1950. Welvaart in zwart-wit
(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
17 Het literaire levenInleidingDe Nederlandse samenleving maakte na de Tweede Wereldoorlog op alle gebieden een snelle modernisering door. Ook in het literaire leven voltrokken zich grote veranderingen. De jaren vijftig en zestig zullen later waarschijnlijk aangemerkt worden als het hoogtepunt én einde van de bloeiperiode van de leescultuur die een aanvang nam in de negentiende eeuw. Een aantal factoren was in de jaren vijftig gunstig voor het lezen: toename van opleidingsniveau, welvaart en vrije tijd. Voor het eerst in de geschiedenis werd in alle bevolkingslagen volop gelezen. Een nipo-enquête uit 1951 noemt als meest gelezen auteurs: Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, Ina Boudier-Bakker, Piet Bakker, A. den Doolaard en Antoon Coolen. Het was een tijd waarin de ‘omnibus’, de uitgave voor iedereen, populair werd. Zo ontstonden de Herman de Man-omnibus, de Antoon Coolen-omnibus en de Johan Fabricius-omnibus, de Willy Corsari-omnibus, waarvan omstreeks honderd- of zelfs tweehonderdduizend exemplaren werden verkocht.Ga naar eind1 Tegelijk werd juist in deze periode de positie van het boek door een aantal andere media voor het eerst serieus betwist. De radio, geïntroduceerd in de jaren twintig, nam in de jaren vijftig een centrale plaats in binnen het huiselijk leven. Nooit werd er intensiever naar de radio geluisterd dan toen: in 1953 door volwassenen gemiddeld vijftien uur en drie kwartier per week. Daarnaast vond in de jaren vijftig de introductie van de televisie plaats. In 1962 was al in 47 procent van de huishoudens een televisietoestel aanwezig. De opkomst van de televisie viel ongeveer samen met de opmars van de transistorradio, de pick-up en de bandrecorder. Deze proliferatie aan media in combinatie met de welvaartsstijging heeft volgens de cultuursocioloog Wim Knulst geleid tot een patroon van ‘solistische cultuurconsumptie’: steeds minder goederen werden nog gezinsgewijs werden geconsumeerd.Ga naar eind2 Een en ander blijft niet zonder gevolgen voor het leesgedrag. Solistische cultuurconsumptie en de daarmee samenhangende individualisering en afnemende hiërarchie van de smaak heeft geleid tot een sterke pluralisering van de homogene literaire cultuur weleer. Daarnaast is vanaf de jaren zeventig met name de televisie geleidelijk aan een geduchte concurrent voor het lezen geworden. Het aantal aan het lezen bestede uren is tussen 1955 en 1990 meer dan gehalveerd. Geen geringe verschuiving als men beseft dat in dezelfde periode de vrije tijd sterk is toegenomen.Ga naar eind3 Het is tegen deze achtergrond dat de ontwikkelingen die in dit hoofdstuk aan de orde komen, zich afspelen: de verschuiving in aandacht voor buitenlandse literatuur, de overeenkomsten en verschillen met literaire ontwikkelingen elders in Europa en de invloed | |
[pagina 438]
| |
van het proces van restauratie en ontzuiling op het literaire klimaat. Maar een hoofdstuk over het naoorlogse literaire leven zou niet compleet zijn zonder ook aandacht te besteden aan de verwerking van de oorlogservaring in de literatuur. | |
De verwerking van de oorlog in de Nederlandse literatuurDe oorlog heeft in de Nederlandse literatuur diepe sporen nagelaten: vele honderden titels hebben de bezetting en de bevrijding tot thema of als decor.Ga naar eind4 Daarmee heeft de literatuur grote invloed uitgeoefend op de beeldvorming over het oorlogsverleden. Volgens de historicus Jan Bank is ‘de massale kennis over het oorlogsverleden voor zover inderdaad massaal (...) in de eerste plaats een product van overdracht via gedramatiseerde geschiedenis in de literatuur of op televisie’.Ga naar eind5 Aangezien de televisie pas in de jaren zestig een rol ging spelen, zou dat betekenen dat de literatuur in de eerste decennia na de oorlog het rijk alleen had. Goed en kwaad, collaboratie en verzet zijn de thema's die in de literatuur domineren. Wat dat betreft onderscheidt de literatuur zich niet van de preoccupaties van de professionele historici. Maar terwijl deze laatsten het lange tijd als hun taak zagen een zingevend en legitimerend perspectief op de oorlogsgebeurtenissen te ontwikkelen,Ga naar eind6 werd een dergelijk perspectief in de literatuur niet zelden geproblematiseerd.Ga naar eind7 De eerste literaire reacties op de oorlog beschreven de gebeurtenissen begrijpelijkerwijs op een wijze waarbij aan het goede van de zaak waarvoor de offers waren gebracht nog weinig twijfel doorklinkt. Willy Corsari's roman Die van ons (1945) en het oorlogsdagboek van Bert Voeten Doortocht (1946) beleefden vele herdrukken. Fokke Sierksma pleitte in het tijdschrift Podium voor het levend houden van de geest van het verzet, en J.B. Charles publiceerde in datzelfde blad een serie artikelen (in 1953 gebundeld in Volg het spoor terug) waarin hij vanuit een onverzoenlijk verzetsperspectief de misstanden in het naoorlogse Nederland hekelt.Ga naar eind8 Al snel verschenen er echter romans waarin de scheidslijn tussen goed en kwaad heel wat minder duidelijk was, zoals in Hermans' Tranen der Acacia's (1949), en Vestdijks Pastorale 1943 (1948) en Bevrijdingsfeest (1949). Deze romans, die een weinig heldhaftig beeld van het verzet schilderden, vonden beduidend minder gretig aftrek dan de eerder genoemde titels: pas meer dan tien jaar later zouden ze herdrukt worden. In de jaren zestig richtte de belangstelling zich meer en meer op de wortek van het kwaad. De problematiek werd diepgravend aan de orde gesteld in Mulisch' De zaak 40/61 (1962), een verslag van het Eichmannproces dat in 1961 in Jeruzalem plaatsvond. Mulisch schetste daarin een verontrustend beeld van Eichmann als moderne bureaucraat: Als in dezelfde jaren niet Adolf Hitler maar Albert Schweitzer rijkskanselier was geweest, en Eichmann had bevel gekregen om alle zieke negers naar moderne hospitalen te vervoeren, dan had hij het zonder mankeren uitgevoerd - met hetzelfde genoegen in zijn eigen stiptheid als bij het werk, dat hij nu achter de rug heeft.Ga naar eind9 De joodse publicist Abel J. Herzberg, die zelf eveneens een boek over het proces publiceerde, kon niet instemmen niet Mulisch' visie. Volgens hem was Eichmann allerminst een neutrale machinemens die alleen maar bevelen had opgevolgd, maar iemand die voortdurend eigen initiatieven had ontwikkeld en op eigen gezag gehandeld: ‘Gegrepen door de bezie- | |
[pagina 439]
| |
ling van zijn volk en zijn tijd, bezeten van jodenhaat, dronken van geestdrift om wat hij bewerkte, zo moeten wij [Eichmann], op grond van datgene wat ten processe is komen vast te staan, zien.’Ga naar eind10 In 1969 verschenen de drie omvangrijke delen van Collaboratie en verzet (1969) van Friedrich Weinreb. Weinreb portretteerde zichzelf daarin als iemand die het Duitse bureaucratische systeem op slinkse en geweldloze wijze te slim af was geweest en daarmee vele joden het leven had weten te redden. Zijn verhaal sprak tot de verbeelding in de antiautoritaire sfeer van de jaren zestig. De gezagsgetrouwe mentaliteit die links georiënteerde jongeren bij velen, voornamelijk ouderen, meenden aan te treffen, werd als een vorm van hedendaagse collaboratie gehekeld. Weinreb kreeg de allure van een anti-Eichmann. Mulisch zag in hem de Che Guevara van de ‘burokratie’.Ga naar eind11 Hadden maar meer Nederlanders in die tijd wat ‘ludieker’ zand in de Duitse bureaucratische machine gestrooid, vond provo Roel van Duyn. Aan het begin van de jaren zeventig leidde de Weinreb-kwestie tot een heftige polemiek. Linkse intellectuen als Aad Nuis en Renate Rubinstein verdedigden hem door dik en dun tegen een sceptische Willem Frederik Hermans, die in hem een oplichter vermoedde. De kwestie werd zo belangrijk gevonden, dat het riod in opdracht van de minister van Justitie een uitgebreid rapport over de zaak-Weinreb samenstelde, waarin de opvattingen van Hermans werden bevestigd.Ga naar eind12 Minder ideologisch vooringenomen werd het collaboratiethema aan de orde gesteld in De SS'ers (1967) van Armando en Hans Sleutelaar, twee vertegenwoordigers van De Nieuwe Stijl. In de van de Haagse Post bekende neutrale documentairestijl (zie hieronder) noteerden zij de getuigenissen van een achttal SS-vrijwilligers. In hun inleiding schrijven ze: Hoe het de mensen van het verzet in en na de oorlog is vergaan, is algemeen bekend. Over de levens van de onmensen die hun bitterste vijanden waren, weet men niets (hun onbetrouwbare verklaringen tijdens de zittingen der Bijzondere Rechtspleging terzijde gelaten). Niemand van hen is na de oorlog ooit uitgehoord; geen geschiedschrijver heeft het tot nu toe nodig geoordeeld een SS'er op te roepen als historische getuige.Ga naar eind13 Dat Armando en Sleutelaar er van af hadden gezien om in de inleiding hun afschuw uit te spreken over deze collaborateurs, en het oordeel geheel aan de lezers zelf overlieten, kon niet iedereen waarderen.Ga naar eind14 Na de oorlog waren er vele joodse auteurs die uitdrukking trachtten te geven aan het leed dat hun zelf en andere joden was overkomen (Abel J. Herzberg, Marga Minco, Siegfried S. van Praag). Het Achterhuis, het dagboek van Anne Frank, werd vanaf 1947 vele malen herdrukt en vertaald. Opmerkelijk is ook dat een groot aantal niet-joodse auteurs de vervolging van de joden aan de orde stelde. Joden speelden voor de oorlog nauwelijks een rol in literatuur geschreven door niet-joodse auteurs. De schokkende gebeurtenissen van de oorlog en de vervolging, waarbij geleidelijk aan duidelijk werd dat Nederlanders hun Joodse landgenoten in de steek hadden gelaten of zelfs verraden, hebben hier verandering in gebracht. Volgens J. Melkman, auteur van Geliefde vijand, het beeld van de Jood in de naoorlogse Nederlandse literatuur, heeft na de oorlog een revolutie in het denken over de Joden en in de verhouding tot hen plaats gevonden, die op welsprekende wijze in de literatuur tot uiting komt.Ga naar eind15 De verhouding tussen joodse en niet-joodse Nederlanders bleek heel wat | |
[pagina 440]
| |
gecompliceerder dan binnen een rationeel-humanistische visie erkend kon worden, waarin een verschil tussen beide bevolkingsgroepen eigenlijk niet behoorde te bestaan. In het bijzonder in romans waarin de verhouding tussen een niet-joodse man en een joodse vrouw een rol speelde (bijvoorbeeld Adriaan van der Veens Het wilde feest uit 1952 en Willem G. van Maanens Al lang geleden uit 1956) werd deze uiterst complexe en delicate problematiek aan een onderzoek onderworpen.Ga naar eind16 Interessant is de ontwikkeling in het beeld dat er van Duitsland en de Duitsers in de Nederlandse naoorlogse literatuur wordt opgeroepen. De Duitse letterkundige Bernd Müller, die een studie aan deze kwestie heeft gewijd, constateert dat in de eerste periode van literaire reacties op de oorlog Duitsland en de Duitsers voornamelijk als decor aanwezig zijn. De Duitsers zijn de directe oorzaak van de ellende, en als zodanig voortdurend aanwezig (en collectief schuldig), maar ze staan niet in het centrum van de literaire verbeelding. Pas aan het einde van de jaren vijftig komt hierin verandering: vanaf dat moment spelen Duitsland en de Duitsers ook regelmatig de hoofdrol. Later, aan het eind van de jaren zestig en in de jaren zeventig, ontwikkelt zich dat tot een fascinatie voor Duitse geschiedenis en het kwaad van Nazi-Duitsland. | |
De literaire situatie in Europa na de oorlogDe literaire situatie in de verschillende West-Europese landen na de oorlog vertoonde veel overeenkomsten. In landen die direct door het oorlogsgeweld getroffen waren, bestond kort na de oorlog een sterke drang tot radicale culturele vernieuwing, een behoefte aan een volledig nieuwe start. Toch heeft dat nergens tot een vergelijkbare explosie aan artistieke vernieuwing geleid als na de Eerste Wereldoorlog. In de meeste landen was de roep om vernieuwing in 1950 al weer goeddeels verstomd.Ga naar eind17 Welbeschouwd vallen in het buitenland de eerste tien, vijftien jaar na de oorlog weinig ingrijpende literaire vernieuwingen te noteren (zoals we zullen zien is de Nederlandse situatie enigszins afwijkend). Er was een sterke hang naar realisme en een duidelijke ethische (geëngageerde of gedesillusioneerde) bekommernis. Opmerkelijk is verder de toegenomen belangstelling voor de Amerikaanse literatuur. Groot-Brittannië was zwaar gehavend uit de oorlog tevoorschijn was gekomen, maar omdat men er geen bezetting had meegemaakt, kende men niet in dezelfde mate de behoefte aan een radicale nieuwe start als in veel landen op het continent. Er was een tendens zich af te zetten tegen het vooroorlogse modernisme (Virginia Woolf, James Joyce). Britse schrijvers in de jaren veertig en vijftig kenmerkten zich door een ‘somewhat cautious adaptation of existing forms and modes of expression’.Ga naar eind18 In Frankrijk werden lijnen voortgezet die al vóór de oorlog waren aangevangen. Zo was Sartre's existentialistische roman La Nausée al in 1938 verschenen; de enorme invloed die het existentialisme na de oorlog krijgt, is ongetwijfeld voor een deel terug te voeren op de ontluisterende oorlogservaring. Het existentialistische personage leeft in een absurde wereld zonder betekenis. Het is opgesloten in een problematische en vijandige omgeving. Maar in de onherbergzame wereld kan het existentialistische personage wel degelijk houvast vinden, als het dat maar bij zichzelf zoekt, en alleen bij zichzelf. Dat was de belangrijkste boodschap van het existentialisme.Ga naar eind19 In de existentialistische roman werd eveneens afstand geno- | |
[pagina 441]
| |
men van het modernisme, en onder invloed van vooral de Amerikaanse literatuur werd de rol van de psychologische analyse kleiner en die van uiterlijke, filmische beschrijving groter. Maar al met al waren dit natuurlijk geen schokkende innovaties. Pas de tweede helft van de jaren vijftig brachten iets nieuws met de opkomst van de ‘nouveaux romanciers’ (waarbij bedacht moet worden dat de invloed, of althans de faam, van deze stroming aanvankelijk in het buitenland veel groter was dan in Frankrijk zelf) en de Oulipou-groep (in de jaren zestig). Duitsland was door de geallieerden bezet, die ook op het gebied van de cultuur hun invloed lieten gelden. Direct na de oorlog waren er drie groepen schrijvers te onderscheiden. De teruggekeerde exil-schrijvers, die voor het nationaal-socialisme waren gevlucht. De schrijvers die gebleven waren, en die na de oorlog claimden met hun ‘innere Immigration’ de waarden van de Duitse cultuur in moeilijke tijden levend gehouden te hebben. En ten slotte een een groep min of meer jonge schrijvers, die te jong waren om ergens schuld aan te hebben. Zij stonden een droog, realistisch proza voor, dat de weg moest vrij maken voor een nieuw onbesmet begin van de naoorlogse Duitse literatuur. Opmerkelijk was in West-Duitsland de bloei van het korte verhaal, duidelijk geënt op Amerikaanse voorbeelden als Ernest Hemingway. Ook Faulkner trok de aandacht, maar minder vanwege zijn literaire experimenten dan vanwege de humanitaire en archaïsch mythische aspecten, van zijn werk. Het is duidelijk dat de literaire ontwikkelingen in Nederland in dit beeld passen.Ga naar eind20 Net als elders in Europa bestond er ook in Nederland direct na de oorlog onder jonge literatoren een sterke behoefte aan vernieuwing. Maar zij bleken niet in staat zich daadwerkelijk van de ideeën en de literaire praktijk van hun voorgangers los te maken. Alleen de beweging van Vijftig lijkt behoorlijk af te wijken. Anders dan de overige veelal sombere literatuur, spreekt uit het werk van de Vijftigers vaak een uitgesproken positieve levenshouding.Ga naar eind21 | |
Snelle acceptatie van late vernieuwingDe Nederlandse literatuur vond met die Vijftigers aansluiting bij de belangrijkste literaire vernieuwingsbewegingen die in de omringende landen meestal al voor de oorlog waren ontstaan: ‘Vijftig heeft in één klap een achterstand van tientallen jaren ingehaald.’Ga naar eind22 Hoewel verlaat, was de kracht van deze avantgardebeweging op dat moment uniek in Europa. En het hoeft dan ook niet te verbazen dat ze ook binnen de Nederlandse context een schokeffect teweeg bracht. De neerlandicus Oegema daarover: Er werd van de burger verwacht dat hij niet het eigenbelang liet prevaleren, maar zich in dienst stelde van het collectief. Dat was een eis waarvan iedereen de noodzaak en redelijkheid inzag, waar niemand zich tegen verzette. Ook bij literatoren bestond die consensus (...) Bijgevolg was literatuur wat van haar verwacht werd: gedienstig en makkelijk consumeerbaar. Niemand was er gelukkig mee, maar iets anders kwam niet in Frage, was ondenkbaar, in wezen onbetamelijk. De cobraïsten en de Vijftigers draaiden (...) de naoorlogse moraal radicaal om. Neerslachtigheid en serviliteit maakten bij hen plaats voor hedonisme en ‘onvoorzichtige levensvreugde’, niet het collectief stond bij hen voorop, maar het individu.Ga naar eind23 | |
[pagina 442]
| |
Maar nog opmerkelijker dan dit alles was in zekere zin de snelle acceptatie van de Vijftigers.Ga naar eind24 Hoe avantgardistisch is een beweging die na aanvankelijk heftig verzet - van de rellen in het Stedelijk Museum rond de tentoonstelling der experimentelen in 1949, de Aafjes-affaire in 1953, tot de verwijdering van Keizer Lucebert uit het Stedelijk Museum in 1954 - al binnen een paar jaar door de kritiek ‘geconsacreerd’ bleek te zijn, en, wat nog meer zegt, populair was bij een relatief groot lezerspubliek? Het kan bijna niet anders dan dat er een ‘behoefte’ aan het soort culturele vernieuwing bestond dat de Beweging van Vijftig bracht. Dat het niet alleen een kleine artistieke incrowd de Vijftigers wist te waarderen, blijkt uit het enorme succes dat Nieuwe griffels, schone leien (1954) ten deel viel. Van deze bloemlezing bedroeg de totale oplage tussen 1954 en 1957 ruim 37.500; in 1969 was dit getal opgelopen tot 77.500. Ter vergelijking: de oplage van Vinkenoogs bloemlezing Atonaal (1951; twee maal herdrukt) was 3.500 exemplaren, wat overigens ook bepaald niet weinig is. Een mogelijke factor in het succes van deze bloemlezing is de vorm waarin ze verscheen. Nieuwe griffels, schone leien was als nummer acht opgenomen in de Ooievaarpocketreeks. Pocketboekreeksen waren, met hun hoge oplagen, speciaal gericht op een groot publiek. De opname van deze bloemlezing avantgardistische poëzie in zo'n reeks was voor het lezerspubliek een geruststellend signaal dat het hier inderdaad een boek voor de velen betrof. Ooievaartjes die in de nummering Niewue griffels, schone leien flankeerden, waren K. Groens Misdaad in de hoofdstad (Ooievaar nummer zeven) en H. Voordewinds De commissaris vertelt door (Ooievaar nummer negen). Tegelijkertijd had het pocketboek, als betrekkelijk nieuw fenomeen, de allure van het moderne, hedendaagse. Het moderne van de pocketuitvoering en het ‘moderne’ van de avantgardistische poëzie versterkten elkaar op deze wijze. Het pocketboek heeft in de periode die we hier behandelen een niet te onderschatten rol gespeeld. Hoewel er in de jaren vijftig volop gelezen werd, ging het aan de man brengen van schrijvers als Reve, Hermans en Mulisch aanvankelijk tamelijk moeizaam.Ga naar eind25 Hun tegenvoeters, de zogenaamde ‘vertellers’, gebonden uitgegeven en zoals gezegd vaak nog in dikke omnibussen, wisten afdoende de grote leeshonger van het publiek te stillen. Maar aan het eind van de jaren vijftig meldde zich een nieuwe, jonge en koopkrachtige lezersgeneratie van middelbare scholieren op de markt. Anders dan nu, lazen toen de jongeren meer dan de ouderen. Deze jongeren kochten niet de gebonden boeken, maar vooral pockets. Al snel kwamen er Tomado- en Bruynzeelrekjes op de markt, waarin ze die pockets konden opbergen. Zo werd het pocketboek een deel van hun levensstijl. Met name de Literaire Reuzenpockets bleken een succes.Ga naar eind26 De schrijvers die in die reeks werden uitgegeven (Mulisch, Reve, Vijftigers, Zestigers, Avantgarde, Beat-generation enzovoorts) waren voor de jongeren de volstrekte antipoden van de generatie ‘vertellers’, en de uitvoering van de boeken paste daarbij. Het generatieconflict van de jaren zestig heeft zich ook weerspiegeld in de literaire voorkeur van de lezer.Ga naar eind27 Tegenwoordig is literatuur bij de culturele profilering van jongeren van ondergeschikt belang. Maar hiermee zijn we afgedwaald van het Ooievaarpocketje Nieuwe griffels, schone leien, dat aan het begin van deze ontwikkeling stond. Niet alleen het uiterlijk daarvan was overigens eigentijds. Het moderne was eveneens het hoofdthema in de inleiding die Rodenko bij de gebloemleesde gedichten scheef. Hij bespeelde het thema van de moderniteit op een | |
[pagina 443]
| |
heel subtiele manier. Zo wist hij het schokeffect of het onbegrip dat de poëzie teweeg zou kunnen brengen, in te dammen door de experimenten van de Vijftigers in een langere traditie te plaatsen, zoals uit de ondertitel van de bloemlezing blijkt: ‘Van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus’. De breuk tussen canon en experiment werd zo gerelativeerd. Tegelijkertijd liet hij niets na om de Vijftigers een zo hoog mogelijke actualiteitswaarde te geven. De opkomst van de nieuwe poëzie wordt vergeleken met de opkomst van de democratische samenleving: zoals in de twintigste eeuw de standenmaatschappij is afgeschaft, zo is in de poëzie de Muze (dat wil zeggen: allerlei bindende poetische conventies) onttroond. Rodenko legt een verband tussen de avantgardistische poëzie en de moderne tijd, die ‘wij ons, willen wij er niet blind door meegesleurd worden, creatief [moeten] toeëigenen’. Met een verwijzing naar Lucebert heette het: ‘De ruimte van het volledige leven tot uitdrukking willen brengen betekent: een poging doen om de nieuwe ruimte, waarin de mens zich moet verwezenlijken, de ruimte van de zojuist begonen wereldgeschiedenis, die voorlopig nog een vacuüm is, scheppend vorm te geven.’Ga naar eind28 Rodenko vergat ook niet en passant de nationale ijdelheid te strelen met zijn argument dat de Vijftigers niet alleen van Europese allure zijn, maar dat ‘men het werk der Experimentelen [kan] beschouwen als een synthese van de ontwikkelingen der Europese poëzie in de twintigste eeuw.’Ga naar eind29 Overigens impliceert de door Rodenko gevolgde redenering een betrekkelijk traditionele romantisch-expressieve opvatting van het dichterschap: een veranderde tijd noopt de dichter tot een veranderde manier van uitdrukken. Ook daarmee werd het verschijnsel van de Vijftigers genormaliseerd.Ga naar eind30 We zouden deze gedachtengang nog iets verder kunnen doortrekken, en stellen dat de opkomst en acceptatie van de Vijftigers in zekere zin verbonden was met de restauratie: in een verburgerlijkte omgeving viel de dichter weer vanzelf de rol toe van rebellerende, maar tegelijk intens(er) voelende en levende paria. In wezen was de verhouding van de Vijftigers ten opzichte van de samenleving niet zo heel veel anders dan die van de Tachtigers aan het einde van de vorige eeuw (wat de ondertitel van Rodenko's bloemlezing al suggereert). Zo opgevat onttrokken de Vijftigers zich dus niet aan het proces van restauratie dat in de jaren vijftig de samenleving in zijn greep kreeg, maar waren ze er een symptoom van. | |
Vijftigers en Zestigers: twee houdingen ten opzichte van de moderne tijdAan het einde van de jaren vijftig presenteerde in tijdschriften als Gard Sivik (1956-1964), Barbarber (1958-1971) en later De Nieuwe Stijl (1965-1966) zich een heel ander type dichters. Deze dichters stonden even vreemd tegenover de romantisch-revolterende mentaliteit van de Vijftigers als tegenover het moraliserende personalistische redachtegoed van een Van der Leeuw, korte tijd minister van onderwijs, of Hans Redeker, een existentialistisch georiënteerde kunstfilosoof (zie hoofdstuk 16). Rodenko sprak in zijn inleiding tot de bloemlezing Met twee maten (1956, opvolger van Nieuwe griffels, schone leien, eveneens in de Ooievaarreeks verschenen) over het experimentele gedicht als ‘oer-sprong uit het Andere’: ‘Dichten is: het orgaan scheppen, dat tekens uit het Andere kan opvangen.’Ga naar eind31 Een dergelijke definitie is nauwelijks van toepassing op de droge ready made poëzie van Barbarber en De Nieuwe Stijl (Gard Sivik was in dit opzicht meer een overgangstijdschrift). Deze poëzie was niet op ‘het Andere’ gericht: er was daarin geen sprake van een tegenwereld, maar van het | |
[pagina 444]
| |
aanvaarden van de bestaande, gegeven wereld (ten hoogste probeerden de dichters deze anders te zien). Getuige bijvoorbeeld een uitspraak van Armando: Uitgangspunt: een consequent aanvaarden van de Realiteit. Interesse voor een meer autonoom optreden van de Realiteit, al op te merken in de journalistiek, tv-reportage en film. Werkmethode: isoleren en annexeren. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog. ‘Poezie’ als resultaat van een (persoonlijke) selektie van de Realiteit.Ga naar eind32 In hun onderwerpskeuze stond de stad centraal: landbouwmachines, toeristische attracties, snackbars, mesgevechten, televisie, kanker, geestelijke gehandicapten, het taalgebruik van boksers, hoeren, doodgravers. Het waren ‘stadsavonturiers’.Ga naar eind33 Overigens viel er ook bij de Vijftigers hier en daar een Zestiger-achtige interesse voor de moderne tijd te signaleren. Polet, natuurlijk, met zijn ‘machinale gedichten’ uit 1958, bijvoorbeeld: Ik adem niet langer mee
met mijn zachte radiospieren
speel ik niet langer
ik speel niet langer mee
ik leg mijn hart op een machine
leg ik mijn hart op een machine
sterke metalen polsen pompen
hameren mij in kontakt met god (...)Ga naar eind34
Met zijn ‘rationalistische poëzie’ was Polet echter een buiteentje. Zijn experimenten werden niet door alle Vijftigers even positief ontvangen.Ga naar eind35 Maar helemaal afkerig van de moderne tijd waren de ‘echte’ Vijftigers - ondanks hun crisisbesef - ook weer niet. Een aantal van hen werkte eind jaren vijftig, begin jaren zestig mee aan bedrijfsfotoboeken, waarin aspecten van de wederopbouw bezongen werden. Meestal vormden de teksten het ‘bijschrift bij de foto's (van bekende fotografen als Cas Oorthuys en Eddy Postuma de Boer).Ga naar eind36 Het feit dat de Vijftigers voor dit soort opdrachten gevraagd werden, is eens te meer een teken dat zij inmiddels volkomen geaccepteerd waren. Jan Elburg leverde de tekst voor De verbinding (1962), een uitgave van de ptt ter gelegenheid van het feit dat heel Nederland op het telefoonnet was aangesloten. In zo'n gebonden opdracht moest door Elburg vanzelfsprekend ook enige zakelijke informatie verwerkt worden, bijvoorbeeld over de ‘twee miljoen telefoontoestellen, deze handige gezinsleden, crêmekleurig, of in stemmig zwart, deze dienstwillige celbewoners op de hoeken van straten, die verre vrienden zo goed als buren maken’. Of over de kabels van het ptt-net: ‘Kabels, berstensvol stemmen, onder de grond, boven de grond brengen de uithoeken van Nederland en de wereld bijeen.’Ga naar eind37 Maar zelfs uit deze paar willekeurig gekozen regels wordt al duidelijk hoezeer Elburg de menselijke (humane) kant van de techniek accentu- | |
[pagina 445]
| |
eerde, en niet gewild hard was, zoals de Nieuwe-Stijlers. Het personalistisch getinte proza bleek Elburg goed af te gaan. Bij de foto van een bevalling heette het: Klein is de mens. (...) En hij wordt losgelaten tussen lussen, kuilen, machines: solitair, maar uit noodzaak solidair met zijn lotgenoten. Daar gaat hij: door bevelen aan de oren getrokken, door vleierij bij de neus genomen, er aan de haren bijgesleept, maar met de ingeboren wetenschap dat de som meer is dan het totaal van de cijfers. Hij is uit op ontmoetingen. Leven is medeleven, is nooit te mooi om waar te zijn, nooit te lelijk om zich in te herkennen.Ga naar eind38 Bert Schierbeek wist in Drie vel in het wapen (1961), een boek over een grote papierfabriek, dezelfde humanistische toon te treffen: het zijn de ongeziene verten
die ons wachten
het zijn de ongeziene verten
die wij zichtbaar zullen maken
want de verte vraagt
en de verste verte is de mens
aan wie de verten vragen
maak mij gestalte
want de verte is de mensGa naar eind39
Bert Schierbeek benadrukte, net als Elburg, de dienstbaarheid van de techniek aan de mens.Ga naar eind40 Paul Rodenko zette in Vuur aan zee (1958) over de Hoogovens, ook de relatie van de industrie en de mens centraal. Over de ertsaanvoer per schip: Zoals vissers hun netten wierpen
Om het voedsel der zee te strikken
Zo spant het bedrijvige denken
Zijn heldere net over de aarde
Om de oerkrachten tot zich te trekken
Die sluimeren diep in de bodem.Ga naar eind41
Maar dit soort bijdragen, hoe opmerkelijk ook vanwege de gekozen invalshoek (die ook sterk in de bijpassende foto's tot uiting komt), waren tamelijke marginale bezigheden, en was voornamelijk een welkome aanvulling op het vermoedelijk schamele van de dichters. De Vijftigers mochten dan wel ‘Lebensbejahers’ zijn, maar die ‘Bejahung’ betrof toch, niettegenstaande bovenstaande voorbeelden van bedrijfshagiografie, niet primair de industriële kant van het moderne leven. Hun aanvaarding gold iets hogers of althans omvattenders: ‘de ruimte van het volledig leven’ (dat geldt ook voor Constants ‘Nieuw Babylon’). Zeker: ook de Zestigers hadden iets met het volledige leven. Luidde een berucht gedicht van Hans Sleutelaar niet kort en bondig: ‘Wollt Ihr die totale Poesie?’ Behalve provocerend, | |
[pagina 446]
| |
is dit gedicht ongetwijfeld ook programmatisch bedoeld. De reikwijdte van ‘totaal’ in totale poëzie beperkt zich echter wel tot een accepatie van de werkelijkheid in zoverre deze concreet en tastbaar kon worden aangetroffen. De ruimte van het volledige leven was voor de Zestigers de consumptiemaatschappij. Armando: We wilden zo graag ja zeggen tegen de consumptiemaatschappij. Daar is een leuke en banale bijkomstigheid aan verbonden. Wanneer je namelijk de kapitalistische maatschappij als een cynisch avontuur ziet, bespaar je jezelf een hoop ergenis. Op die manier zie je alles als een prima avontuur. Je beklom het podium, keek naar beneden, naar het Jan Hagel. Gefascineerd naar beneden kijken, soms met een glimlach. Alles was mooi: wat elke nieuwe kunststroming heeft, het ontdekken van een nieuwe schoonheid.Ga naar eind42 De Vijftigers waren nomaden in de zin van ontsluiters van nieuwe ervaringswerelden. De Nieuwe Stijlers waren ook nomaden, maar stadsnomaden.Ga naar eind43 Ze wilden het bestaande intact laten. Zoals in Cornelis Bastiaan Vaandragers ‘beknopte opsporingsleer’: Geef u rekenschap van de situatie.
Laat de situatie zoveel mogelijk onveranderd.
(...)
Niet mooi,
maar zo sprekend mogelijk
fotograferen.
b.v. wratten
niet wegwerken.
Maar zo duidelijk mogelijk zichtbaar maken.
Zo mogelijk
van meer kanten fotograferen.
Schrijf uw bevindingen
zo nauwkeurig mogelijk op.Ga naar eind44
Deze neiging tot mimicry komt ook heel mooi tot uiting in het volgende gedicht van K. Schippers: Het isolement weer opheffen.
De geselecteerde tekst weer in zijn
oorspronkelijke samenhang voegen.
Het bericht weer in een krant laten opnemen.
Het gewoon naar de redactie sturen met een
briefje, waarin de zaak wordt uitgelegd.
De genoteerde conversatie-fragmenten weer
laten zeggen, zo mogelijk door dezelfde
persoon op dezelfde plaats, zelfde tijd.
| |
[pagina 447]
| |
En ook de andere zelfstandig gemaakte taalfragmenten
weer transporteren naar het papier
of de mond, waar ze vandaan kwamen.
Zo ook de object-kunst opheffen.
Assemblages slopen, zo nodig objecten repareren
en ze hun oorspronkelijke niet-kunstfunctie
teruggeven.
Discipline.
Afgelopen, niet meer bij maken.Ga naar eind45
De realiteit intact laten, en deze intensiveren (door verrassende selectie, niet door retorisch aandikken). Een verrassende selectie kon ook juist beogen het gewicht van de realiteit te relativeren, zoals bij de dichters van Barbarber. De onderkoelde-observatiemethode heeft zijn sporen nagelaten in de manier waarop in de jaren zestig journalistiek werd bedreven, met name in de Haagse Post. De scheidslijn tussen kunstenaar en journalist was in de jaren zestig niet altijd meer scherp te trekken.Ga naar eind46 | |
De verzuiling van het literaire levenDe Leidse hoogleraar Ton Anbeek is van mening dat ‘na de oorlog het literaire leven met recht ontzuild genoemd [kan] worden. De doorbraak, die in andere sectoren pas in de jaren zestig plaatsvindt, is in de literatuur na 1945 vrijwel voltooid.’Ga naar eind47 De betekenis van het vooroorlogse tijdschrift Forum (1932-1935) kan hierbij nauwelijks worden overschat. Kritisch en essayistisch ingestelde intellectuelen die na de oorlog het publieke debat zochten, waren allen in meerdere of mindere mate beïnvloed door Menno ter Braak, wiens Verzameld werk in 1950-1951 werd uitgegeven, en E. du Perron (Verzameld werk, 1955-1959). Sommigen probeerden daarbij de Forum-traditie voort te zetten (Sierksma, Gomperts en Van Galen Last), anderen zochten een eigen koers (Rodenko en Hermans). Maar ook zij deelden de forumiaanse afkeer tegen alles wat met confessionaliteit en verzuiling te maken had. De filosoof Nauta wijst erop dat de grondregel van de verzuiling - leven en laten leven - fnuikend is voor elk intellectueel debat. Alleen daarom al was het voor kritische intellectuelen weinig aantrekkelijk zich met een van de zuilen te identificeren. Tegelijk konden zij het zich echter niet permitteren zich al te ver van de culturele leefruimtes van de verschillende zuilen te verwijderen, althans als ze wilden vermijden in een isolement verzeild te raken. Deze paradoxale situatie heeft volgens de analyse van Nauta tot een intellectueel klimaat van het midden geleid, met een sterke voorkeur voor ironische distantie en met evenredig weinig neiging tot daadwerkelijk politiek en sociaal engagement.Ga naar eind48 Ook in die zin, zou men kunnen zeggen, werd in de naoorlogse periode de erfenis van Forum dus voortgezet. De internationaal opmerkelijke bloei van het columnisme in Nederland laat zich eveneens tot op zekere hoogte uit deze constellatie verklaren. De vraag rijst nu hoe het in deze verzuilde samenleving, waar zelfs kritische intellectuelen op de keper beschouwd maar een beperkte speelruimte hadden, met de uitgevers, de bibliotheken, de boekwinkels, de literaire kritiek en de lezers gesteld was. | |
[pagina 448]
| |
De verzuilde dagbladkritiekEen deel van de dagbladen was in de naoorlogse periode nog duidelijk aan een zuil gebonden. De literaire kritiek in deze bladen vertoonde daarvan de sporen. Een duidelijk stempel op de richting van de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandse literatuur heeft de confessionele kritiek echter niet weten te drukken. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat binnen de zuilen geen literatuur werd geproduceerd die als volwaardige alternatief kon gelden. Binnen de zuilen kon men weinig meer doen dan proberen het seculiere aanbod te reguleren, door contextualisering, waarschuwing en/of negatie. Dat leverde een uiterst frustrerende asymmetrie op: binnen de zuilen was men voortdurend gedwongen zijn houding te bepalen ten opzichte van de ‘algemene’ en ‘moderne’ cultuur; omgekeerd was daar nauwelijks aanleiding toe. Voor literair bevlogen naturen was dat natuurlijk geen prettige situatie en op den duur kon dat zelfs tot een geloofscrisis leiden. Zo schreef Kees Fens, de jonge katholieke criticus van De Tijd-Maasbode, in 1962 een drietal artikelen over de afwezigheid van de katholieken in de Nederlandse literatuur. Zijn vrees was dat katholicisme en het moderne leven niet te combineren waren. In zijn eerste artikel probeerde hij deze vrees nog te bezweren met een ‘Wellicht is (...) een andere, meer perspectiefvolle zienswijze mogelijk’, en in zijn tweede met woorden als: ‘andere zienswijzen zijn, dunkt me, mogelijk en zullen wellicht meer verhelderend te zijn’, om in het laatste artikel - na een kennelijk als bijzonder onbevredigend ervaren reactie van Anton van Duinkerken (die beweerde dat Hadewijch ook al problemen had met de haar omringende wereld) - zich bij het onvermijdelijke neer te leggen: moderne literatuur en katholicisme waren onverenigbare grootheden. Direct daarop trad Fens toe tot de redactie van het tijdschrift Merlyn (1962-1966), een tijdschrift dat een radicaal autonomistische, niet levensbeschouwelijke literatuuropvatting huldigde.Ga naar eind49 Zo ging het natuurlijk niet altijd. De al wat oudere protestants-christelijk criticus C. Rijnsdorp (1894-1982), zeer gezaghebbend in eigen kring, volgde de seculiere literaire productie met grote belangstelling, zonder daarbij van zijn geloof af te vallen.Ga naar eind50 Rijnsdorp schreef in de jaren zestig recensies voor het zogenaamde Rotterdammer Kwartet, een combinatie van vier protestants-christelijke dagbladen. Hij schreef daarin onder meer uitgebreide beschouwingen over De kreeftskeerkring en De steenbokskeerkring van Henry Miller, twee romans die in 1962 en 1963 eindelijk in vertaling bij De Bezige Bij verschijnen.Ga naar eind51 Volgens Rijnsdorp moest men De kreeftskeerkring ‘niet verbieden, men moet er doorheen kijken’. Bij alle kritiek die Rijnsdorp op de roman had, is het opmerkelijk hoeveel bewondering voor Miller hij in wezen had.Ga naar eind52 ‘Miller is van een formaat, waarbij onze Vinkenoog, zijn geestelijk oomzegger, overbodig wordt’, vond hij bijvoorbeeld. En in zijn recensie van De steenbokskeerkring, was hij bepaald dubbelzinnig: ‘Er staan duistere bladzijden in [deze roman], die - ik aarzel niet het te zeggen - tot de wereldliteratuur behoren. (...) [Miller] heeft het Duitse bloed van Böhme, Eckehart, Seuse, Nietzsche. Hij is de profeet van een tegelijk vleselijke en kosmische mystiek.’ En: ‘Men wil Miller in Nederland wel waarderen “uit zuiver literair oogpunt”, een hoger vorm van scheelzien blijkbaar. Want als er bij iemand géén onderscheid tussen het literaire en het levensbeschouwelijke sprake is, dan bij hem!’Ga naar eind53 Maar uiteindelijk was Miller voor Rijnsdorp toch de aankondiging van de komst van de anti-christ. Juist daarom zou hij, zo lijkt het wel, willen dat een ieder van die dreiging kennis | |
[pagina 449]
| |
nam. Over Jan Wolkers, een ‘afvallige’ die in zijn eigen protestants-christelijke kring het nodige stof deed opwaaien,Ga naar eind54 oordeelde hij in zijn recensies overigens positief: ‘een geboren romanschrijver’. Naar aanleiding van Een roos van vlees schreef hij: De criticus die christelijke normen wil aanleggen moet voor twee dingen oppassen: alles christelijk te willen interpreteren, of alles op grond van vloeken en schuttingwoorden mir nichts dir nichts te verwerpen. Oordelen betekent nuances zien en de complexiteit, die nu eenmaal inherent is aan alle leven, aanvaarden. Mocht Wolkers God vinden (wie zoekt, die vindt, zegt de Schrift), dan zal hij zelf de eerste zijn om harde woorden te spreken over zijn vroegere werk. Ik wil dit werk liever positief zien, namelijk als een eerlijke en hartgrondige vraagstelling.Ga naar eind55 Zoals wel vaker bij Rijnsdorp las hij de roman als uiting van de tijdgeest en au fond als een aanmaning aan de eigen kring: ‘Niet een nieuw vernis is nodig, maar een vernieuwing van de christelijke religie. Die helpen wij niet komen door alleen maar af te wijzen wat in strijd is met de overgeleverde burgerlijke normen.’Ga naar eind56 Slechts in een enkel geval was de afwijzing radicaal en eenduidig, zoals in het geval van Jan Cremer. Maar Cremer werd natuurlijk niet alleen in confessionele kring verafschuwd.Ga naar eind57 | |
Verzuilde uitgevers en boekhandelsVan de grote uitgeverijen die literatuur publiceerden, waren alleen Het Spectrum en De Arbeiderspers aan een zuil gebonden: respectievelijk de rooms-katholieke en de socialistische. Protestants-christelijke uitgevers als Callenbach en Kok trokken zich steeds meer terug uit het literaire circuit. Daarmee bevestigen ze het beeld van protestantse ingekeerdheid, dat ook oprijst uit het bibliotheekbeleid (zie hieronder). De meeste uitgeverijen plaatsten echter hun identiteit niet zo sterk op de voorgrond.Ga naar eind58 Overigens hielden zowel confessionele als niet-confessionele uitgevers uit commerciële overwegingen rekening met opvattingen en gevoeligheden in het andere kamp. Toen in 1953 bleek dat de Prismapockets (van de katholieke uitgeverij Het Spectrum) ook goed verkochten bij de algemene boekhandel, werd in een intern rapport het volgende advies gegeven: ‘Men zal deze [gunstige verkoop] kunnen bevorderen door er nauwgezet op toe te zien, dat de reeks geen titels bevat, respectievelijk gaat bevatten, die voor de r.k. boekhandel wel, maar voor de algemene boekhandel juist om deze reden minder aantrekkelijk zijn.’ Het Spectrum nam de suggestie over, en zag erop toe dat de roomse signatuur van de Prismareeks minder in het oog zou springen.Ga naar eind59 Ook het omgekeerde kwam voor. De Bezige Bij heeft eind jaren veertig enige malen de kans gehad om Willem Frederik Hermans binnen zijn fonds te halen. Maar men zag ervan af De tranen der acacia's uit te geven, toen Hermans niet op het verzoek in wenste te gaan de onkuise passages aan te passen. Volgens Schouten (destijds samen met Lubberhuizen de directie van De Bezige Bij) was het niet zo dat De Bezige Bij het boek weigerde uit preutsheid, maar om de relaties met het behoudende deel van de boekhandel niet in gevaar te brengen.Ga naar eind60 Er waren nogal wat protestantse en katholieke boekwinkels die er alert op waren om hun klanten geen boeken met onzedelijke inhoud te koop aan te bieden. Katholieke boekwinkels richtten zich daarbij op de adviezen | |
[pagina 450]
| |
van de rooms-katholieke Idil (Informatiedienst Inzake Lectuur). Wanneer die dienst onzedelijke taal of kwalijke gedachten in boeken ontdekte, mochten katholieke boekwinkels die boeken niet in- en verkopen, en daarmee verviel een groot deel van de markt.Ga naar eind61 Behalve boekhandels en bibliotheken wilde Idil de grote schare van gewone lezers adviseren die niet op hun eigen ‘leeskracht’ konden vertrouwen. Eigenlijk raadde Idil lezers af om aan een boek te beginnen voordat het door de dienst gerecenseerd was. De besproken boeken werden voorzien van rpmeinse cijfers. i betekende verboden voor katholieke lezers; ii dat een boek dat slechts bij uitzondering en alleen als er een gegronde reden voor was, gelezen mocht worden; iii betekende lectuur alleen geschikt voor gevormde lezers; iv betekende geschikt voor volwassenen, en v ten slotte betekende geschikt voor iedereen. De cijfers die (toen al of later bekende) auteurs als Simon Vestdijk, Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch, Louis Paul Boon en Hugo Claus kregen (om er maar een paar te noemen) schommelden tussen de i en ii. Oftewel: het werk van deze auteurs diende de gewone katholiek ongelezen te laten.Ga naar eind62 Dat een oordeel van Idil invloed uitoefende op het aankoopbeleid van boekhandels lijkt wel vast te staan. Toch zal er, net als bij de bibliotheken (zie onder), nogal wat variatie in het inkoopbeleid van de boekhandels zijn geweest, en zullen ze niet blind op het oordeel van Idil hebben gekoerst. | |
Over openbare, volks- en winkelbibliothekenAan het reilen en zeilen van de bibliotheken is de naoorlogse spanningsverhouding tussen modernisering en restauratie - het precaire evenwicht tussen traditie en vernieuwing (Righart) - heel goed af te lezen. De strijd is voor een deel te interpreteren als een krachtmeting tussen stadscultuur en plattelandscultuur. Toen het onderscheid tussen platteland en stad in de jaren zestig sterk was afgenomen, ebde ook geleidelijk de spanning tussen de openbare en de verzuilde bibliotheek weg. Het bibliotheekwezen zag er in de naoorlogse jaren anders (en vooral gecompliceerder) uit dan tegenwoordig. Tegenwoordig kennen we, als we de vak- en gespecialiseerde bibliotheken buiten beschouwing laten, eigenlijk alleen het instituut van de openbare bibliotheek. Destijds waren er echter bibliotheken in allerlei soorten en maten en voor alle voorkomende religieuze en maatschappelijke groeperingen. Globaal kon er een onderscheid gemaakt worden tussen openbare bibliotheken, volksbibliotheken en winkelbibliotheken. De openbare bibliotheken hadden een min of meer officiële status: ze moesten aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen, op grond waarvan ze voor overheidssubsidie in aanmerking kwamen. Er waren niettemin openbare bibliotheken van diverse gezindten. Aan het begin van deze eeuw was gebleken dat een voor alle gezindten gemeenschappelijke openbare bibliotheek niet tot de mogelijkheden behoorde.Ga naar eind63 Het algemeen-ontwikkelend karakter onderscheidde openbare bibliotheken van de volksbibliotheken en de winkelbibliotheken. Volksbibliotheken waren vooral op het platteland te vinden. Ze dreven op vrijwilligerswerk en de collectie voldeed in de meeste gevallen niet aan al te hoge eisen. De commmerciële winkelbibliotheken waren, zoals de naam zegt, vaak in winkels gevestigd; ze kwamen tegemoet aan de - meestal niet al te verheven - smaak van het lezerspubliek. In 1947 telde Nederland zo'n tweeduizend winkelbibliotheken. | |
[pagina 451]
| |
Na de oorlog was men, zoals overal, ook in de bibliotheekwereld bekommerd om dreigend normverlies. Met zorg werd met name naar de commerciële winkelbibliotheken gekeken, waar beeldromans, detectives, gangsterromans, cowboyboeken en ‘zware realisten’ die op de laagste instincten inspeelden, konden worden geleend. In 1948 stelde een onderzoekscommissie in Maastricht vast dat in deze stad de winkelbibliotheken 75 procent van de bibliotheeklezers bedienden (dus naast de katholieke volksbibliotheken en de openbare bibliotheken). De commissie meende dat een aantal van de winkelbibliotheken als zeer gevaarlijk gekenschetst moest worden. Het gevaar school vooral in de ‘boeken onder de toonbank’, waarin overspel, gewaagde situaties, veelhoeksverhoudingen, bordelen, lichtekooien en homoseksualiteit met van de lucht waren. Soms bleken er pornografische manuscripten te circuleren. ‘Keurige’ openbare-leeszaalgebruikers kwamen speciaal naar de winkelbibliotheek voor ‘pittige lectuur’.Ga naar eind64 Wetgeving die moest leiden tot het aan banden leggen van deze winkelbibliotheken, haalde het echter niet. Het goedkope pocketboek, de gestegen welvaart, de expansie van openbare bibliotheken en geheel andere opvattingen over de ‘ondergrens’ en over pornografie betekenden in de jaren zestig het natuurlijk einde van de winkelbibliotheken. Slechts de leesportefeuilles overleefden als vorm van commerciële lectuurvoorziening.Ga naar eind65 Ook de volksbibliotheken verdwenen in de jaren zestig. Maar het ideaal van die volksbibliotheken zou door de restauratie eerst nog een krachtige nieuwe impuls krijgen. Aanvankelijk verliep het bibliotheekbeleid na de oorlog uiterst moeizaam. Er ontstond een strijd om invloed tussen de Vereniging voor Openbare Bibliotheken en allerlei protestants-christelijke en katholieke organisaties (zoals de Katholieke Centrale Vereniging voor Lectuurvoorziening).Ga naar eind66 Aan de ene kant het ideaal van een moderne algemene ontwikkeling, aan de andere kant het ideaal van laagdrempeligheid, kleinschaligheid en een eigen ‘nestgeur’. Deze schermutselingen zijn enerzijds te interpreteren als een gevecht van het achtergebleven platteland tegen de moderne grote stad; anderzijds wees het ideaal waar de confessionelen voor stonden ook vooruit. Vooral in hun aandacht voor achterstandsgroepen waren ze hun tijd vooruit. In het Nederlandse Bibliotheek en Lectuurcentrum (nblc), dat in 1972 werd opgericht als een algemene overkoepelende en ontzuilde organisatie, is het woord Lectuurcentrum het resultaat van deze confessionele inbreng.Ga naar eind67 In de jaren vijftig kregen de volksbibliotheken het steeds moeilijker. In de gehele maatschappelijk-charitatieve sector maakten professionele en geschoolde welzijnswerkers hun opwachting, en werd het steeds lastiger vrijwilligers te vinden. Zo ook vrijwilligers om de bibliotheken te bemensen. Bovendien werd de afstand tussen stad en platteland steeds kleiner, en met de teloorgang van de plattelandssfeer schreed ook de ontkerkelijking voort. Een en ander leidde tot toenadering tussen de openbare bibliotheek en de volksbibliotheek. Behalve deze toenadering werd er zo nu en dan ook een poging gedaan om tot samenwerking te komen tussen algemene en confessionele openbare bibliotheken. Het Trifolium, een bibliotheek in Hilversum, gold in 1955 als een interessant experiment. Het Trifolium leek een simpel samengaan van bibliotheken van verschillende gezindten, maar het bestond eigenlijk uit drie bibliotheken onder één dak. De uitleenbalie was in drieën verdeeld met daarachter het eigen personeel van elk der drie deelbibliotheken. In het leeszaaltje lagen alleen de naslagwerken en tijdschriften die voor iedereen aanvaardbaar waren (Het Parool bijvoorbeeld | |
[pagina 452]
| |
wel, de aan de PvdA gebonden krant Het Vrije Volk niet). De boekencollectie bestond uit een door de participanten goedgekeurd algemeen deel, dat beheerd werd door de drie boekencommissies gezamenlijk. De rest was ‘verzuild’: gesplitst naar christelijk, katholiek, en algemeen. Lezers mochten lenen uit hun deel en uit de algemene collectie. In een aantal andere plaatsen kwam ook een dergelijke samenwerking tot stand, meestal tussen twee bibliotheken.Ga naar eind68 Geleidelijk aan zouden de openbare en de volksbibliotheken steeds dichter naar elkaar toe groeien, wat in 1972 dus werd bezegeld met de oprichting van de nblc. In de jaren 1960-1962 is door P.J. van Swigchem een omvangrijk vergelijkend onderzoek gedaan naar het boekenbezit waarover de openbare bibliotheken van verschillende gezindten beschikten: de algemene, de rooms-katholieke en de christelijke. In het totaal werden 155 bibliotheken onderzocht. De studie geeft veel informatie over de denkwereld achter het beleid. In het onderstaande is daar dankbaar gebruik van gemaakt. Van Swigchem heeft in zijn onderzoek ruim aandacht geschonken aan de literatuur (uitsluitend proza). Hij onderscheidde de volgende categorieën fictie: oudere Nederlands romans, hedendaagse Nederlandse romans, realistische romans, buitenlandse romans, buitenlandse ontspanningslectuur (in de oorspronkelijke taal), lichte romans, detectiveromans, christelijke romans en rooms-katholieke romans. Van elk van deze categorieën werd aan de hand van een van te voren vastgestelde titellijst nagegaan welke titels wel en welke niet in de bibliotheek aanwezig waren. Voor de moderne literatuur leverde dit het volgende resultaat op: in de rooms-katholieke openbare bibliotheek werd van het oeuvre van 24 moderne Nederlandse schrijvers niet meer dan 36 procent aangetroffen. Bij de algemene openbare bibliotheek was dat 63 procent. Verreweg het laagst scoorde hier de protestants-christelijke bibliotheek met slechts 10 procent! Ook de categorie ‘realistische romans’ is interessant. Tot deze categorie rekende Van Swigchem romans waarvan ‘verwacht kon worden dat zij door realistische beschrijving van oorlogswreedheden of seksuele handeling aan bepaalde lezersgroepen aanstoot zouden geven’.Ga naar eind69 Het ging om mogelijke controversiële boeken, dus niet alleen om boeken die ‘op de rand van pornografie staan’, maar ook om literatuur.Ga naar eind70 Welnu, het patroon van de moderne romans herhaalde zich hier. De rooms-katholieke bibliotheek had ruim twee keer minder realistische titels in huis dan de algemene bibliotheken. Het realistische bezit in de protestants-christelijke bibliotheken was zo goed als te verwaarlozen. Het stenen bruidsbed van Mulisch en De donkere kamer van Damokles van Hermans, in de rooms-katholieke openbare bibliotheken sterk vertegenwoordigd, ontbraken daar geheel. Cijfermatig lijken de katholieken dus een middenpositie in te nemen tussen de algemenen en de protestants-christelijken. De protestants-christelijken bleken veel strenger in het toepassen van hun morele selectiecriteria dan de katholieken. Opmerkelijk is dat er bij de katholieke openbare bibliotheken geen duidelijk verband viel vast te stellen tussen de morele waardering volgens Idil en hun aankopen. Zo waren allerlei titels van Anna Blaman (wier romans en verhalenbundel bij Idil steevast ii of iii scoorden) in een aantal bibliotheken wel degelijk aanwezig. De ideeën over de juiste handelwijze ten aanzien van dit soort literatuur liepen in de katholieke wereld nogal uiteen. Zo drukte het orgaan van Idil, Idil-tijdingen, in 1955 de strenge richtlijnen af van (Franse) kardinalen en aartsbisschoppen. Volgens dezen was het lezen van boeken, die valse ideeën verspreidden voor katholieken verboden.Ga naar eind71 | |
[pagina 453]
| |
Noch de literaire waarde van een werk, noch de beroemdheid van zijn auteur, noch het verlangen, een boek te kennen, waarvan men hoort spreken, zelfs niet een apostolaatszorg vormt een voldoende motief om zich het lezen ervan maar te veroorloven. (...) Hetzelfde geldt voor immorele uitgaven, zo talrijk in deze tijd, waarin zich een uiteenrafeling van het erotische verlangen en van de zinnelijkheid uit, wat karakteristiek is voor de heidense zeden. Het lezen van dergelijke publicaties zal bijna altijd schadelijk zijn voor de opbloei van het geestelijk leven.Ga naar eind72 Hier sprak de clerus, die een cordon sanitaire tegen de oprukkende moderniteit met al haar bedreigingen wilde opwerpen. Maar binnen de katholieke gemeenschap zelf leefde ten aanzien van wat wel en niet toelaatbaar was ook een andere, meer genuanceerde opvatting. In 1952 schreef D. de Lange in Het onvervangbare boek: een pleidooi in het bijzonder aan het adres der Nederlandse Katholieken: Het boek, en de wereld van denken en voelen, waarvoor het staat, is in de katholieke Nederlandse gemeenschap nog een vreemde, en tamelijk jonge eend in de bijt. En men ontkomt niet aan de indruk, dat men mettertijd hoopt dit lelijke eendje weer kwijt te raken. (...) Op het terrein van het boek is de enige aanwijsbare bemoeienis van verantwoordelijke kringen een negatieve: een vlijtig indiceren van goede, minder goede, voorbehouden en verboden boeken (...) Al te zeer blijkt hier weer de negatieve opzet, om, nu de mensen dan toch eenmaal blijken te lezen, dan in 's hemelsnaam maar te zorgen dat ze geen verkeerde dingen lezen. Wie het slechte wil tegengaan, lere de mensen juiste en zuivere eisen te stellen aan hun lectuur, en dit eist een opvoeding tot vrije oordeelsvorming. Dit blijkt inderdaad het kardinale en vergeten punt onzer emancipatie te zijn, waarmee de miskenning van het boek ten nauwste samenhangt: de miskenning van de vrije menselijke vorming en opvoeding tot verantwoordelijkheid.Ga naar eind73 Dit geluid, waaruit vertrouwen in het eigen oordeel van de (katholieke) lezer sprak, zou in de daaropvolgende jaren sterker worden. Zoals in een toespraak van H.W.J. Surig in 1956 ter gelegenheid van het jubileum van de Eindhovense rooms-katholieke bibliotheek, die de typerend moderne titel had: ‘Leeszaalwerk gezien als sociaal werk’. Hij omschreef de taak van de openbare bibliotheek als: het goede boek in goede handen brengen. Deze formule ‘omvat niet alleen de kern van het leeszaalwerk, maar geeft tegelijk ook de mogelijkheid van aanpassing aan andere tijden’.Ga naar eind74 Wellicht valt in die en passant ingesmokkelde ‘aanpassing aan andere tijden’ al de aankondiging van de op hande zijnde onttakeling van de zuil te beluisteren. In 1962 lijkt op deze weg inderdaad een volgende stap gezet, zo valt af te leiden uit de woorden van pater C.F. Pauwels in ‘Wijzelf in gemeenschap met anderen’. Hij constateerde dat de gedachte aan een volledig eigen katholieke cultuur was losgelaten. Tegenwoordig zag men meer in het op eigen rooms-katholieke manier deelnemen aan de algemene cultuur. Vroeger maakte men geloof en godsdienst tot middelpunt en norm van het gehele culturele leven. (...) Thans erkennen wij de zelfstandigheid van de wereld; dit brengt mee | |
[pagina 454]
| |
een onafhankelijkheid van de cultuur tegenover de Kerk, die alleen de geloofsnormen kan geven; en een aanvaarding van het profane karakter van cultuur, waarvan dus de religie niet het middelpunt behoeft te zijn; bovendien een benadrukken van lekenverantwoordelijkheid.Ga naar eind75 Er is dus onmiskenbaar een kentering waar te nemen: van isolement naar participatie. Er is nog een andere observatie naar aanleiding van het boekenbezit van de rooms-katholieke openbare bibliotheken mogelijk. Het blijkt dat de rooms-katholieke bibliotheken geneigd waren aanzienlijk zwaarder accent te leggen op ontspanningslectuur (lichte romans en detectiveromans) dan zowel de algemene als de protestants-christelijke bibliotheken, en dat men daarbij eveneens geneigd was zijn grenzen lager te trekken, dan de algemene openbare bibliotheek. Dat hier het motief van ‘dom houden’ niet helemaal afwezig was, blijkt uit de woorden van pater Theobaldus O.F.M. Cap.Ga naar eind76 Sprekend over de ‘literair en ethisch waardeloze Schund’, beweerde hij dat deze lectuur betekenis kan hebben omdat zij ontspanning kon bieden en gelegenheid gaf tot een volledig rusten van de geest. Doordat de mensen daardoor graag en gemakkelijker hun vrije tijd in het gezin doorbrachten, werden ze afgehouden van andere bezigheden die een verkeerde invloed zouden kunnen hebben. Hij betwijfelde of deze boeken tot geestelijke afstomping leidden: ‘groepen, die alleen in dergelijke Schund hun vertier vinden, staan klaarblijkelijk geestelijk-cultureel op zulk laag peil, dat het nog de vraag is, of het geestelijk peil der bedoelde boeken zelfs niet hoger ligt dan het peil waarop hun geest staat’.Ga naar eind77 De openbare rooms-katholieke bibliotheek kon zijns inziens deze Schund niet goed links laten liggen: dat voerde de lezer alleen maar naar de huurbibliotheek of volksbibliotheek, en de openbare bibiotheek verloor dan op die groep haar invloed. Kortom: een tamelijk cynische redenering. Zoals eerder bij het onderzoek in Maastricht werd de verhouding tussen de commerciële winkelbibliotheek en de (rooms-katholieke) openbare bibliotheek aan de orde gesteld door L.J. Rogier. Hij redeneerde op een karakteristiek katholieke manier: Waar de winkelbibliotheken voorspoedig gedijen, kan de openbare leeszaal in de serene sfeer van de cultuurpropaganda leven, doch overal waar men de winkelbibliotheken systematisch overbodig tracht te maken, behoort zulk een leeszaal ook in meer primitieve behoeften te voorzien...De erkende openbare bibliotheken, die zich daarnaar gedragen, verdienen eerder lof dan blaam.Ga naar eind78 Binnen de zuil waren er echter ook die een meer cultureel-elitaire opvatting huldigden, en vonden dat de rooms-katholieke openbare bibliotheek vooral kwaliteit moest bieden.Ga naar eind79 W.F. Hermans noemde in Manderijnen op zwavelzuur Idil een terreurorgaan. Maar in de praktijk blijkt het hanteren van Idil-waarderingen vergeleken met de protestants-christelijke bibliotheken eerder een gematigd positieve uitwerking gehad te hebben. De Idil-waarderingen stelden de rooms-katholieke openbare bibliotheek (en ook de boekhandel en de lezer) in staat een boekenbezit op te bouwen dat rekening hield met verschillende graden van rijpheid. Bij de protestants-christelijke openbare bibliotheek speelde het motief van de vrijwillige zelfbeperking een grotel rol (onder meer het gevolg van het feit dat protestanten | |
[pagina 455]
| |
geen kerkelijk gezag erkennen). Dr. K. Sprey: ‘Wij willen onszelf onder een zelfgekozen tucht plaatsen. Zo zien wij tegenover allen die met ons streven naar een christelijk leven, diezelfde verantwoordelijkheid en voelen het als onze plicht niet dwingend, maar radend naast elkaar te staan.’Ga naar eind80 In het besef, verantwoordelijk te zijn voor de naaste, wilde de christelijke openbare bibliotheek bescherming bieden tegen ‘infecterend kwaad’; deze bescherming werd niet van bovenaf opgelegd, maar door de lezer zelf gevraagd. Althans zo werd het kennelijk ervaren. Van censuur wilde men dan ook nadrukkelijk niet spreken.Ga naar eind81 Op dit punt was de christelijke openbare bibliotheek, meer dan de rooms-katholieke, de volksbibliotheek gebleven: in het bezit meer eenzijdig afgestemd op de literaire en cultureel weinig ontwikkelde lezer.Ga naar eind82 | |
De lezerWe hebben een omtrekkende beweging gemaakt, langs literaire kritiek, uitgever, boekhandel en bibliotheek. Maar hoe staat het met de lezers? Waren zij ook verzuild? Hierover is weinig bekend. Uit een cbs-onderzoek in 1955/1956 blijkt dat onder gereformeerden het grootste aantal boekenlezers werd aangetroffen, namelijk 84 procent, bij de rooms-katholieken is dit slechts 63 procent. In hetzelfde onderzoek werd de boekenlezers gevraagd naar hun laatstgelezen boek. A.M. de Jong kwam onder de gehele steekproef als de meest geliefde auteur naar voren, op grote afstand gevolgd door Anne de Vries, Pearl Buck en Anton Coolen. De voorkeur voor auteurs bleek afhankelijk van sociaal milieu en religieuze achtergrond. Bij katholieken stond Anton Coolen bovenaan de rij, bij de gereformeerden Anne de Vries.Ga naar eind83 Van enige zuilinvloed bij de lectuurkeuze lijkt dus wel sprake te zijn geweest. Bij hetzelfde cbs-onderzoek werd echter geconcludeerd: ‘De binding aan de eigen confessie is het sterkst bij het lezen van de radioprogrammabladen. Deze binding is wat minder sterk in het verenigingsleven en bij het lezen van dagbladen; het zwakst bij het lezen van romans.’Ga naar eind84 In de huiselijke beslotenheid rond radio en lectuur lijkt er minder verzuiling te hebben bestaan dan af te leiden zou zijn uit ‘formele’ adhesiebetuigingen als omroeplidmaatschap of verkiezingen. Onbespied door geloofsgenoten, aldus Knulst en Kraaykamp, bleek de aanhang minder volgzaam dan de zuilen hadden gehoopt (respectievelijk huidige clichés over de jaren vijftig willen doen geloven). Ook de ontspanning buitenshuis in de steden was nauwelijks verzuild (bioscoop, dansgelegenheid).Ga naar eind85 Al met al kan geconcludeerd worden dat het literaire systeem weliswaar wel degelijk verzuild was, zij het misschien niet in zo'n rigide mate als het beeld van de restauratieve jaren vijftig zou doen verwachten. Onder de verzuilde oppervlakte was al veel aan het schuiven. Ook binnen de zuilen bleek men de moderne tijd en de literaire verschijnselen die daar bij horen als iets schier onafwendbaars te beschouwen. | |
Literatuur in vertalingUit de studie Weten wat er in de wereld te koop is: vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970 van Sandra van Voorst kan opgemaakt worden dat de jaarlijkse productie aan vertaalde fictie in de periode 1946-1966 maar liefst verzesvoudigde. Nu is het echter niet zo eenvoudig om aan die opmerkelijke toename een duidelijke conclusie te verbinden. | |
[pagina 456]
| |
Ongetwijfeld is het aantal vertalingen een indicatie voor de openheid van een literair systeem, maar het zou natuurlijk onzin zijn te beweren dat de Nederlandse literatuur tussen 1946 en 1966 zes maal opener is geworden ten opzichte van het buitenland. Er moet rekening worden gehouden met een aantal complicerende factoren. Zo was er vlak na de oorlog een enorm papiertekort. Nog in 1947 kregen literaire uitgeverijen slechts 30 procent van hun vooroorlogse papierbehoefte toegewezen. Er waren dus aanvankelijk weinig nieuwe boeken voorhanden, ook in vertaling, maar veel lezers lazen wél gretig de literaire tijdschriften om op de hoogte te blijven van de literaire ontwikkelingen, zeker ook die in het buitenland. Een tijdschrift als Litterair Paspoort wijdde zich uitsluitend aan buitenlandse literatuur. Hans van Straten, een van de redacteuren, daarover: De verbindingen met het buitenland waren in de eerste tijd na de bevrijding chaotisch. En toen de contacten met de buitenlandse uitgeverijen weer waren gelegd, was er geen geld. Nederland was uit de oorlog gekomen als een straatarm land. (...) Onder deze omstandigheden was de verschijning van een tweemaandelijks tijdschrift (...) uitsluitend gewijd aan het buitenlandse boek, niets minder dan een signaal, een teken dat we ook literair gesproken bevrijd gingen worden uit de alkoof waarin we vijf jaar opgesloten hadden gezeten.Ga naar eind86Toen de papierschaarste eenmaal afnam, nam de boekproductie over de gehele linie fors toe en ook het vertaalde boek profiteerde daarvan, zoals blijkt uit de afbeelding:Ga naar eind87 Titelproductie vertaalde fictie en bruto titelproductie (x 10)
Bron: S. van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. (Den Haag 1997). | |
[pagina 457]
| |
Grosso modo houdt de toename van het aantal vertaalde fictietitels na 1955 gelijke tred met de algemene stijging van de boekproductie. Een scherper beeld van de aard van de ontwikkelingen krijgen we als we nagaan uit welke taalgebieden de vertaalde fictie afkomstig is. Bekijken we het onderstaande diagram, dan wordt in een oogopslag duidelijk welk enorm overwicht de vertalingen uit het Engels hebben:
Vertaalde fictie naar brontaal
Bron: S. van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. (Den Haag 1997). De lijn van vertaalde-fictietitels uit het Engels vertoont opvallende overeenkomst met de lijn van het totaal aan vertaalde-fictietitels in het vorige diagram. Met andere woorden: de hele toename aan vertaalde fictie tussen 1946 en 1966 lijkt zo goed als geheel op het conto van vertalingen uit het Engels geschreven te moeten worden. Als we daarbij bedenken dat literatuur die in de oorspronkelijke taal gelezen werd ook voornamelijk Engelstalig was, en dat de omvang van de importmarkt zeker gelijk was aan het vertalingsaanbod, dan is de sterke oriëntatie op de Angelsaksische wereld duidelijk.Ga naar eind88 Van die boeken die in de oorspronkelijke taal gelezen werden, waren met name Amerikaanse paperbacks met schaars geklede dames op het omslag (de zogenaamde ‘breast-sellers’) populair. Aan het begin van de jaren vijftig werden er jaarlijks zo'n 300.000 exemplaren van verkocht.Ga naar eind89 Nederland werd beschouwd als ‘the largest non-speaking English market of the world’.Ga naar eind90 In Engeland en de vs maakten uitgevers zelfs speciale edities voor de Nederlandse markt. De oriëntatie op de Angelsaksische literatuur valt voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de opkomst van het pocketboek, met zijn hoge oplagen en snelle omlooptijd. Uitge- | |
[pagina 458]
| |
verijen zagen zich gedwongen voortdurend nieuwe titels uit te brengen die voor een groot publiek aantrekkelijk waren. Ze zochten het daarbij voornamelijk in titels uit het genre van de populaire fictie (thrillers, detectives, science fiction), waarvan het aanbod met name in de Verenigde Staten enorm was.Ga naar eind91 Bij typisch literaire uitgeverijen als De Bezige Bij en Van Oorschot was van een dominantie van Angelsaksische literatuur echter geen sprake. | |
Buitenlandse literatuur in de literaire dagbladkritiekVeel van de Angelsakische import en van de vertalingen betrof dus ontspanningsliteratuur. Misschien dat dat voor een deel verklaart waarom de Angelsaksische opmars niet zonder meer valt af te lezen uit de ruimte die in belangrijke dagbladen voor de diverse buitenlandse literaturen werd ingeruimd. In het onderstaande schema staat weergegeven de hoeveelheid pagina's die in vier grote landelijke dagbladen aan buitenlandse literatuur werd besteed in respectievelijk de periode 1930-1940 en de periode 1945-1955. Aandacht in literaire kritiek voor buitenlandse literatuur
1a/b. Het (Vrije) Volk 2a/b. Standaard/Trouw 3a/b. Nieuwe Rotterdamsche Courant 4a/b. De Tijd a. aantal pagina's periode 1930-1940 b. aantal pagina's periode 1945-1955 Bron: P. Buurman, Duitse literatuur in de Nederlandse dagbladpers. (Amsterdam 1996). | |
[pagina 459]
| |
Bij Het (Vrije) Volk zien we dat de aandacht voor Angelsaksische literatuur in absolute zin is teruggelopen. In relatieve zin echter is de aandacht radicaal van de Duitse naar de Angelsaksische literatuur verschoven. Ook Standaard/Trouw laat een absolute teruggang van aandacht voor Angelsaksische literatuur zien, maar óók van een absolute toename in de aandacht voor Duitse literatuur (hoewel het om zeer kleine aantallen gaat). Het beeld van de Nieuwe Rotterdamsche Courant is min of meer hetzelfde als bij Het (Vrije) Volk: teruglopende belangstelling voor Duitse literatuur en toegenomen oriëntatie op Angelsaksische literatuur, terwijl er na de oorlog beduidend minder plaats voor literatuur wordt ingeruimd. Bij De Tijd, ten slotte, is behalve een afname in absolute zin geen significante verschuiving tussen de voor- en naoorlogse periode te bespeuren. Het idee dat Nederland in de naoorlogse periode zijn provinciale zelfingekeerdheid afschudde en zich meer op het buitenland oriënteerde, vindt in de gegevens in de bovenstaande diagram allerminst bevestiging. In de grote dagbladen nam de aandacht voor buitenlandse literatuur beduidend af.Ga naar eind92 Tellen we de ruimte, besteed aan buitenlandse literatuur bij elkaar op, dan krijgen we het volgende beeld:Aandacht in literaire kritiek voor buitenlandse literatuur (in aantal pagina's)
Bron: P. Buurman, Duitse literatuur in de Nederlandse dagbladpers. (Amsterdam 1996). | |
Amerikaanse literaire invloedHet is nauwelijks mogelijk in kort bestek iets te zeggen over de talloze buitenlandse literaire invloeden die de Nederlandse schrijvers hebben (willen) ondergaan. Het staat buiten kijf dat met name de Franse literatuur zowel op de ontwikkeling in het proza (existentialisme) als in de poëzie (surrealisme) grote invloed heeft uitgeoefend. Toch constateerden nogal wat | |
[pagina 460]
| |
auteurs in 1955 bij een enquête (gepubliceerd in De Gids) dat de invloed van de Franse literatuur tanende was, en dat die van de Angelsaksische, met name de Noord-Amerikaanse literatuur toenam.Ga naar eind93 Maar hoe ingrijpend was die Amerikaanse invloed? Men kan, zoals Nico Wilterdink heeft gedaan, erop wijzen hoezeer in een roman als Het gangstermeisje (1965) van Remco Campert, waarvan het verhaal gesitueerd is vlak na de oorlog, in het leven van de held allerlei typisch Amerikaanse zaken een rol spelen: Amerikaanse jazz, Amerikaanse films, Amerikaanse kleding, Amerikaanse dans, Amerikaanse sigaretten, enzovoorts. Maar het betrof hier toch voornamelijk uiterlijke parafernalia van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse cultuur was hier een vorm van modern exotisme. Toch was na de oorlog bij Nederlandse schrijvers de belangstelling voor Amerikaanse schrijvers ontegenzeggelijk sterk toegenomen, en was men goed geïnformeerd. Desondanks meent Ton Anbeek dat ‘apart from some isolated cases, (...) American literature has had little influence’.Ga naar eind94 Deze constatering is zeker voor de periode direct na de oorlog niet zonder grond. Een auteur als Henry Miller is daarvan een goed voorbeeld. Na de oorlog werd Miller in literaire kringen hogelijk gewaardeerd. Jacques de Haan, Paul Rodenko en Simon Vestdijk schreven enthousiaste stukken over hem.Ga naar eind95 De jonge en veelbelovende schrijver Willem Frederik Hermans toonde zich in Litterair Paspoort eveneens bijzonder enthousiast: ‘Miller is het toonbeeld van een soort gezondheid waarover sinds Freud onophoudelijk wordt gepraat, zonder dat men eigenlijk weet wat het inhoudt. Miller heeft geen super-ego. Miller bezigt zijn sexualiteit ongesublimeerd en onversneden.’Ga naar eind96 Daarmee verbindt Hermans Miller direct met een centraal thema in zijn eigen werk. Maar zou het veel te ver voeren te stellen dat Miller duidelijke sporen in het werk van Hermans heeft achtergelaten. De titel van Hermans' beschouwing over Miller (‘Gezondheid zonder boosheid’) zegt wat dat betreft eigenlijk al voldoende. Hermans personages zijn zelden gezond en altijd boos. Van veel groter invloed op Hermans is dan ook de door frustratie, woede en ressentiment verscheurde Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline geweest. En zo lijkt het vaker te gaan: herkenning van en bewondering voor Amerikaanse schrijvers, zonder dat van directe beïnvloeding gesproken kan worden. Als begin jaren tachtig in De Gids een debat over de merites van de Amerikaanse literatuur in vergelijking met de Nederlandse wordt gevoerd, blijken de meningen daarover zeer verdeeld. Maar één ding is duidelijk: ook de liefhebbers van de Amerikaanse literatuur zijn van mening dat de Amerikaanse literatuur ook dan nog altijd hemelsbreed verschilt van de Nederlandse.Ga naar eind97 | |
Tot slotOverzien we de periode 1945-1970, dan is het opmerkelijk hoe nauw verweven de verschillende aspecten van het literaire leven waren met de karakteristieke veranderingen die in het naoorlogse Nederland op tal van terreinen plaatsgrepen. De literaire ontwikkelingen blijken een rijke en onmisbare informatiebron voor de mentaliteits-, ideeën-, en cultuurgeschiedenis. Hoewel het literaire communicatiesysteem in onze cultuur wellicht in toenemende mate een minder centrale plaats inneemt, zoals aan het begin van dit hoofdstuk al werd gesuggereerd, maakt het ook nu, in het fin de siècle van de twintigste eeuw, nog altijd een belangwekkend en vitaal onderdeel van de cultuurgeschiedenis uit. | |
[pagina 461]
| |
[pagina 462]
| |
[pagina 463]
| |
[pagina 464]
| |
|