| |
| |
| |
Hoofdstuk 3 Rechtshulp en sociologische theorievorming
3.1 | Inleiding |
| |
3.2 | Weergave en bespreking van enkele sociologische theorieën over de leemte in de rechtshulp |
| |
3.3 | Een nieuwe reeks onderzoeken in Denver, Detroit, Londen en Oslo |
| |
3.4 | Onderzoek in Nederland |
| |
3.5 | Uitspraken over de leemte in de rechtshulp: een samenvattend overzicht |
| |
| |
| |
3.1 Inleiding
Sociologisch onderzoek naar de leemte in de rechtshulp is tot nu toe voornamelijk in het buitenland verricht. Deze onderzoeken zijn van betrekkelijk recente datum. Voor die tijd was er natuurlijk wel sprake van onderzoek naar de verschillen in toegang tot rechtshulp, soms gestaafd met uitvoerig cijfermateriaal, soms gebaseerd op eigen observatie van advocaten (cf. Worst 1907). De klassieke studie van Smith uit 1919 bevat een opsomming van een reeks maatschappelijke factoren, die het verschil in toegang moesten verklaren. Niet als de minst belangrijke factor werd door hem de organisatie van de advocatuur zelf beschouwd. De verschillen tussen sociologisch onderzoek naar rechtshulp en dergelijke on-the-job observaties liggen niet zozeer in de kwaliteit van het geproduceerde materiaal, maar in de systematische toetsing van talrijke opvattingen en uitspraken over het bestaan van leemten in de rechtshulp en over hun oorzaken. De systematische opzet van sociologisch onderzoek maakt het mogelijk een aantal vóóronderstellingen, gissingen, natte vingerwijsheden, maatschappelijke bakerpraatjes naast en na elkaar te plaatsen en in een geheel van voor dit specifieke doel verzamelde gegevens te zien welke vooronderstellingen houdbaar blijken. Daarnaast streeft het sociologisch onderzoek naar het ontwikkelen van theorieën over het bestudeerde object: de onderzoekgegevens worden in een ruimer, algemener verband gebracht. Samenhangen met andere verschijnselen, processen en structuren in de samenleving worden onderkend, bijvoorbeeld de relatie tussen genoten onderwijsniveau en juridische vaardigheid. Dergelijke samenhangen zijn meestal slechts moeizaam te constateren binnen het kader van de alledaagse waarnemingen in het rechtshulpvak, sommige gegevens ontbreken eenvoudig, of worden niet gevraagd omdat ze van geen enkel belang zijn voor de afwikkeling van de zaak. En zelfs als er geregistreerd wordt is de vergelijkbaarheid van de gegevens soms zo
klein dat theorievorming onmogelijk wordt. De waarde van deze gegevens loopt uiteen, naarmate ze gebruikt worden voor de praktijk of voor de theorievorming.
Naast systematische toetsing en theorievorming wordt de werkzaamheid van de sociologisch onderzoeker tenslotte nog gekenmerkt door zijn principiele bereidheid om aanvankelijke opvattingen over samenhangen in de werkelijkheid te corrigeren, indien de aan het licht gebrachte feiten deze opvattingen weerspreken. Daarentegen kunnen Alltagstheorieën van deelnemers in het sociale leven nog lange tijd blijven bestaan, nadat de onjuistheid ervan is aangetoond (bijvoorbeeld opvattingen over de verschillen tussen rassen). Hoewel we ons bewust zijn dat de hier geschetste verschillen tussen de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke theorieën nog aan een belangrijke wetenschapsfilosofische discussie onderworpen kunnen en moeten worden en dat de ‘feiten’ van een sociologisch onderzoek slechts feiten zijn in het kader van een reeks assumpties, willen we deze methodologische problematiek hier terzijde laten.
| |
| |
| |
3.2 Weergave en bespreking van enkele sociologische theorieën over de leemte in de rechtshulp
De sociologische theorieën over de leemte in de rechtshulp variëren naar een tweetal theoretische orientaties. De eerste orientatie leidt de leemte direct af uit de structuur van ongelijkheid in de samenleving. De tweede gaat uit van een ingewikkelder, indirecte en niet-automatische samenhang tussen de sociale en economische posities van rechtzoekenden en de toegang en het gebruik van rechtshulp. Binnen deze orientatie zijn steeds twee varianten te onderscheiden. Binnen de eerste orientatie is er sprake van een theorie die het economische vermogen met name bezit en inkomen, voorop stelt als belangrijkste determinant van de ongelijke toegang tot rechtshulp en een theorie die meer aandacht schenkt aan sociale en sociaal-psychologische vermogens, zoals bijvoorbeeld kennis, maatschappelijke durf, sociale relaties, burgerschap.
In de tweede orientatie legt de eerste variant de nadruk op het belang van de mate waarin men participeert in het economische en sociale leven en de juridische risico's die men daarbij loopt (de participatietheorie), terwijl een tweede variant de sleutel van de leemte zoekt bij de selectieve aandacht, die rechtshulporganisaties, met name de advocatuur, besteden aan de behandeling van specifieke juridische problemen, met name problemen van eigendom en contract (de organisatietheorie). Deze vier theorieën zullen hier achtereenvolgens besproken worden.
Carlin en Howard hebben in een invloedrijk artikel ‘Legal representation and class justice’ (1965) de vermogenstheorie geformuleerd. Op basis van een secundaire analyse van vijf grote survey-onderzoeken constateerden zij bij elk van deze survey's een verschil in de raadpleging van een advocaat bij verschillende inkomensgroepen. Telkens had van de hogere inkomensgroepen ongeveer 2/3 ooit de diensten van een advocaat benut, tegen ongeveer 1/3 voor de lagere inkomensgroepen (p. 335). Het economisch vermogen (inkomen en bezit) hing sterk samen met de toegang tot rechtsbijstand. Als men de verschillen in bezit en inkomen tevens ziet als de alles verklarende factor voor het verschillend gebruik van rechtsbijstand en rechtshulp, wordt er gesproken van de economische vermogenstheorie. De belangrijkste stelling van deze theorie is dat de lagere inkomenslagen geen geld hebben voor rechtshulp of het er niet voor over hebben, omdat het geld voor andere schaarse goederen moet worden aangewend.
In een eenvoudig schema ziet deze theorie er als volgt uit:
Carlin en Howard volstonden echter niet met deze eenzijdige verklaring. Zij trachtten de geconstateerde verschillen mede te verklaren uit een aantal sociaal-psychologische en organisatorische verschijnselen: in het proces van rechtshulp zijn vier stappen te onderscheiden die elk op zich bijdragen tot de verschillen in toegang tot officiële rechtshelpers. Om een advocaat in de arm te nemen moet men 1) zich bewust zijn van het feit dat een ervaren
| |
| |
probleem een rechtsprobleem is, waarvoor juridische remedies aanwezig zijn; 2) moet men de wil bezitten om juridische actie te ondernemen; 3) op een of andere manier in contact treden met een advocaat en 4) tenslotte moet er een relatie met een advocaat worden opgebouwd, die enigermate duurzaam is; de advocaat van zijn kant moet bereid zijn de rechtzoekende als cliënt te aanvaarden.
Carlin en Howard's theorie nu komt hierop neer dat deze vier kenmerken voor een groot deel ontbreken bij grote groepen van de bevolking, met name lagere inkomensgroepen. Zij missen bekendheid met juridische methoden en procedures van conflict- en probleemoplossing, hebben vaak niet voldoende vertrouwen in het recht - o.a. door vroegere slechte ervaring met het recht - om stappen te ondernemen, waardoor ze de zaak maar ‘laten zitten’. Zij zijn niet bekend met advocaten, er is een geografische en psychologische barrière om snel in contact te komen met advocaten. Zij hebben een zeer vaag beeld over de kosten, die inschakeling van een advocaat met zich meebrengt. Bovendien verkeren zij in een algehele staat van afhankelijkheid en onzekerheid. Ze zijn bang voor tegenmaatregelen van de kant van hun vaak sterkere tegenpartij. Om deze reden nemen zij - aldus nog steeds Carlin en Howard - eerder hun toevlucht tot een bepaald politiek patronagesysteem dan tot rechtsbijstand. Tenslotte strandt het opbouwen van een relatie met een advocaat vaak op de geringe bereidheid van een aantal advocaten om cliënten uit lage inkomensgroepen van dienst te zijn. Zij noemen als oorzaak hiervoor het geringe financiële belang dat advocaten bij dergelijke cliënten - met vaak ‘kleine’ zaken - hebben, het geringe prestige dat dergelijke cliënten de advocaten in hun eigen kring bezorgen en de idee dat dergelijke zaken ‘juridisch’ niet zo interessant zijn (p. 338).
Deze vier-stappen theorie heeft grote bekendheid gekregen, ook in Nederland (cf. A.A. 1970: 278). Toch zijn enkele kritische kanttekeningen hier op zijn plaats omdat de beweringen niet automatisch op de nederlandse situatie van toepassing zijn.
De door Carlin en Howard gebruikte surveys dateren van 1940, 1949, 1952 en 1963. Met andere woorden uit een periode waarin de organisatie van de rechtshulp in de Verenigde Staten nog volledig op charitatieve rechtsbijstandorganisaties berustte.
Na 1965 - het jaar waarin het artikel verscheen, maar ook het jaar waarin het ‘OEO legal services program’ van start ging - zijn er gedetailleerder gegevens bekend geworden (zie Sykes 1969; Mayhew en Reiss 1969).
De percentages contacten met advocaten die zij noemen, nl. 2/3 voor de hogere inkomensgroepen en 1/3 voor de lagere zijn vrij hoog voor een totale bevolking. Maar hier speelt mee het feit dat in de Verenigde Staten advocaten werk verrichten, dat in Nederland door de notaris verricht wordt, met name de overdracht van onroerend goed. Dit maakt de cijfers van amerikaans onderzoek, wanneer dit niet gespecificeerd is in het soort contacten dat men met advocaten heeft, zeer moeilijk vergelijkbaar met Nederland. Op de betekenis van het verschil in dienstenpakket van de advocaten in het buitenland en in Nederland voor de toegang tot de rechtshulp komen wij later terug (zie hoofdstuk 5 en 7).
De lage inkomensgroepen in de Verenigde Staten, die door Carlin en Howard zo treffend worden beschreven, kunnen op bepaalde punten - | |
| |
maar zeker niet alle - verschillen van die groepen in Nederland. De poverty culture in Amerika beslaat zo'n kwart van de bevolking en wordt bovendien sterk gekenmerkt door raciale factoren. Armoede in Nederland met een verder ontwikkeld systeem van sociale zekerheid vertoont andere kenmerken die van invloed kunnen zijn op het probleem van de toegang tot de rechtshulp.
Carlin en Howard hebben twee jaar later samen met Messinger hun ideeën nader uitgewerkt. (1967). Voor de verschillen in het patroon van rechtshulp en rechtspleging voor de verschillende maatschappelijke groepen noemen ze als de vier voornaamste verklarende factoren: de wetten zelf, de uitvoering van wetten, het systeem van juridische vertegenwoordiging door de advocatuur en de eigenschappen van de lagere inkomensgroepen zelf (p. 77-81).
Het systeem van het positieve recht kan beschreven worden als een systeem met dubbele bodem: er is een rechtssysteem voor de rijke en sterke groepen in de samenleving en er is een ander rechtssysteem voor de armere en zwakkere groepen. Op een groot aantal gebieden van het recht zijn de armen de iure in het nadeel. Naast de iure ongelijkheid bestaat er nog een de facto ongelijkheid in het recht ten nadele van de arme groepen.
‘De facto bias is pervasive because so many correlates of poverty such as indigency, ignorance or insecurity can serve as barriers to justice. In essence it is bias by default. It represents a failure of the law to take into account the differential capacity of rich and poor to realize the protections and benefits which the law provides’ (p. 13-14).
Ook in het systeem van wetten treden er verschillen op voor de diverse groeperingen. De schrijvers constateren dat onder de druk en invloed van schaalvergroting en bureaucratisering de procedurele normen in het proces van rechtstoepassing zwakker worden. Dit uit zich in een vermindering van procedures van tegenspraak of beroep, een frequentere afwijzing van verantwoordelijkheid of frequentere verwijzing naar andere organen en het diffuser worden van de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke beslissingen van een orgaan van de overheid, dat wetten en regels toepast. Hun stelling is dat deze kenmerken van moderne rechtspleging de zwakkere groepen in de samenleving harder treft dan andere. Zij missen het vermogen om gemeenschappelijk hun belangen bij dergelijke overheidsbureaucratieën te verdedigen of te bepleiten. Zij blijven vaak passief, gaan weinig of niet in beroep tegen afwijzende beschikkingen en missen de financiële en psychologische middelen om als mondige burger op te treden. Zij missen veelal de door de schrijvers zo belangrijk geachte ‘legal competence’.
Als derde aspect wordt de organisatie van de advocatuur genoemd. Gebaseerd op Carlin's eigen onderzoek onder advocaten (Carlin 1962 en Carlin 1966) constateren zij een samenhang tussen de stratificatie in de advocatuur met de kwaliteit van de dienstverlening aan diverse groepen:
‘Legal services rendered the poor are apt to be restricted in scope and limited in effectiveness. Cases are not usually accepted unless there is a clear cause of action and a fairly certain return - that is, unless the case in effect pays for itself. A personal injury case handled on a contingent fee basis is the prime example. Because fees are usually small, when poor clients are accepted, lawyers are ordinarily reluctant to devote much time or energy to their problems and there is usually little incen- | |
| |
tive to go much beyond the case as presented. Legal service is characteristically too little and too late’ (Carlin, Howard en Messinger, 1967: 48).
De drie hier genoemde factoren, die de verschillende behandeling van inkomensgroepen bepalen, hebben gemeenschappelijk dat ze kenmerken zijn van organisaties en geen eigenschappen zijn van individuen of groepen. Het effect van zulke organisaties op de kwaliteit van rechtspleging en rechtsbijstand vereist een geheel andere onderzoekopzet dan een onderzoek dat als analyseeenheid de individuele burger neemt. Dit neemt het belang van de opvattingen van Carlin c.s. niet weg, het laat slechts de beperking zien van onderzoek, gebaseerd op een persoons-enquête. Zij noemen tenslotte als vierde factor de persoonlijke eigenschappen van de lagere inkomensgroepen zelf: een geringe actiebereidheid, een geringe actieradius, een kleine sociaal-psychologische wereld, waarbinnen men leeft en werkt en waar men moeilijk uit eigen beweging uitbreekt, gevoelens van machteloosheid, een geringe organisatiegraad en geringe participatie in collectieve acties of belangenbehartiging, slechte ervaringen met het rechtssysteem (rechter, advocaat of politie) waardoor ze van het recht vervreemd raken en geen heil zien in nieuwe ontmoetingen met juridische officials. Deze opsomming was in zekere zin een uitbreiding op de kenmerken, genoemd in het eerdere artikel (Carlin en Howard 1965). Als nieuwe kenmerken werd nog genoemd het feit dat de middelen en vermogens (‘resources’) bij de lagere inkomenslagen bij tegenslagen snel opraken. Dit geldt zowel voor de financiële, psychologische als sociale middelen. Men moet als het ware een zeker surplus aan geld, psychisch uithoudingsvermogen en sociale vaardigheid bezitten om bij allerlei tegenslagen niet te snel in juridische moeilijkheden te belanden. Daar komt nog bij dat hun eigen financiële draagkracht hen kwetsbaarder maakt in het vrije verkeer op de goederenmarkt. Koop van tweedehands goederen of koop op afbetaling verhoogt het risico van tegenslag en juridische moeilijkheden. Met de uitvoerige
beschrijving van deze kenmerken van de lagere inkomensgroepen, formuleerden Carlin, Howard en Messinger de belangrijkste elementen van de sociaal-psychologische vermogenstheorie: het in contact komen met advocaten wordt bepaald door het bezitten van een groot aantal eigenschappen van sociale en/of psychologische aard. Weliswaar zijn deze eigenschappen sterk gecorreleerd aan inkomen, maar impliciet gaat de theorie ervan uit, dat verschillen in sociale vaardigheid, psychisch uithoudingsvermogen, maatschappelijke durf of juridische vaardigheid binnen dezelfde inkomenslaag verschillen in contact met advocaten en andere rechtshulpverleners met zich zullen kunnen brengen. Schematisch laat deze theorie zich als volgt weergeven:
De vermogenstheorie is echter niet volledig gebaseerd op onderzoek. Carlin, Howard en Messinger erkennen in hun conclusie dat ‘our examination of
| |
| |
issues in the area of civil justice and the poor has necessarily been based on very limited data, much of it open to serious question’. (p. 77). Maar juist omdat hun zorgvuldige theoretische onderzoek zich laat samenvatten in een groot aantal preciese beweringen over de leemte in de rechtshulp en zijn oorzaken (zie blz. 82) doet deze theorie uitstekend dienst voor de opzet van verder onderzoek.
De theorie zelf is nog aangevuld door Blom, die in het voetspoor van de gegevens van Carlin en Howard, de economische vermogenstheorie verbindt met een marxistische analyse van de klassestructuur van de huidige (finse) samenleving (Blom 1974). Blom maakt bovendien onderscheid tussen actualisering van bestaande rechten (‘law application’) en de transformatie van sociale noden in rechten (‘law forming’) en stelt dat de verschillen tussen de bezittende en niet-bezittende klassen het grootst zijn voor dit proces van rechtsvorming. Dit proces oefent invloed uit op de organisatie van de rechtshulp:
‘the problems of lower classes are non-repeating, small fee promising and non-preventive; the services to higher classes are continuous, preventive, associated with planning and legal arrangement and contain the services of influencing the law forming process’ (1974: 12).
Ook Blom's theorie steunt niet op onderzoek. Dat zowel zijn theorie als onderdelen van de theorie van Carlin, Howard en Messinger voor kritiek vatbaar zijn, bleek toen nieuwer en specifieker rechtshulponderzoek verricht werd in dezelfde periode als de opkomst van de nieuwe vormen van rechtshulp.
| |
3.3 Een nieuwe reeks onderzoeken in Denver, Detroit, Londen en Oslo
Een serie nieuwe onderzoeken, uitgevoerd in de jaren 1967-1974, specificeren het beeld van de leemte in de rechtshulp en van de mogelijke oorzaken. Er zijn belangrijke verschillen met de vijf eerdere onderzoeken, die als materiaal dienden voor Carlin/Howard. Terwijl zij volstonden met een analyse van de verschillen in contacten met advocaten, gaan de nieuwe onderzoeken de aard van deze contacten analyseren en specificeren naar verschillende rechtsgebieden. Tevens doet men onderzoek welke rechtsproblemen mensen hebben ondervonden. Vervolgens gaat men na of deze problemen adequate rechtshulp behoefden en of de personen die hulp behoefden deze gekregen hebben. Het materiaal dat deze onderzoeken voortbrachten leverde een belangrijke correctie op op de eerder geformuleerde en gangbare theorieën over de oorzaken van de leemten.
Sykes deed onderzoek in twee armoedewijken in Denver (Sykes 1969), waar het jaarinkomen niet boven de $ 7000,- kwam en iets meer dan 20% van de bevolking beneden de ‘poverty line’ leefde ($3000,-). Hij trok een steekproef van 402 gezinshoofden en ondervroeg hen naar de rechtsproblemen, die ze de laatste vijf jaar gehad hadden. Deze aldus gesignaleerde problemen legde hij voor aan een panel van zes advocaten. Wanneer vijf van de zes van mening waren dat het gesignaleerde probleem in aanmerking kwam voor bijstand van een advocaat werd het als rechtsprobleem aangemerkt. Terwijl 43% van de respondenten zelf gerapporteerd hadden dat zij met rechts- | |
| |
problemen zaten of gezeten hadden, bleek na het onderzoek door de zes advocaten dat 62% van de ondervraagde groep één of meer rechtsproblemen had. Van de 43% die zelf problemen gerapporteerd had, bleek 78% reeds naar een advocaat toegegaan te zijn; 2/3 hiervan vond zich goed bejegend en geholpen, tegenover 17% die zich unfair bejegend voelde. De hoge kosten telden voor deze laatste groep het meest. Uit het vrij hoge percentage respondenten dat reeds een advocaat bezocht had concludeerde Sykes dat de armen niet zo ‘reluctant’ waren als Carlin/Howard veronderstelden. Daarentegen was de kennis van het rechtshulpbureau zeer gering, hoewel dit al 50 jaar bestond. Slechts 33% wist van het bestaan van dit bureau. De belangrijkste bijdrage van Sykes' onderzoek ligt in zijn formulering van de participatietheorie. Hij constateerde dat in zijn onderzoek armere mensen minder rechtsproblemen hadden en dat zij daarom minder vaak een advocaat nodig zouden hebben. Naarmate inkomen en opleiding steeg, nam het aantal problemen toe:
‘it appears likely that the number of legal problems an individual has reflects in part the individual's participation in the society. As paradoxical as it might seem, it may be that as the income level of a family increases its members may be come more involved with those situations which are likely to generate legal questions - such as buying and driving an automobile, purchasing consumergoods on the installmentplan. (...) The material benefits in our society sometimes seem to carry difficulties in their train’ (p. 266).
Wel zag Sykes dat armen problemen hebben die anders zijn dan de zojuist genoemde. Men is vaker afhankelijk van de overheid en dat brengt een eigen problematiek te weeg. Niettemin is zijn conclusie dat de positieve correlatie tussen inkomen en aantal rechtsproblemen de negatieve correlatie tussen economische status en rechtsproblemen (zoals willekeurige behandeling van de armen door allerlei instanties) overschaduwt. Het is echter de vraag of de positieve correlatie tussen economische status en aantal rechtsproblemen rechtlijnig is. Dat was weliswaar zo bij het onderzoek van Sykes maar het betrof hier de zéér lage tot de lagere inkomensgroep. De groep met het hóógste inkomen in dit onderzoek had $ 600,- per maand, dat in andere onderzoeken nog tot de laagste inkomenscategorie hoorde. Dit betekent dat de door Sykes gevonden correlatie slechts binnen de groep lage inkomens geldt.
De allerarmsten hebben geen juridische problemen, omdat zij niet in staat zijn veel te kopen, de allerrijksten hebben geen problemen omdat ze van alles het beste kopen en ‘geen gezeur’ willen hebben. Dit leidt tot de hypothese dat vooral de middengroepen en de top van de lagere inkomensgroepen, die het financieel iets beter hebben, met rechtsproblemen geconfronteerd worden. Grafisch weergegeven:
| |
| |
De relatie tussen sociaal en economisch vermogen en de toegang tot rechtshulp wordt in deze beschouwingswijze geïntervenieerd door een derde variabele, nl. ‘aantal ervaren’ rechtsproblemen voortkomend uit grotere participatie in het sociale verkeer. Of zoals een kritikus van de vermogenstheorie het formuleert:
‘One important weakness of the resourcestheory is its failure to distinguish between resources as facilities and resources as constraints. The usual interpretation placed on the association between income and the use of legal services is that income enables the citizen to make use of legal services. Might the influence be more indirect? Incomes brings one into participation in the institution of property and property as an institution is socially organized so as to bring its participants into contact with attorneys’ (Mayhew en Reiss 1969: 312).
Inkomen en vermogen doen iemand participeren in eigendomskwesties en dan is contact met rechtshelpers noodzakelijk om eigendom te verkrijgen of te vermeerderen (ook hier speelt in de theorie mee dat advocaten in de V.S. ook het werk doen dat in Nederland door notarissen verricht wordt).
De participatietheorie kan schematisch worden weergegeven als volgt:
In de participatietheorie ligt impliciet opgesloten de stelling dat deelname aan het sociale verkeer ook buiten de sfeer van eigendom het risico op juridische kwesties vergroot en dat daardoor de behoefte aan rechtshulp groter wordt. Dit zou derhalve ook voor andere participatiesferen kunnen opgaan. Mensen, die een geringe deelname aan het maatschappelijk verkeer hebben, bijv. huisvrouwen of bejaarden, of die buiten belangrijke interactieprocessen vallen, zullen minder problemen en dus minder behoefte hebben aan rechtshulp.
Er valt hier nog meer over te zeggen. Ook de aard van de probleemoplossing kan een beslissende rol bij de toegang spelen. Niet alle rechtsproblemen hoeven via rechtsbijstand te worden opgelost. Dit is in de praktijk ook niet het geval. Aan het slot van zijn artikel vermeldt Sykes dat een groot aantal van zijn respondenten in het geval dat zich een probleem voordeed naar een advocaat zou gaan (88%), maar ook naar een dominee of een priester (61%), naar een familielid of vriend (58%), een arts (50%), een sociaal werker (41%) of een politicus (27%).
‘The important point, however, is that there evidently exists a network of aid which is more than a matter of professional legal services; and this network of aid which is not to be dismissed simply as an unwarranted intrusion into the lawyers' professional domain. (...) Yet there is a possible place for this network of aid, both as conduit to full professional services and as a source of sensible advice in relatively simple situations. The legal profession has tended to see its services as a custom-made product which can only be supplied by trained lawyers with a relatively high prices as a result. There is a
| |
| |
serious question, however, as to wether it is better to have a high-quality service restricted to a few or a product of lesser quality distributed to many’ (Sykes 1969: 267-68).
Hier wordt een relatie gelegd tussen rechtsproblemen en hun wijze van oplossing als medebepalend voor het gebruik van advocaten, in feite tussen rechtsproblemen en de wijze waarop oplossingsprocedures sociaal georganiseerd zijn: de organisatietheorie.
De participatietheorie is bekritiseerd door Mayhew en Reiss (1969). Niet het aantal, maar de aard van de rechtsproblemen is beslissend. Armen hebben niet minder, maar andere rechtsproblemen. De advocaten zijn echter helemaal niet op deze problemen ingespeeld. Om die reden komen minder draagkrachtigen niet aan de benodigde rechtshulp. Met deze kritiek verandert de theorie van accent: bij het vervullen van de behoefte aan rechtshulp gaat het om de interactie en de organisatie van enerzijds de maatschappelijke sfeer, waarin burgers opereren en anderzijds de manier waarop rechtshelpers op deze maatschappelijke sfeer zijn georiënteerd. Zij stellen dat herhaaldelijk blijkt dat de advocatuur slechts op bepaalde maatschappelijke sferen is georiënteerd en haar organisatie daaromheen heeft opgebouwd. De leemte in de rechtshulp hangt dus niet rechtstreeks samen met het economische en sociale vermogen, ook niet met het hebben van rechtsproblemen, maar met het verkeren in een bepaalde sociale sfeer, die onvoldoende de organisatorische aandacht krijgt van rechtshulpverleners. Er is sprake van een samenspel van factoren. Traditionele rechtsbeschouwingen en rechtsopvattingen spelen evenzeer een rol als het onvermogen van rechtshulpzoekenden om op eigen kracht hun problemen op te lossen.
‘It is more important to know something about the character of routine, organized activity with the legal agency, the social organisation of the institutional arena subject to legal regulation. Out of the social links between these spheres flows a routine pattern of contact between the legal agency and the public’ (Mayhew en Reiss 1969: 312).
Mayhew en Reiss concluderen dan ook:
‘The emphasis on the social organization of legal institutions as the source of pattern of contact between citizens and attorneys must be seen as a corrective to the common view that income in the form of funds to pay for legal representation is the crucial determinant of use of legal services. At the same time this argument must not be misconstructed as a reaffirmation of the view that the poor have no problems. This allegation is occassionely heard within the legal profession, but the claim can hardly stand against the extensive documentation of the actual and potential legal problems of the poor. The poor have fewer legal problems only in the narrow sense that they have fewer problems that the legal profession habitually serves (p. 317)’.
De advocatuur - maar ook de rechtswetenschap - is van oudsher georiënteerd geweest op privaatrechtelijke problemen van eigendom en contract. Hierdoor is het dienstenpakket van de traditionele rechtshelper, de advocaat, drastisch beperkt. Vooral nu een groot aantal groepen en klassen nieuwe rechten gekregen hebben en om rechtsbescherming vragen op nieuwe juridische gebieden, treffen zij daar voornamelijk leemten aan. De leemte is naar ons oordeel een cumulatief probleem van rechtsgelijkheid en rechtsbescher- | |
| |
ming: verschillende sociale groepen vinden een ongelijke rechtsbescherming voor hun juridische en sociale belangen, zèlfs als de toegang tot de advocatuur wordt vergemakkelijkt of de financiële drempel wordt geslecht.
De correctie die de organisatietheorie aanbracht op een aantal veelgehoorde meningen steunt op belangrijk onderzoek. Om de verschillen in contacten met advocaten tussen rijk en arm te verklaren kozen Mayhew en Reiss niet voor een onderzoek uitsluitend onder armoedewijken, maar trokken zij een steekproef, die na weging, representatief was voor de stad Detroit (n=780).
Hun voornaamste bevindingen waren dat 69% van alle respondenten ooit in hun leven contact had gehad met een advocaat, 25% in de laatste vijf jaar. Zij achtten dit meer dan verwacht werd. De belangrijkste factoren die deze contacten bepaalden waren inkomen en het bezitten van een huis. (p. 310) De percentages ‘ooit contact met een advocaat’ waren voor de verschillende inkomensgroepen als volgt:
minder dan $ 7.000 p.j. |
: 56% |
$ 7.000, - tot 15.000 p.j. |
: 74% |
meer dan $ 15.000 p.j. |
: 83% |
De 56% van de laagste inkomensgroepen is toch aanzienlijk hoger dan 1/3 in de door Carlin/Howard geanalyseerde onderzoeken uit de jaren vijftig.
Vervolgens hebben Mayhew en Reiss deze contacten uitgesplitst naar sóórt zaak, waardoor de verschillen op de gebieden van eigendom groter werden, terwijl de verschillen op andere gebieden verdwenen of zelfs gunstiger waren voor de lagere groepen. Met betrekking tot contacten inzake familierecht (echtscheiding, alimentatie) waren er geen verschillen naar inkomen, beroep of opleiding. De verschillen betroffen vooral de gebieden: eigendomsoverdracht, testament (ook een normale werkzaamheid van de amerikaanse advocaat) advies bij bedrijfsuitoefening, verzekeringsclaims en belastingproblemen (p. 311). Neemt men alle met eigendom gerelateerde kwesties samen, dan blijken de verschillen voor de overige contacten bijna geheel te verdwijnen, zoals de volgende aan Mayhew en Reiss ontleende tabel laat zien.
TABEL B Percentage van alle inwoners die ooit een advocaat raadpleegden voor eigendoms- en niet-eigendomszaken (gewogen steekproef uit Detroit 1967).
|
|
% contacten met advocaten |
|
|
|
|
|
ooit |
|
|
|
laatste bezoek |
Inkomen |
eigendom |
andere zaken |
totaal |
eigendom |
niet eigendom |
≤ $ 7.000 |
22% |
34% |
56% |
50% |
50% |
$ 7.000-15.000 |
32 |
42 |
74 |
61 |
39 |
≥ $ 15.000 |
40 |
43 |
83 |
67 |
33 |
|
|
|
|
|
|
Totaal |
30 |
39 |
69 |
59 |
41 |
Bron: Mayhew en Reiss: ‘the social organisation of legal contacts’, American Sociological Review, (1969) Vol. 34, nr. 3, p. 312. |
|
|
|
|
|
Naast de specificatie naar soort zaak, analyseerden Mayhew en Reiss tevens de ervaren problemen: 76% van alle respondenten had een of meer proble- | |
| |
men gehad; slechts 9% was met deze problemen naar een advocaat gegaan. Een aantal van deze problemen werd niet als urgent ervaren, maar bij een groot aantal andere problemen, met name problemen met overheidsorganisaties was dit wel het geval. Deze analyse van problemen versterkte het gezichtspunt van de organisatietheorie. De advocaat wordt gezien als iemand, die wel eigendomszaken, echtscheidingen en verkeersongevallen behandelt, veel minder als iemand die relaties met overheden, rechten op sociale uitkeringen, pensioenrechten en burgerrechten behandelt. De kern van de organisatietheorie is dat kenmerken van de rechtshulporganisatie zelf minstens evenveel of misschien zelfs meer de tekorten in de rechtshulp verklaren, dan de kenmerken van de rechtzoekenden zelf.
‘In sum, income and location in the social structure may effect contact with attorneys not only through providing relevant resources but by determining what types of problems people have. Each problem has its own pattern of constraints and requirements for the use of legal services. Citizens are not brought into contact with the legal profession merely by their resources but by their problems, institutionalized definitions and the social organization of problem solution’ (p. 317).
Onderzoek naar de leemte in de rechtshulp zal met deze organisatorische invloeden terdege rekening moeten houden, bijvoorbeeld door het proces van probleemoplossing nauwkeurig na te gaan. Niettemin volgt uit de theorie dat onderzoek bij individuen slechts één kant van de rechtshulp medaille belicht. Onderzoek naar organisatorische én rechtswetenschappelijke invloeden zal het beeld moeten aanvullen.
De organisatietheorie kan als volgt worden weergegeven:
De contacten met de advocaat zijn het gevolg van het in elkaar grijpen van twee sferen. De deksel van de advocatuur past slechts op een bepaalde serie potten van de problemen van de rechtzoekenden. De organisatie van de beroepsgroep van advocaten is méér gericht op de problemen van grote organisaties en ondernemingen dan op de rechtsproblemen van individuele, minder vermogende burgers, met uitzondering van die rechtsproblemen van de burgers, die binnen de institutionele definitie van rechtshulp vallen (echtscheidingen, verkeersschade).
Het nut van het onderscheid tussen verschillende soorten rechtskwesties en het hebben van problemen en de feitelijke contacten met advocaten blijkt ook uit de studie van Abel-Smith, Zander en Brooke (1973). Dit in 1968 gehouden en in 1973 gepubliceerde onderzoek bestond naast een survey van rechtshulpverlenende organisaties uit een survey van 1651 respondenten uit drie probleemwijken van Londen. In een korte vragenlijst werd ten aanzien van 17 rechtsbetrekkingen nagegaan of in de laatste zeven jaar zich met een of meer van deze betrekkingen problemen hadden voorgedaan en op welke wijze deze kwesties vervolgens waren opgelost. Sommige rechtsproblemen bleken verhoudingsgewijs even vaak voor te komen in de
| |
| |
verschillende sociale groepen, klassen en inkomenslagen (koop met gebreken, verkeersongevallen, sociale uitkeringen en echtscheiding en alimentatie). De hogere inkomenslagen rapporteerden méér kwesties met koop van huizen (ook in Engeland een zaak voor advocaten), verhuur, met name ontruimingen en inning van vorderingen. De groep geschoolde arbeiders rapporteerde meer reparatie-, debiteurs- en afbetalingsproblemen.
Vervolgens werd nagegaan in welke mate men bij deze problemen de hulp had ontvangen van diverse rechtshelpers. Hoewel de groep die in aanmerking kwam voor gratis rechtshulp in totaal minder problemen had (cf. Sykes' theorie) werd door deze groep toch verhoudingsgewijs minder advies ingewonnen.
De verschillen in gebruik van advocaten komen ook in dit onderzoek naar voren. In totaal was het percentage dat ooit eens een advocaat geraadpleegd had voor de hoogste twee klassen resp. 53% en 44%, voor de middenklassen resp. 28% en 17% en voor de laagste twee klassen 20% en 16% (p. 159). Daarnaast zochten mannen meer advies dan vrouwen, personen beneden de 65 meer dan ouden van dagen, mensen met werk méér dan mensen zonder werk, de mensen met hoge opleiding méér dan de mensen met lage opleiding. (p. 159) Maar als deze contacten met advocaten wederom worden uitgesplitst naar diverse soorten rechtsproblemen, dan blijkt de samenhang tussen sociale klasse en rechtshulp telkens per probleem te verschillen.
‘Our findings for social class also showed no clear correlation for every type of problem. In the case of attempted eviction, making a will, employment and matrimonial problems and juvenile and other court proceedings there was a clear progression by social class with the percentages reporting that advice was taken increasing with social class. There was a clear progression in the reverse direction in the case of repairs left undone. In other situations no clear progression emerged.’ (p. 156)
De gegevens uit dit onderzoek vormen een belangrijke ondersteuning voor de organisatietheorie. Hoewel een duidelijke behoefte aan rechtshulp geconstateerd werd bij de lagere klassen, is deze behoefte niet op álle gebieden aanwezig en niet op alle gebieden even sterk. De consequenties van dergelijke gegevens voor de organisatie of reorganisatie van de rechtshulpverlening zijn evident. Het is niet langer voldoende om de oplossing van het probleem van de leemte in de rechtshulp eenvoudig te zoeken in verbetering van de financiering of het instellen van een (volks)verzekering. Allerlei kenmerken van de rechtshulpverleners zelf en van definities van probleemsituaties, aangedragen door advocatuur en rechtswetenschap, spelen een even grote rol. Wil men een oplossing bereiken dan zullen ook op die terreinen veranderingen moeten plaatsvinden.
Tenslotte werd in 1971 in Oslo onderzoek naar de behoefte aan rechtshulp verricht door Eskeland en Finne (1973). In twee oude woonwijken van Oslo werden 91 huisgezinnen bezocht. Bij deze 91 gezinnen werden 123 personen ondervraagd. Hierbij werden 227 rechtsproblemen geregistreerd, waarvan 102 problemen op het gebied van het sociale recht, 54 op het gebied van woonrecht en 26 belastingrecht. Personen met sociale uitkeringen (pensioengerechtigden inbegrepen) hadden verhoudingsgewijs iets meer problemen. In 150 van de 227 gevallen werd door de interviewers
| |
| |
het aan de orde gekomen probleem voor een eventuele oplossing ter hand genomen. Hoewel de steekproef erg klein is, concluderen de schrijvers dat bij de betreffende huisgezinnen uit de lagere inkomensgroepen een niet vervulde behoefte aan rechtshulp kon worden vastgesteld.
In aansluiting op dit rechtssociologische onderzoek werd onderzoek verricht onder de cliënten van de zgn. Jussbuss, die op verschillende punten in Oslo als informatiecentrum ‘post vatte’ (cf. Groenendijk 1974; Johnsen 1975b: 14-16). In anderhalf jaar nam de Juss-buss ongeveer 2000 zaken in behandeling. Van de cliënten behoorden 18% tot de arbeidende klasse, 16% waren ambtenaar, 15% zelfstandigen en 13% waren gepensioneerd. Een kwart verdiende minder dan 25.000 NK per jaar (= ƒ 12.500,-)
‘Es sieht so aus als ob das Projekt im starken Masse Rechtsprobleme der Durchschnittbevölkerung aufnimmt - relativ wenige der Kontaktpersonen gehörten zu den Armsten der Armen und relativ wenige waren besonders wohlhabend’ (Johnsen 1975b: 15).
Omdat deze twee onderzoeken verricht werden in een verstedelijkt gebied werd het Juss-buss projekt in 1974 uitgebreid tot een landelijke regio (Tromsö). In twee kleine dorpjes werden bewoners aan huis bezocht, waarbij rechtshulp werd aangeboden en interviews werden afgenomen (n=111). In twee andere dorpjes werd rechtshulp aangeboden en gegevens verzameld via een plaatselijk bureau of via de Juss-buss. Hierdoor werd een systematische vergelijking mogelijk van de methode van benadering van potentiële rechtzoekenden en de aard van de gerapporteerde rechtsproblemen.
‘Der Filtereffekt war erheblich: das ambulante Buro nahm Rechtsfälle von 12% der Haushalte entgegen, während das Buro im Kommunalen Zentrum von 5% Fälle entgegen nahm - gegenüber 60% in der Befragung. Dieser Filtereffekt scheint in Familiensachen und Sozialsachen besonders stark zu sein’. (p. 18).
De voornaamste conclusie uit dit - op het gebied van de rechtshulpproblematiek unieke - onderzoek luidt: hoe groter de afstand tussen rechtshulpverlenende instantie en rechtshulpzoekende, hoe groter de filterwerking van de vervulling van de behoeften aan hulp, zowel in het aantal als in de aard van de rechtsproblemen (Johnsen 1975a en 1975b).
| |
3.4 Onderzoek in Nederland
Er is weinig sociologisch onderzoek naar de oorzaken van de leemte in de rechtshulp verricht in Nederland. Er is statistisch materiaal aanwezig in de jaarverslagen van een aantal rechtswinkels en in het rapport ‘De kosteloze rechtsbijstand in Nederland’. (1e verslag van de commissie Boekman). Uit dit laatste rapport valt vooral de grote toename van de verleende kosteloze rechtsbijstand in de periode na 1966 op: ‘een belangrijk deel van de procespraktijk bestaat uit kosteloos gevoerde processen en de kosteloze rechtsbijstand (maakt derhalve) kwantitatief een belangrijk deel van de rechtspraktijk uit’. (1972: 26) Uit deze toename kan wellicht de verbazing van vele advocaten verklaard worden, over opmerkingen, waarin zij ‘beschuldigd’ worden van een verwaarlozing van de rechtshulp aan min- en onvermogenden. Als een groot deel van hun wachtkamers gevuld is, met niet zelf-beta- | |
| |
lende cliënten, is het wellicht moeilijk dit aandeel van de rechtshulp niet tegen de achtergrond van de eigen procespraktijk te zien, maar tegen de achtergrond van het potentieel aan problemen waarmee deze groep cliënten om hulp zou kunnen komen. Het rapport maakt bovendien duidelijk dat deze toevoegingen voor bijna driekwart bestaan uit familiezaken (p. 29) (net zoals in Engeland, Noorwegen en Zweden (White 1973: 21; Johnsen 1975a: 8)). De groei van de kosteloze rechtsbijstand in de laatste tien jaar is vooral te verklaren uit de toename van het aantal echtscheidingen en de daardoor veroorzaakte processen.
Naast dit waardevolle statistische materiaal hebben van Gils en van Westrop een poging gedaan om de theorie van Carlin, Howard en Messinger in Nederland te toetsen. Hun onderzoek (1972) bestond uit vraaggesprekken met 215 cliënten van de rechtswinkel te Rotterdam, direct na hun bezoek aan die rechtswinkel. In dit onderzoek wordt vooral gezocht naar factoren die klaarblijkelijk de toegang tot de advocatuur belemmerden: geringe competentie, kennis en sociale vaardigheden, geen geld of geen geld er voor over, machteloosheid en uitzichtloosheid in hun sociale situatie, grote culturele, financiële, psychologische en administratieve barrières op hun weg naar de advocatuur.
De aanwezigheid van deze barrières bleek uit hun onderzoek: 39% van de ondervraagden vond de kosten van de advocaat te hoog (ook al zouden zij in aanmerking komen voor gratis rechtshulp), 24% dacht dat hun probleem niet door een advocaat werd behandeld, 20% noemde de benaderingswijze, 13% de ingewikkelde procedure en 8% tenslotte noemde slechte ervaring die zij eerder met advocatuur gehad hadden (1972: 24) (cf. Carlin, Howard, Messinger 1967).
Voorts bleek kennis van de toegangswegen gering, alsook de vaardigheid in probleemoplossingen. Deze gegevens uit het onderzoek vormen een duidelijke bevestiging van de aanwezigheid van eigenschappen die Carlin, Howard en Messinger zo kenmerkend achten voor de lagere inkomensgroepen.
Niettemin bleek van de 251 ondervraagde wetswinkelcliënten 37% reeds tevoren contact te hebben gehad met een advocaat, waarbij de laagste klassen zelfs iets vaker naar een advocaat toe waren geweest (p. 23). Dit cijfer, dat in het licht van de resultaten van ons eigen onderzoek (zie hoofdstuk 5) uitzonderlijk hoog genoemd moet worden, stelt de bewering, dat de lagere inkomensgroepen moeilijk de weg naar de advocaat konden vinden weer op losse schroeven. Vermoedelijk was de ondervraagde cliëntgroep niet representatief voor de groep lagere inkomens; of was hun komst naar de wetswinkel juist wèl te verklaren uit grotere vaardigheden, althans in vergelijking met andere leden van hun groep. Helaas werd de aard van het vroegere contact met de advocaat niet in het onderzoek vermeld, zodat een vergelijking tussen de problemen, waarmee men naar een advocaat ging en die waarmee men naar de wetswinkel ging niet mogelijk is. Deze vergelijking zou licht werpen op het moeilijk te verklaren hoge percentage van advocaat-cliënten. De onmogelijkheid om vast te stellen in hoeverre de wets- en rechtswinkelbezoekers representatief zijn voor alle rechtzoekenden, heeft ons ertoe gebracht om aan de andere kant te beginnen: bij de niet-cliënten of potentiële cliënten.
| |
| |
| |
3.5 Uitspraken over de leemte in de rechtshulp: een samenvattend overzicht
Theorie is een leidraad bij onderzoek. Kennisneming van de verschillende theorieën over de leemte in de rechtshulp geeft reeds de richting aan waarin ons onderzoek zich zou gaan bewegen. Ons onderzoek beoogt een verdere bijdrage aan deze theorievorming. Om die reden moest het onderzoekontwerp de mogelijkheid in zich dragen de verschillende factoren, genoemd in de verschillende theorieën met elkaar in samenhang te brengen. Voordat we tot de bespreking van onze onderzoekopzet overgaan is het nuttig om schematisch deze theorieën naast elkaar te plaatsen en zoveel mogelijk in toetsbare uitspraken te formuleren.
De sleutelbegrippen van de vier theorieën vatten we in onderstaand schema samen in zes clusters van variabelen, voorgesteld als blokken:
A: | de plaats in de sociale structuur: sociale positie, (inkomen, beroep, leeftijd, geslacht, gezinsverband, opleiding). |
B: | de kenmerken van sociale en psychologische aard: sociale vaardigheden, juridische vaardigheid, sociale participatie, attitude jegens het recht, kennis van de toegangswegen tot de rechtshulp. |
C: | de rechtsproblemen: aard, ernst, aantal. |
D: | de probleemoplossingspatronen, die gevolgd worden. hulp van organisaties, andere hulpverlening, oplossingen op eigen initiatief |
E: | de verleende rechtshulp: feitelijk gebruik, eerdere contacten, oordeel over vroegere hulp. |
F: | kenmerken van rechtshulporganisaties: informele stratificatie binnen de advocatuur, hulpverlening via markt, hoogte pro-deo uitkering e.d. |
Schema:
De verschillende theorieën kunnen nu eenvoudig worden weergegeven, waarbij de pijl de bepalende factor voorstelt.
- de economische vermogenstheorie: A → E
- de sociaalpsychologische vermogenstheorie: AB → E
- de participatietheorie: AB → C → E
- de organisatietheorie: AB → C →
De vier theorieën kunnen ook verbaal weergegeven worden in de volgende - soms rivaliserende - uitspraken. Deze uitspraken fungeren als te toetsen hypothesen in ons onderzoek.
| |
| |
I: de economische vermogenstheorie (cf. Carlin, Howard en Blom).
1.1. | de contacten met advocaten verschillen per inkomensgroep; |
1.2. | mensen in lage inkomensgroepen/beroepsgroepen hebben minder frequent contact gehad met advocaten; |
II. de sociaal-psychologische vermogenstheorie (cf. Carlin, Howard, Messinger).
2.1. | bij verschillende inkomens/beroepsgroepen bestaan verschillende vaardigheden (sociaal-psychologische vermogens); |
2.2. | binnen de lagere inkomens/beroepsgroepen is er niettemin een verschillende mate van sociale vaardigheden; |
2.3. | het gebrek aan deze vaardigheden leidt tot minder frequent contact met advocaat; |
2.4. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn minder bekend met juridische remedies voor hun probleem; |
2.5. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn eerder geneigd om géén juridische actie te ondernemen (‘laten zitten’ van problemen); |
2.6. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn, na en door contacten met rechtbank/advocatuur vervreemd geraakt van het recht; dit uit zich in een negatieve houding en geringe bereidheid nog eens juridische actie te ondernemen; |
2.7. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen worden gekenmerkt door onzekerheid, angst voor represailles door juridische tegenpartij; |
2.8. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen worden gekenmerkt door voorkeur voor of behoefte aan een patronagesysteem van hulpverlening; |
2.9. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen wonen minder in de nabijheid van advocaten; |
2.10. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn minder bekend met advocaten/notarissen; |
2.11. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn minder in staat hun geografische lokatie te doorbreken; |
2.12. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen hebben een onzuiver beeld over de kosten van een advocaat; |
2.13. | advocaten helpen niet graag mensen uit lage inkomens/beroepsgroepen; |
2.14. | de sociale stratificatie binnen de advocatuur vertoont samenhang met het sociale stratificatiepatroon van cliënten; |
2.15. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn kwestbaarder als consument (afbetaling, koop langs de deur, tweedehandskoop); |
2.16. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen zijn minder vaak lid van organisaties; |
2.17. | geringe organisatiegraad geeft minder contacten met advocaten. |
III. de participatietheorie (Sykes, Reiss en Mayhew)
3.1. | grotere participatie in het maatschappelijk verkeer brengt meer rechtsproblemen; |
| |
| |
3.2. | meer rechtsproblemen leiden tot meer contacten met advocaten; |
3.3. | grotere participatie leidt tot meer contacten met advocaten; |
3.4. | mannen hebben meer rechtsproblemen en meer contacten met advocaten gehad dan vrouwen, werkenden meer dan niet-werkenden, mensen van middelbare leeftijd meer dan ouden van dagen en jeugdigen, zelfstandigen meer dan niet-zelfstandigen, leden van organisaties meer dan niet-leden; |
3.5. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen participeren minder in het maatschappelijk verkeer (koop), en hebben minder problemen en minder contacten; |
3.6. | mensen in lage inkomens/beroepsgroepen participeren minder in organisaties (cf. uitspraak 2.16); |
IV. organisatietheorie (Reiss en Mayhew)
4.1. | de verlening van rechtshulp, zich uitend in een contact met een advocaat, is een resultante van 1) het type probleem, 2) de opvatting van de potentiële cliënt over de ‘typische manier’ om een probleem op te lossen, 3) de opvatting van de advocatuur en de rechtswetenschap om bepaalde problemen op een typische manier op te lossen; |
4.2. | dat een deel van de behoefte aan rechtshulp niet leidt tot een contact met een advocaat is een gevolg van een beperkte rechtshulp-definitie van de advocatuur; |
4.3. | het type rechtsprobleem varieert naar sociale groep: bepaalde groepen hebben ‘groeps-typische’ rechtsproblemen; |
4.4. | de typische problemen van hogere inkomensgroepen (problemen gerelateerd aan bezit en eigendom) worden vaker door advocaten behandeld dan de problemen, die typisch zijn voor lagere inkomensgroepen (relaties met overheid, sociale zekerheid, arbeid); |
4.5. | voorzover rechtsproblemen gelijkelijk verdeeld zijn over de diverse groepen (bijv. echtscheiding) is er geen verschil te constateren in de hulpverlening door een advocaat, zowel kwantitatief als kwalitatief; |
4.6. | de typische oplossingspatronen variëren naar type rechtsprobleem; |
4.7. | de typische oplossingspatronen variëren tevens naar sociale groep; |
4.8. | mensen in hogere inkomens en beroepsgroepen zijn meer in staat op eigen initiatief problemen op te lossen dan mensen in lagere groepen. |
|
|