlijkheden was beleend, om deze af te stoten. De nieuwe eigenaar werd de Luikse burgemeester Leonard Baron de Hayme de Houffalize, die overleed in 1795, het jaar waarin de Fransen zich meester maakten van het Maasland.
Mheer en Noorbeek bezitten als Daelhemse gebieden historisch gezien onderling een nauwere relatie dan met Margraten. Beide dorpsgebieden maakten weliswaar gedeeltelijk een gescheiden ontwikkeling door, maar er zijn ook opmerkelijke parallellen. Dat blijkt o.m. uit het feit, dat grote delen van de grond en de daaraan gepaarde rechten al vroeg in handen zijn geraakt van kerkelijke instellingen.
| |
Mheer
In Mheer is al heel vroeg in de 13de eeuw duidelijk de feodale invloed aanwijsbaar van plaatselijke heren. In Noorbeek speelt de dorpsgemeenschap een veel opvallender rol. Van essentiële betekenis voor de ontwikkeling van de dorpen en gehuchten zijn de laathoven geweest, waarvan de namen bekend zijn en waarvan het bestaan archivalisch een eind weegs kan worden gevolgd, maar waarvan de werkelijke standplaats in veel gevallen niet meer is aan te wijzen.
E.C.M.H. Vrijdag heeft over de laathoven in Mheer en het naburige Banholt en Terhorst belangrijke gegevens gepubliceerd in de Maasgouw van 1950. In het begin van de 11de eeuw ontving het O.L. Vrouwe Munster te Aken van keizer Hendrik II ‘de Heilige’, de dorpen Gulpen en Mheer. Zij vormden een allodiale heerlijkheid, bestaande uit landerijen, tienden, een tiendhof en een feodale hof. Juridisch was men aangewezen op Aken. Het kapittel van de Akense Domkerk geraakte in de 14de eeuw in moeilijkheden. Een plaatselijk geslacht, namelijk dat van de heren van Libeek, verwierf de erfvoogdij over die
| |
| |
Akense landerijen en tienden. In 1459 verklaarden de schout en schepenen van de hof in Mheer, dat de deken en het kapittel hadden bevestigd, dat zij en niemand anders de schout en schepenen van de hof in Mheer zouden kunnen benoemen. De functie werd vervuld door de familie Van Libeek en later door het hen opvolgende geslacht Van Imstenraedt.
Tot 1617 bleef het Akense kapittel in het bezit van de goederen en rechten. De Jezuïeten uit Maastricht namen de goederen van het kapittel over, hetgeen uitliep op een conflict met de heren van Mheer. In 1670 is dat geschil tussen de paters Jezuïeten en de weduwe van de laatste Van Imstenraedt, Christina Sophia de Loë, bijgelegd.
Gedeelten van Mheer en van Noorbeek behoorden in de 11de eeuw tot het thans op Belgisch grondgebied gelegen erfleen 's-Gravenvoeren. Het leen was eigendom van graaf Conrad I van Luxemburg, die in 1083 de tienden van Noorbeek schonk aan de kort tevoren gestichte Benedictijner Abdij van O.L. Vrouw in Luxemburg (stad). In 1538 sloot de abt een overeenkomst over het innen van de tienden met de heer van Mheer (Russel 1860, 141).
Laatstgenoemde ontving van de abt dezelfde rechten en vrijheden als zijn overleden vader had genoten. Voor elke 100 balen stro die de abt ontving, kreeg de heer van Mheer er 200; bovendien ontving hij naast andere voorrechten 200 bossen stro om daarmee de tiendschuur te dekken. Alles werd tot in de details geregeld. Over heel het grondgebied ontving zowel de abt als de heer van Mheer twee vaten scheidkoren. Zelfs bij het dorsen golden regels ten aanzien van het aantal slagen met de dorsvlegel op de twee gebonden en ongebonden schoven die voor de heer op de dorsvloer werden geworpen.
Evenals het kapittel van de Akense Domkerk verkocht ook de Luxemburgse abdij de haar toebehorende tienden aan de Jezuïeten in Maastricht. Dit gaf mede aanleiding tot het bovengenoemde conflict tussen de Van Imstenraedts in Mheer en de Maastrichtse kloosterheren. De overeenkomst die tenslotte werd bereikt hield in, dat de Vrouwe van Mheer het volledige collatierecht van de naast het kasteel gelegen kerk kreeg en dat de Jezuïeten afzagen van bepaalde tienden. Daarentegen zou de ingang van de tiendschuur in het kasteelcomplex van Mheer weer beter toegankelijk worden gemaakt om er de aan de paters behorende tienden in op te slaan. Helemaal opgelost werden die moeilijkheden echter niet, want uiteindelijk werd een proces, gevoerd voor de Raad van Brabant in Brussel, pas aan het einde van de 18de eeuw beëindigd. Behoudens de al vermelde connecties met de Munsters in Aken en Luxemburg was de heerlijkheid Mheer een leen van het graafschap van Daelhem en bestond er een leenverband voor het huis met het hertogdom Limburg. De heren van Mheer wisten uiteindelijk alle belangrijke posten en veel grondbezit in handen te krijgen.
| |
Noorbeek
Noorbeek was in 1083 eveneens in bezit van graaf Conrad van Luxemburg. Het was als parochie en voor het hoge gerecht afhankelijk van 's-Gravenvoeren. In 1144 schonk de weduwe van Herman van Noorbeek drie hoeven land gelegen in Noorbeek aan de abdij van Kloosterrade (Rolduc), terwijl zij zelf het ordekleed aannam.
Vanaf 1614 was het kapittel van de kathedraal van Saint-Lambert in Luik in bezit van de heerlijkheid. Het kapittel bezat in Noorbeek een laatbank, de Lambertshof of St. Lammerichshof. De meeste goederen in Noorbeek waren cijnsgoederen, zodat de laathof de naam van ‘Bancke van Noorbeeck’ kreeg. De rest van de gronden behoorde onder de laathoven van Schey en de hof Joppil of Jupille. De hoofdbank was gevestigd te 's-Gravenvoeren, hoewel de heren van het Luikse kapittel zich tevergeefs inspanden om de bank los te maken en er Luiks recht te spreken. Omstreeks het jaar 1600 is de laatbank uitgegroeid tot een schepenbank. In 1658 werd de hoge heerlijkheid verpand, maar de middelste en lage jurisdictie bleef in bezit van het kapittel, dat tot aan de Franse tijd de heerlijkheid behield.
| |
| |
In 1626 verpandde de koning van Spanje de hoge jurisdictie over Noorbeek aan Jan Berghe van Trips als Daelhems leen. Zijn zoon Adam Christophe volgde zijn vader op en bleef in functie tot zijn dood in 1652.
In 1658 boden de gemeentenaren van Noorbeek de Spaanse koning Philips IV aan om de pandsom van 1000 gulden te verhogen, op voorwaarde dat de gemeente gerechtigd zou zijn om het verschuldigde bedrag aan de tegenwoordige pandheer af te lossen. In 1694 zag de gemeente zich genoodzaakt het hoge gericht te verkopen aan ridder Johan de Winckel. In 1696 kocht Jean de Sarolea, heer van Cheratte, de heerlijkheid van De Winckel, welke overeenkomst in 1714 ongeldig werd verklaard, zodat de heerlijkheid terugviel aan de familie De Winckel. Jean Henri de Winckel en zijn zwager Pierre Ch.E. de Weide verkochten op 23 november 1740 de heerlijkheid aan Jacques Erard de Foulon, wiens nakomeling Jacques Francois baron de Foulon in 1794 overleed.
De inval van de Fransen onder leiding van generaal Pichegru maakte een einde aan het oude bestel. Er kwam een departementale en kantonnale indeling voor in de plaats, waarbij de dorpsgebieden kwamen te liggen in het departement van de Nedermaas.
Tengevolge van de door de Fransen ingevoerde administratieve indeling werd de voormalige heerlijkheid Margraten aanvankelijk bij het kanton Wittem en later administratief bij Gulpen gevoegd. In 1800 kreeg Margraten evenwel bestuurlijke zelfstandigheid.
Voor Banholt-Mheer en Noorbeek bracht de inval van de Fransen het einde van de band met die delen van de Zuidelijke Nederlanden, die eerst onder Daelhemse en vervolgens onder Brabantse, Spaanse en - vanaf de Vrede van Utrecht in 1713 - onder Oostenrijkse heerschappij hadden gestaan. Mheer en Noorbeek gingen deel uitmaken van het kanton Eijsden. Ook deze plaatsen werden in 1800 zelfstandige gemeenten.
Na het Wener Congres van 1815 is Mheer gevoegd bij het Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I. Noorbeek, werd pas in 1839 Nederlands grondgebied. Margraten maakte reeds sedert het Partagetractaat van 1661 deel uit van de Republiek.
In het jonge Koninkrijk der Nederlanden werd de aangepaste bestuursvorm van de gemeenten bepaald bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1818. Als gevolg van de afscheiding van België stonden de Limburgse gemeenten tussen 1830 en 1839 onder Belgisch gouvernementaal bestuur.
In 1839 werd het gebied door het Londens Tractaat van 19 april 1839 toegewezen aan koning Willem I. Limburg was eerst nog tot 1867 lid van de Duitse Bond, welke status bij het uiteenvallen van die federatie verviel, waardoor de Limburgse gemeenten deel gingen uitmaken van Nederlands elfde provincie. In het onderhavige gebied zijn de gemeentegrenzen vrijwel gelijk gebleven aan die van de voor 1795 bestaande historisch bepaalde territoirs.
Aan de zelfstandigheid van de kleine gemeenten is als gevolg van de op 1 januari 1982 ingevoerde gemeentelijke herindeling een einde gekomen (zie blz. 17).
Margraten, Banholt-Mheer en Noorbeek maken sindsdien samen met de vroeger zelfstandige gemeenten Bemelen, Cadier en Keer, Sint Geertruid, Gronsveld en gedeeltes van Wylre deel uit van de nieuwe gemeente ‘groot’-Margraten.
| |
Kerkelijke indeling
Naast de staatkundige en juridische indeling neemt de kerkelijke indeling een aparte plaats in. Hoe verhielden zich de parochies? Tot welke dekenaten en diocesen behoorden zij? Lang niet alle oude kerken hebben van meet af aan hiërarchisch de status van parochiekerk gehad. Men kende tot in deze eeuw tal van succursale kapellen, bediend door een rector of kapelaan. In de kapellen werden wel regelmatig de kerkelijke diensten gehouden, maar voor de
| |
| |
toediening van de sacramenten van het doopsel en huwelijk en ook voor uitvaartdiensten was men toch op de parochiekerk aangewezen. Naar die parochiekerk vloeiden in eerste lijn ook de inkomsten toe. Dit was o.a. het geval met de kerken van Noorbeek, Mheer en Banholt, die trapsgewijs van elkaar afhankelijk waren. Zo waren de parochiekerken in Noorbeek en Mheer aanvankelijk ondergeschikt aan de kerk van 's-Gravenvoeren. De uit de 17de eeuw daterende kerk nabij het kasteel, die de voorgangster was van het huidige in 1870 door P.J.H. Cuypers gebouwde bedehuis, bleef - hoewel sterk door de heren van kasteel Mheer geprotectioneerd - in rangorde tot in het begin van de 17de eeuw ondergeschikt aan de moederkerk. In 1670 kreeg de vrouwe van Mheer na het bijleggen van een conflict met de Jezuïeten het volledige collatierecht toegewezen.
Dezelfde verhouding moeder-dochter hadden ook de kerken van Mheer en Banholt, waarbij dient te worden aangetekend dat deze relatie een tijdlang een zeer gespannen karakter heeft gekend. Het kerkgebouw in Mheer was bestemd voor de gelovigen van zowel Banholt als Mheer. Toen in het derde kwart van de 19de eeuw het gebouw aan vervanging toe was en er onenigheid ontstond over de plaats waar de nieuwe kerk moest verrijzen, namen de dorpelingen van Banholt het initiatief tot de bouw van een eigen kerk in de kom van het dorp. De slepende kerkbouw-kwestie leidde zelfs tot een enige jaren durend schisma, dat in 1881 tot een oplossing werd gebracht. Toch bleef de kerk in Banholt in hiërarchische zin nog jaren lang afhankelijk van de parochie Mheer. Pas in 1937 werd Banholt een zelfstandige parochie.
De kerk van Scheulder is ook een betrekkelijk jong gebouw uit 1850. Zij is de opvolgster van een Gasthuiskapel, waar al vanaf de 17de eeuw met regelmaat H. Missen werden opgedragen. Zij kreeg echter pas bij de nieuwbouw in 1850, als een van de moederkerk in Wylre afhankelijke rectoraatskapel, een meer volwaardige bediening, om tenslotte in 1869 de status van zelfstandige parochie te verwerven.
Hoe ingewikkeld de oude partronen en hiërarchische lijnen lopen is dan ook nauwelijks te begrijpen als een en ander niet in een groter verband wordt geplaatst.
De kerken in het gehele Zuidlimburgse gebied hebben gedurende de middeleeuwen behoord tot het bisdom Luik. Zij ressorteerden onder het dekenaat Maastricht, dat weer een onderdeel vormde van het aartsdekenaat Hespengouw. De kerkelijke gebiedsindeling in die tijd en de relatie tussen parochiekerken en kapellen zijn evenals gegevens over patronaatsrechten, altaren en vicariestichtingen af te leiden uit bronnen als het ‘Registrum Absentiarum’ uit 1533. Het geeft een eerste blik in de toenmalige verhoudingen.
Na de oprichting van het bisdom Roermond als gevolg van de onder koning Philips II doorgevoerde kerkelijke herindeling van 1559 bleven de meeste Zuidlimburgse kerkdorpen als vanouds onder de bisschop van Luik ressorteren, maar in de dekenaatsindeling werden wijzigingen aangebracht. Zo behoorden Noorbeek en Mheer, alsmede Slenaken voortaan tot het dekenaat Herve. Dit houdt mede verband met het feit dat het Daelhemse gebieden waren.
De Reformatie heeft geen vaste voet gekregen, het gebied bleef overwegend Rooms-Katholiek.
In de Napoleontische periode kwam het hele gebied weer bij het bisdom Luik en vielen de parochies van Margraten, Noorbeek en Mheer onder het nieuw gestichte dekenaat Gulpen. Deze situatie duurde voort tot 1821.
Na de afscheiding van België werd het Nederlandse deel van de provincie Limburg geplaatst onder het kerkelijk gezag van de bisschop van Roermond, waarin met het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853 geen verandering is gekomen.
De kerkgebouwen zelf vormen ondanks aanwijsbare historische banden onderling toch weinig overeenkomst in bouwkunstige zin. Zij bezitten elk voor zich zoveel individualiteit, dat er van een samenhang in bouwkunstig opzicht nauwelijks sprake is. |
|