De weg naar het recht
(1976)–Kees Groenendijk, C.J.M. Schuyt, Ben Sloot– Auteursrechtelijk beschermdeen rechtssociologisch onderzoek naar de samenhangen tussen maatschappelijke ongelijkheid en juridische hulpverlening
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 InleidingSociologisch onderzoek bestaat uit het nemen van een zéér groot aantal beslissingen op zeer verschillende tijdstippen en in zeer verschillende situaties. Sommige van deze beslissingen worden in de studeerkamer genomen vóórdat ook maar iets van ‘het onderzoek’ zichtbaar wordt. Andere beslissingen worden genomen door personen, die door de onderzoekers tijdelijk voor het verrichten van enkele diensten worden ingeschakeld (interviewers en codeurs). Hierdoor is het gevaar groot dat een deel van de beslissingen onzichtbaar wordt voor de onderzoekers. Nu kunnen onderzoekers besluiten om - zoals wij dat gedaan hebben - het interviewwerk niet uit te besteden en het zelf te doen. Dit verkleint de onzichtbaarheid van vele belangrijke beslissingen, althans wanneer de onderzoekers-interviewers zich er telkens van bewust blijven dat zij keuzen maken. Het reduceert echter op geen enkele wijze de myriade van beslissingen. Het doen van sociologisch onderzoek is zelf de moeite van een onderzoek waard. Niet alle beslissingen, die genomen moeten worden, hebben eenzelfde effect op de uitkomsten of de richting van het onderzoek. Met name al die beslissingen, die tijdens de uitvoering van het veldwerk genomen worden (de zgn. uitvoeringsbeslissingen), zijn minder richtinggevend. Vele hiervan zijn immers het gevolg van de eerder genomen principiële beslissingen (cf. Vercruysse 1960: 84). Aan deze beslissingen, die merendeels aan het feitelijke onderzoek voorafgaan, zullen we in dit hoofdstuk aandacht wijden. Ze betreffen de beslissing over het type onderzoek, over de keuze van de variabelen, over de keuze van populatie en steekproef, over de waarnemingstechniek en over de verwerking van het verkregen materiaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Keuze van het type onderzoek: explorerend-beschrijvendOnderzoek naar behoeften aan rechtshulp vindt in Nederland plaats in een onontgonnen gebied. Dit vermindert de kans om in een eerste onderzoek allerlei hypothetische verbanden tussen verschijnselen te toetsen. Het onderzoek, dat in dergelijke situaties meestal wordt aanbevolen, is het explorerende onderzoek. In dat type onderzoek gaat men na of de indrukken uit de persoonlijke waarneming van een aantal verschijnselen algemeen geldig zijn. Men probeert deze indrukken te preciseren en in verband te brengen met andere verschijnselen. Ofwel men exploreert om begrippen te vormen. Hiervoor is nog niet van belang hoevéél waarnemingen men verricht of dat de waarnemingen representatief zijn. Men probeert een empirische basis te verschaffen aan veronderstellingen omtrent samenhangen in de werkelijkheid. In zekere zin fungeerde het werk van wetswinkels reeds als zo'n exploratie van de behoeften aan rechtshulp. In een tweetal gevallen ging dit werk gepaard met explorerend wetenschappelijk onderzoek, dat zich echter beperkte tot personen, die reeds op een of andere manier de weg naar een rechtswinkel gevonden hadden (cf. Van Gils en Van Westrop 1972 en Kamstra 1974). Zowel de statistische overzichten van het werk van wetswinkels als deze onderzoeken geven ons wel inzicht in bepaalde aspecten van de leemte in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtshulp. Maar enkele belangrijke aspecten blijven nog aan het oog onttrokken, zoals: welke mensen vinden wel de weg naar de advocatuur, welke mensen vinden de weg naar andere rechtshulpverleners, welke mensen vinden ook niet de weg naar de nieuwere vormen van rechtshulp en waarom niet? Met andere woorden door de afwezigheid van de mogelijkheid tot vergelijking tussen verschillende groepen van burgers die wel en burgers die geen contacten met diverse rechtshulpverleners hebben gehad, en die geen, weinig of veel rechtsproblemen hebben, wordt een precieser inzicht in de rechtshulpproblematiek verhinderd. Ons onderzoek diende derhalve iets verder te gaan. Door een vergelijking tussen cliënten en niet-cliënten en tussen cliënten van de ene en van de andere rechtshulpverlener, trachten wij de factoren op te sporen die de weg naar rechtshulp effenen of blokkeren. Voor dit doel werd een beschrijvend onderzoek noodzakelijk geacht. Vercruysse typeert dit onderzoek als volgt ‘In zijn meest simpele vorm wijkt een beschrijving maar weinig van exploratie af. In plaats van enkele door de onderzoeker zonder voorzorgen gekozen gevallen is hier de toeleg aanwezig om door zo willekeurig mogelijke selectie van een voldoende aantal gevallen een beschrijving te geven van een representatieve steekproef uit een grotere collectiviteit’ (Vercruysse 1960: 105). Deze keuze voor een steekproefonderzoek onder personen betekende echter niet dat een exploratieve opzet afwezig was. Door de keuze van de waarnemingstechniek (kwalitatieve interviews, zie 4.5) werd ruimte geschapen om langs inductieve weg tal van interessante en relevante aspecten te ontdekken van de wijze waarop burgers rechtsproblemen, rechtshulp en, algemener, ‘het recht’ ervaren. Deze inductieve werkwijze is te zien als een exploratie van het veel algemenere probleem van de rechtsbedeling en de sociale effecten van rechtspleging in onze samenleving. Zonder een verbinding met dit algemenere probleem vervalt de rechtshulpproblematiek al snel tot een welles-nietes spelletje voor groepen hulpverleners, die met elkaar concurreren op de rechtshulpmarkt. De buitenlandse theorieën over de leemte in de rechtshulp hebben wij in hoofdstuk 3 samengevat in toetsbare uitspraken. In ons onderzoek werd derhalve toegewerkt naar toetsing van deze hypothesen. Door de willekeurig gekozen waarnemingseenheden werd een verklaring van enkele specifiek veronderstelde oorzaken van de leemte in de rechtshulp mogelijk. ‘Representativiteit opent ook de weg naar een schatting van de sterkte-verhouding der oorzaken. De laatste eigenschap maakt het representatieve verklarende onderzoek aantrekkelijk als vorm van toegepast onderzoek’ (ibidem: 109). Niettemin heeft ons onderzoek om verschillende redenen slechts een beperkte verklaringswaarde. Ten eerste worden in de organisatietheorie van Reiss en Mayhew kenmerken van de rechtshulporganisaties en van de rechtswetenschap ingevoerd als belangrijke verklarende variabelen van de leemte in de rechtshulp. Om deze verklaringen, in Nederland eveneens het volle gewicht te geven, zou uitvoerig (historisch) onderzoek van de advocatuur en de rechtswetenschap zèlf op zijn plaats zijn. Door ons te beperken tot een onderzoek bij individuele personen beperken we tegelijkertijd de mogelijkheid tot een volledige verklaring van de leemte in de rechtshulp. Slechts op personen herleidbare factoren, die de leemte bepalen, komen in ons onderzoek aan de orde. Ten tweede kozen we om pragmatische redenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een steekproef uit drie gemeenten in Nederland (zie 4.4). Hierdoor wordt de mogelijkheid om kwantitatief te generaliseren naar ‘de Nederlandse bevolking’ uitgesloten. Omdat wij het inzicht in de kwalitatieve aspecten van de leemte in de rechtshulp nog onvoldoende achtten, vonden we een kwantitatieve schatting van de behoeften aan rechtshulp voor heel Nederland te voorbarig. Eveneens om pragmatische redenen werd het aantal te houden interviews vóór het begin van het onderzoek bepaald op ongeveer 500. Dit aantal mocht voldoende geacht worden voor de toetsing van bepaalde samenhangen. Maar omdat het absolute aantal personen binnen de steekproef, dat contacten heeft gehad met advocaten en andere rechtshulpverleners, soms te klein is, wordt in deze gevallen de verklaring van die samenhangen weer bemoeilijkt. Het onderzoek kan dus gekenmerkt worden als beperkt-verklarend. De in het onderzoek naar voren gekomen samenhangen moeten derhalve nog eens getoetst worden in een survey van veel grotere omvang (± 2000), wil men althans uitspraken doen over de leemte in de rechtshulp, die gegeneraliseerd kunnen worden voor de gehele Nederlandse bevolking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Keuze van populatie en steekproefBij recente onderzoeken (Sykes 1969, Abel-Smith, Zander en Brooke 1973, Caplowitz 1967) werd een at random steekproef getrokken uit de bevolking van bepaalde armoedewijken. De keuze van de populatie was erop gericht aan te tonen, dàt er problemen en behoeften aan rechtshulp aanwezig waren in de lagere inkomenslagen en hoeveel van deze problemen via een advocaat wel of niet behandeld werden. Bij het onderzoek van Sykes had dit tot gevolg dat de respondenten met het hoogste inkomen nog maar net boven de armoedegrens (minder dan $ 3000. - per jaar in 1969) leefden. In het onderzoek van Abel-Smith e.a. behoorde 2% van de steekproef tot de hogere inkomensgroepen. Door de vrij grote steekproef waren er absoluut gezien voldoende respondenten uit de hogere klassen om uitspraken te doen over die groepen. Reiss en Mayhew werkten met een gestratificeerde steekproef, waarin als populatie alle inwoners van de stad Detroit werden genomen (n=780). Hiermee kon men verzekerd zijn van een voldoende aantal negers in de gestratificeerde steekproef, zodat relevante vergelijkingen tussen blanken en negers mogelijk werden. Dit onderzoek leidde wellicht juist door deze bredere opzet tot een correctie van een economisch-deterministische visie op de leemte in de rechtshulp. Wilden wij voor Nederland de ons inziens belangrijke organisatietheorie op zijn verklarings-waarde verkennen, dan moesten wij hiermee rekening houden bij het kiezen van onze populatie. Hiertoe zouden in een at random steekproef een voldoende aantal respondenten moeten worden aangetroffen van die groepen, die in de participatie- en organisatietheorie een aparte rol spelen, zoals personen buiten het arbeidsproces (uitkeringsgerechtigden), buiten het interactieproces (huisvrouwen, bejaarden), personen met intensieve deelname aan het maatschappelijk-juridische verkeer (ondernemers), met hoge inkomens, met inkomens die net boven de toevoegingsgrens liggen en met inkomens beneden de grens voor gratis rechtshulp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na inspectie van enkele demografisch-statistische gegevens van de door ons te kiezen gemeenten bleek dat in een at random steekproef van ongeveer 200 personen per gemeente in absolute aantallen 30 tot 40 uitkeringsgerechtigden te verwachten waren (15%-20%). Tevens kon een groep van voldoende grootte verwacht worden met een inkomen boven de toevoegingsgrens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keuze van gemeentenOm de verschillen in rechtshulpbehoeften tussen de grote stad, een middelgrote stad en tussen stad en platteland te verkennen kozen we voor een clustering van onze populatie in drie gemeenten: (1) een metropool in het westen (Amsterdam) met een grote advocatendichtheid en allerhande andere rechtshulporganisaties (757.000 inwoners), (2) een middelgrote verstedelijkte gemeente (Heerlen) in het zuiden (74.000 inwoners) met een redelijke advocatendichtheid, maar zonder wetswinkel en (3) een kleine landelijke gemeente (Valburg), die bestaat uit acht kleine dorpskernen (10.600 inwoners). De keuze van deze gemeenten is in zekere zin willekeurig. Elke andere keuze zou even goed of even slecht geweest zijn. Geen enkele gemeente of stad is ‘representatief’ voor geheel Nederland. Wellicht hadden wij een andere provincieplaats kunnen kiezen. De door ons gekozen gemeente was in zoverre nog belangrijk, omdat deze zich bevond in een sociaal-economisch probleemgebied (Zuid-Limburg) gekenmerkt door hogere werkloosheidscijfers en iets hogere arbeidsongeschiktheidscijfers. Door deze gemeente te kiezen zou iets meer inzicht verkregen kunnen worden in de juridische gevolgen en problemen die verband houden met een sociaal-economische achteruitgang. Een dergelijke problematiek is ook elders actueel of zou zich ook elders kunnen voordoen. Via bemiddeling van de colleges van Burgemeester en Wethouders werden at random steekproeven getrokken uit het bevolkingsregister. In één gemeente werd door ons zelf de steekproef uit het bevolkingsregister getrokken. De leeftijdsgrenzen werden gesteld op 16 tot en met 80 jaar. Deze grenzen werden zo gekozen omdat uit de jaarverslagen bleek dat jeugdigen een opmerkelijk percentage van de wetswinkelcliëntèle uitmaken. De meer gebruikelijke grens 21-65 jaar werd niet aangehouden, om inzicht te krijgen in groepsspecifieke problemen (bejaarden). Boven 80 jaar werd het probleemloos voeren van een tamelijk lang vraaggesprek onwaarschijnlijk geacht. De populatie van het onderzoek bestaat derhalve uit de inwoners van de drie gemeenten in de leeftijdsgroep van 16 jaar tot en met 80 jaar. Met inachtneming van de in hoofdstuk 1.5 en in hoofdstuk 8.1 gemaakte voorbehouden zijn de gegevens generaliseerbaar voor de bevolking van deze drie gemeenten. Aan de via de at random steekproef verkregen personen werd een brief verzonden met het verzoek aan het onderzoek te willen deelnemen (zie bijlage A). Er bestond de mogelijkheid om met een antwoordkaartje een gewenst tijdstip voor het vraaggesprek aan te geven of om schriftelijk te weigeren. De wens om wel of niet aan het onderzoek deel te nemen, de vrijwilligheid, werd zorgvuldig gerespecteerd. Hierdoor is het non-response percentage misschien iets hoger uitgevallen (35%) dan bij ‘hard pressure’ (de voet tussen de deur) zou zijn geschied. Een gedetailleerd verslag van de steek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proeftrekking, de effectieve steekproef, respons en non-respons vindt men in bijlage B. Uiteindelijk werden 456 vraaggesprekken gevoerd, waarvan 77% door de drie onderzoekers zelf. Voor de overige gesprekken werden zij incidenteel bijgestaan door twee collegae en twee student-assistenten. De gesprekken zijn over de drie steden als volgt verdeeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 Keuze van de variabelenZoals reeds in hoofdstuk 3 is opgemerkt, moet het onderzoekontwerp de mogelijkheid in zich bergen rivaliserende uitspraken over samenhangen tussen de leemte in de rechtshulp en kenmerken van de justitiabelen te toetsen. Omdat de vier theorieën niet zó ver uit elkaar liggen en de bepaalde kenmerken bij de verschillende theorieën toch samenhang vertonen, is het mogelijk een aantal variabelen uit deze verschillende theorieën in één onderzoek op te nemen. Een beperkter opgezet onderzoek, bijvoorbeeld alleen ter toetsing van de sociaal-economische vermogenstheorie, zou weliswaar de methodologische waarde van het onderzoek vergroten, de praktische bruikbaarheid ervan zou verminderen. De keuze van de variabelen wordt vooral bepaald door het antwoord op de vraag wat we nu eigenlijk moeten weten om antwoord te geven op de door ons gestelde vragen.
Wat moeten we weten?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De checklist van juridische problemenDe aard en het aantal rechtsproblemen zijn sleutelvariabelen geworden in het onderzoek. Ten eerste zou uit de aard van een ervaren rechtsprobleem (bijv. echtscheiding of schuldvordering boven de grens van de bevoegdheid van de kantonrechter) de noodzaak van en dus behoefte aan rechtshulp blijken. Ten tweede zou uit de verhouding tussen aantal ervaren rechtsproblemen en al of niet gezochte en verkregen rechtshulp een stuk van de leemte in de rechtshulp kunnen blijken. Maar hoe valt nu waar te nemen of justitiabelen geconfronteerd zijn met rechtsproblemen? Vaak wordt gesteld dat vele burgers zich er niet eens van bewust zijn dat door hen ervaren problemen als rechtsproblemen gedefinieerd kunnen worden. Als deze veronderstelling juist is, dreigt men in een vicieuse cirkel te geraken wanneer men volstaat met te vragen of de betreffende burgers rechtsproblemen ervaren. We besloten derhalve naast én na de vraag of de respondent in de laatste jaren met juridische kwesties en problemen te maken had gehad, een checklist van rechtsbetrekkingen aan de respondenten voor te leggen, waarin gevraagd werd (a) òf men dit type rechtsbetrekkingen had aangeknoopt, (b) of men er problemen mee had ervaren en (c) hoe deze problemen afgelopen en/of opgelost waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verschillende buitenlandse onderzoeken was eveneens gebruik gemaakt van een dergelijke lijst van tevoren geselecteerde rechtsbetrekkingen (Sykes 1969, Abel-Smith e.a. 1973). Analyse van deze lijsten leidde tot het opstellen van een checklist voor ons onderzoek: een soort juridisch-biografische vragenlijst waarmee de ervaringen met rechtsbetrekkingen van de respondenten systematisch konden worden nagegaan. Deze lijst omvatte de volgende rechtsbetrekkingen: familierechtelijke betrekkingen (echtscheiding, alimentatie), schade (autoschade, verzekering), koop (garantie, reparatie, afbetaling, colportage), relaties met overheid (uitkeringen, vergunningen, sociale verzekeringen, beurzen), huur (reparatie, huurprijs), strafzaken, testament, contracten, koop van een huis, advies bij bedrijfsuitoefening, belastingen en arbeid (vakantie, loon, ontslag) (zie Bijlage A). Naast deze checklist werden tien hypothetische probleemsituaties aan de respondenten voorgelegd. Hoewel niet bedoeld, bleken deze vragen ook aanleiding te geven om zelf ervaren problemen te vermelden. Het aantal en de aard van de ervaren rechtsproblemen konden derhalve op drie manieren tijdens het vraaggesprek naar voren komen: (1) spontaan door de respondent gerapporteerd, soms nog voordat het eigenlijke interview begonnen was, of als antwoord op de algemene vraag of men de laatste jaren problemen had gehad met het recht, (2) via het nalopen van de checklist en (3) naar aanleiding van de tien hypothetische probleemsituaties. Wij hadden verwacht dat de spontaan gerapporteerde problemen urgenter of ernstiger van aard zouden zijn, dan de problemen die via de checklist naar voren kwamen. Toch bleek dit niet altijd het geval te zijn. Vele respondenten kwamen niet direct met ervaren moeilijkheden op de proppen. Soms gebeurde dit pas nadat het ijs tussen interviewer en respondent gebroken was en een zeker vertrouwen was ontstaan. Soms wachtte men zelfs met het aan de orde stellen van een probleem tot na het moment dat het interview formeel beëindigd was. Dit waren vaak wel voor de persoon in kwestie levende en ernstige problemen. Doordat vele factoren van de interviewsituatie meespeelden (bijvoorbeeld de spontaniteit of openheid van de respondent, de indruk die de interviewer maakte), is naar onze mening de manier waarop het probleem gerapporteerd werd niet bepalend voor de aard of de ernst van het probleem. Wij menen dat het aldus verkregen aantal geinventariseerde rechtsproblemen een goede doorsnee geeft van het totaal aan problemen, dat mensen gedurende hun leven in contact brengt met het recht. Er is één proef op de som geweest van de adequaatheid van de door ons gekozen methode van inventarisatie. Een respondent had, nadat de komst van een onzer per brief was aangekondigd voor zichzelf een lijstje gemaakt met acht kwesties die hij aan de interviewer wilde voorleggen, nog voordat het vraaggesprek zou beginnen. Nadat de interviewer hem had gevraagd om eerst de vragenlijst na te lopen bleek dat alle acht kwesties in de loop van het gesprek aan de orde waren gekomen. Alle problemen groot en klein, die in de gesprekken naar voren waren gekomen, werden vervolgens door de interviewers op kaartjes gezet. Deze kaartjes vormden het belangrijkste materiaal voor de analyse van de rechtsproblemen en hun oplossingen (zie hoofdstuk 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De methode die gekozen werd, bracht het dilemma met zich dat men een zekere juridische kennis moest bezitten om het gesprek over rechtsproblemen met de respondent te kunnen voeren. Ditzelfde probleem had zich ook voorgedaan aan de Engelse onderzoekers Abel-Smith, Zander en Brooke. Na aanvankelijk geëxperimenteerd te hebben met juristen als onderzoekers is men er uiteindelijk van afgestapt. ‘We ultimately selected our interviewers on the basis of experience of interviewing and not on the basis of knowledge of the law’ (1973: 113). Wij kozen daarentegen wèl voor de juridische kennis, daarin gesteund door het feit dat alle drie de onderzoekers een juridische opleiding hadden gevolgd en ervaring hadden met interviewen. Tijdens het interview werden een groot aantal vragen over rechtskwesties door de interviewers zo goed mogelijk beantwoord en werd in andere gevallen doorverwezen naar verschillende rechtshulpinstanties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5 Keuze van de waarnemingstechniek: het kwalitatieve interviewVergeleken met het onderzoek van Abel-Smith, Zander en Brooke werd door ons ook nog op andere punten een andere keuze gemaakt. Zo schrijven zij in hun onderzoekverslag: ‘In the light of our pre-pilot experience we abandoned the more open-ended approach of the early drafts and confined both interviews and respondents with more narrow and precise questions. But there appears to be a limit to which this process could be taken without losing the cooperation of the respondent or creating antagonism. For those respondents who had had major legal problems, the subject matter of the questionaire was potentially distressing. They were asked to recall incidents which had often aroused strong emotions at the time and had left emotional scars. Naturally they wanted to tell their stories in their own way and relate to the interviewer not only the facts we wanted collected but often much more - including what they had felt about the whole situation and their opinion of other persons involved in the case’ (p. 114). Terwijl de Londense onderzoekers de eigen interpretaties van de respondent van wat hij meegemaakt had wilden vermijden of in ieder geval wilden bekorten, kozen wij voor de kwalitatieve methode van interviewen waar juist wel deze eigen ruimte voor de respondent werd gelaten. De meeste vragen waren ‘open vragen’. Antwoorden hierop werden zoveel mogelijk letterlijk van de respondent overgenomen, soms in telegramstijl. In een later stadium werden deze antwoorden in uitgebreide codes vastgelegd. De effecten van deze verschillende gedragslijn zijn enerzijds te constateren in de verschillende aantallen gehouden interviews: 1651 interviews van gemiddeld drie kwartier voor Londen tegenover 456 interviews van gemiddeld twee uur voor ons onderzoek. Anderzijds valt het ons op dat in het Londense onderzoek geen aandacht wordt geschonken aan de casehistories van alle gedetecteerde problemen. Daardoor wordt geen inzicht in ‘typische’ manieren van probleemdefinitie en probleemoplossingen verkregen. De grotere mogelijkheid tot het constateren van samenhangen in de steek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proef gaat ten koste van inzicht in een potentieel zo belangrijke interveniërende variabele: ‘oplossingspatronen’. In onze vraaggesprekken werd dus ruimte gelaten voor de ‘eigen verhalen’ van de respondenten. Hierdoor werd op inductieve wijze materiaal verzameld dat waardevol is voor méér dan alleen de behandeling van rechtshulpproblematiek. Regelmatig stootten wij in onze gesprekken op allerlei meer of minder subjectieve noties van recht en rechtvaardigheid, op interessante gevallen van putatief recht en op rake beschrijvingen van rechtshulpverleners. De kwalitatieve methode heeft ons inziens veel opgeleverd. Naast de antwoorden op de open vragen, leverden de vraaggesprekken veel eigen waarnemingen en ervaring op voor de onderzoekers. Er werd verdiept inzicht verkregen in de kwalitatieve aspecten van de ervaringen van burgers met het recht, in hun afhankelijkheid jegens deskundigen op het gebied van het recht en in hun wijze van redeneren in conflictsituaties. Hoewel de verwerking van dit materiaal moeilijker is, heeft het onderzoek een meerwaarde opgeleverd: los van het uitgangspunt - de toegang tot de rechtshulp - kwam ook materiaal naar voren over het effect van het recht en de rechtspleging op justitiabelen, over gevoelens van relatieve deprivatie, over rechtvaardigheidsnoties gebruikt in allerlei situaties en over de wijze waarop burgers de beslissingen - en vertragingen in beslissingen - van uitvoeringsorganen ervaren. Deze gegevens kunnen in andere theoretische oriëntaties en theorieën worden verwerkt. Hier is sprake geweest van wat in de literatuur het serendipity-pattern wordt genoemd (Merton 1966: 103-108). Men doet in een onderzoek ontdekkingen waarnaar men niet primair op zoek was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6 Keuze van de verwerkingstechniekKwalitatieve interviews brengen materiaal voort dat zich moeilijker laat ordenen dan tevoren gecodeerde antwoorden. Kwalitatief onderzoek wordt daarom vaak in kwalitatieve vorm gerapporteerd. Wanneer de analyse en de probleemstelling tevens een schatting van de sterkteverhoudingen gewenst maakt, kan men niet volstaan met de weergave van kwalitatieve impressies. Ons kwalitatieve onderzoekmateriaal hebben wij overal waar dit mogelijk was kwantitatief verwerkt. Wij kunnen dit aan de hand van een voorbeeld verduidelijken. Wij hebben onze respondenten ondermeer gevraagd naar hun subjectieve beleving en beoordeling van de contacten die zij met een advocaat hebben gehad (kwalitatief). Dit sluit echter geenszins uit dat dit materiaal ook getalsmatig werd geanalyseerd: hoeveel contacten zijn er geweest bij welk soort respondenten (kwantitatief). Van ervaren rechtsproblemen werd de voorgeschiedenis en de afloop geregistreerd (kwalitatief). Tegelijk werd hiermee een kwantitatieve analyse mogelijk: hoevéél rechtsproblemen werden er per respondent en per rechtsgebied geregistreerd. De verwerking van de gegevens ten behoeve van de kwantitatieve analyse is door de onderzoekers zelf uitgevoerd met behulp van het SPSS-programma op een IBM 370/158 computer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kwantitatieve analyse reduceert de sociale werkelijkheid omdat het afziet van unieke kenmerken van personen of situaties. Kenmerken van personen of situaties worden onder één noemer gebracht met eenzelfde label aangeduid. Hierdoor wordt de werkelijkheid voor bepáálde doeleinden hanteerbaarder. Vergelijkingen worden mogelijk tussen verschillende geconstrueerde subklassen van verschijnselen. Deze werkwijze biedt naast grote voordelen het gevaar dat de gereduceerde werkelijkheid een eigen bestaan wordt toegekend (reïficatie). Om dit gevaar zo klein mogelijk te houden geven wij derhalve op verschillende plaatsen in ons verslag een kwalitatieve - op unieke personen en situaties slaande - beschrijving. Ook deze beschrijving biedt ons inziens niet de ‘volle’ of ‘totale’ werkelijkheid. Ook kwalitatieve analyse reduceert, want ziet af van bepáálde kwantificeerbare kenmerken van verschijnselen. Door de combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve verslaglegging hopen wij de eenzijdigheid van elk van de twee methoden te verminderen. Zij moeten als elkaar aanvullende methoden in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek beschouwd worden. |
|