| |
| |
| |
26 Kwaliteit en kwaliteitsmeting in het wetenschappelijk onderzoek
Hoe definieert u kwaliteit? En hoe kan men beoordelen of iets kwaliteit heeft?
‘Onderzoek van hoge kwaliteit... laat eens kijken... dat is onderzoek dat beter onderzoek ten gevolg heeft... dat het terrein van kennis, op een bepaald gebied verbreedt. Dat kan kennis op een wetenschappelijk gebied zijn, maar ook op maatschappelijk gebied. Het mag in ieder geval niet versmallend werken, het moet daarbij natuurlijk voldoen aan strenge wetenschappelijke normen, er moet kennis van de literatuur aan ten grondslag liggen, het moet goed gefundeerd zijn, conscientieus... nou ja dat ligt voor de hand. Het mag ook niet speculatief zijn, althans niet te erg, en het dient met zorg te worden uitgevoerd’ (H.G. van Bueren in een interview in NRC-Handelsblad, 1980).
| |
1 Kwaliteit is aanwijsbaar maar niet meetbaar
De kwaliteit van wetenschappelijk werk is aanwijsbaar, maar niet meetbaar. Als iets kwaliteit heeft zullen vele personen onder de indruk komen van het gebodene. De beste manier om een oordeel te vormen over een wetenschappelijk produkt is zich er grondig in te verdiepen, het geconcentreerd te bestuderen, en dan pas kijken en luisteren wat anderen er van vinden. Je moet derhalve met het te beoordelen werk vertrouwd raken: the indwelling way. Alle manieren om ‘via via’ (bijvoorbeeld door het aantal citaten te tellen, waarin naar het wetenschappelijk werk wordt verwezen) achter de kwaliteit van wetenschappelijk werk te komen is onvoldoende, is oppervlakkig en heeft een aantal onbedoelde gevolgen, die op den duur het wetenschappelijke bedrijf kunnen ondermijnen (zie hiervoor paragraaf 3).
Natuurlijk is het niet altijd mogelijk om persoonlijk kennis te nemen van kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk werk vanwege het feit dat het meeste werk buiten de eigen kenniskring of wetenschapsgebied valt. Moet men daarom toch niet af gaan op hetgeen anderen (deskundigen op dat vakgebied) er over zeggen? Natuurlijk.
| |
| |
Maar ook deze anderen kunnen naar mijn mening slechts op een directe manier, door er ‘in op te gaan’ achter de kwaliteit van een werk komen. Vakgenoten dienen zich zo veel mogelijk een persoonlijk oordeel te vormen. Hierdoor is het mogelijk dat een kwaliteitsoordeel wordt afgegeven óók indien men het op bepaalde punten niet eens is met de inhoud van het beoordeelde werk. Men kan onder de indruk zijn van een geleverd werk en er toch van A tot Z mee van mening verschillen.
Beoordelende personen of instanties die niet op deze ‘indwelling way’ te werk gaan bij het beoordelen van wetenschappelijk werk zullen onvermijdelijk met iets anders dan kwaliteit voor de dag komen. Kwaliteit kan dan versmald worden tot populariteit (de afschuwelijke top-tien van de citaten-hitparade) of verbreed worden tot invloed (maar via welke machtsmiddelen en/of machtsposities tot stand gebracht?). Kwaliteit is een moeilijk volledig te vatten verschijnsel, dat men nog het beste langs verschillende wegen kan benaderen. Kwaliteit is onderzoek dat beter onderzoek ten gevolge heeft, dat kennis verbreedt of dat nieuwe kennis open legt: áls iets echt kwaliteit heeft, zal het op een of andere manier, vroeg of laat, desnoods na honderd jaar wetenschappelijke miskenning, te voorschijn komen. Kwaliteit is dus aanwijsbaar in de voortgang van de wetenschappelijke kennis, de uitbreiding ervan, die teruggaat - in een of andere vorm - op het kwaliteitswerk. Soms blijkt dat uit verwijzingen naar dat kwaliteitswerk (als alle wetenschapsbeoefenaren tenminste eerlijk zijn en nog voldoende behept met wetenschappelijk ethos), maar indien die verwijzingen niet plaatsvinden, verliest het werk niet ineens zijn kwaliteit: het kan herontdekt worden, het kan pas over tien of twintig jaar de erkenning krijgen.
Aanwijsbare kwaliteit wijst naar de toekomst, het meten van kwaliteit sluit deze toekomst juist af. De indices en pointers van de aanwijsbare kwaliteit liggen vooral in het feit dat de kwaliteit herkend wordt door personen, die zich grondig in het werk verdiepen. Het meten van kwaliteit heeft al snel de neiging juist af te zien van deze grondige kennismaking en vaak met enkele, vaak uiterlijke en oppervlakkige kenmerken te volstaan.
Het bovenstaande leidt tot mijn eerste stelling.
Stelling 1: |
Kwaliteit is aanwijsbaar, maar niet meetbaar. |
De volgende stelling wil ik er direct aan verbinden.
Stelling 2: |
Meting van kwaliteit op een sciëntometrische (ook wel genoemd: bibliometrische) manier zal, vooral wanneer aan die metingen rechtspositionele gevolgen worden verbonden, de voorwaarden scheppen voor een langzame ondermijning van het wetenschappelijke ethos en de wetenschappelijke houding, en daardoor indirect een bijdrage leveren aan de toekomstige kwaliteitsvermindering (argumentatie volgt in paragraaf 3). |
| |
2 Hoe is kwaliteit aanwijsbaar?
In de industriële produktie wordt kwaliteit bevorderd door strenge steekproefcontrole op de produkten die van de lopende band afkomen (Van Ettinger, 1974). Maar het
| |
| |
meeste wetenschappelijke werk is handwerk en kan niet aan de lopende band gemaakt worden. Stroomlijning van de wetenschappelijke produktie die met dit gegeven geen rekening houdt zal vroeg of laat de voorwaarden voor kwalitatief goed handwerk verminderen. Mijn stelling dat aanwijsbare kwaliteit toekomstgericht is, en slechts na verloop van tijd kan worden vastgesteld, ontleen ik primair aan de geschiedenis van de wetenschappen.
Er zijn drie manieren om de kwaliteitsbevorderende voorwaarden van wetenschapsproduktie op te sporen:
1. | De geschiedenis van de wetenschappen; |
2. | De wetenschapsfilosofie, in het bijzonder de ontwikkeling van succesvolle wetenschapsprogramma's; |
3. | De sciëntometrische (bibliometrische) weg. |
Ik zal elk van deze drie manieren kort uitwerken.
| |
1 De geschiedenis van de wetenschappen
Wie de geschiedenis van de wetenschappen bestudeert, in het bijzonder biografieën van belangrijke vernieuwers in diverse wetenschappen, kan zich niet onttrekken aan de indruk dat goed, kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk werk toch vooral voortgekomen is uit individueel doorzettingsvermogen, soms op het fanatisme af, een grote mate van nieuwsgierigheid, waarheidsliefde en een geloof in de wetenschap dat men nog het beste kan samenvatten met de term ‘de wetenschappelijke houding’: de wil om dingen uit te zoeken, zoals de mathematicus en filosoof C.S. Peirce op basis van een grondige bestudering van de geschiedenis van de wetenschap het bondig formuleerde (Peirce, 1931). R. Harré (1983) brengt ons in zijn boek Great scientific experiments, twenty experiments that changed our view of the world eenzelfde boodschap (Harré 1983).
Vaak wordt na jarenlang eenzaam speurwerk iets ontdekt dat later verregaande gevolgen blijkt te hebben. Net als bij andere vormen van creativiteit is een individualistische concentratie onontbeerlijk - hoewel hier in de wetenschap tegenover staat dat men de geestesprodukten van collega's, het sociale element van de wetenschapsbeoefening, goed moet bijhouden. Maar de verwerking van al die produkten geschiedt toch vaak in geconcentreerde afzondering.
Uit de geschiedenis van de wetenschappen blijkt ook hoe belangrijk de beginselen van het fallibilisme zijn: je weet het nooit helemaal zeker, je kan het mis hebben en men moet niet al te snel beweren dat bepaalde ideeën en theorieën onjuist, onwaar, waardeloos en onvruchtbaar zijn. Bestudering van de geschiedenis van wetenschappen maakt beoefenaren van de wetenschap tolerant en ruimhartig. In deze ruimhartigheid is het volstrekt onbelangrijk of de verschillen tussen wetenschapsbeoefenaren kunnen worden gemeten zoals de elo-rating bij schakers de onderlinge verschillen nauwkeurig aangeeft of de stand in de eredivisie bij voetbal de onderlinge verschillen op punten nauwkeurig aangeeft. In de wetenschappen kent men eigenlijk slechts één aanduiding: hij of zij levert goed werk.
Het is naar mijn mening uitgesloten dat binnen de categorie van een hele brede
| |
| |
groep, onderlinge verschillen nauwkeurig kunnen worden aangegeven. Immers het is vooralsnog niet helemaal zeker welke nieuwe ontwikkelingen nu of in de nabije toekomst mogelijk worden gemaakt door dit goede werk. Kan je nu ook apert slecht werk aanwijzen? Dit lijkt me wel veel moeilijker omdat veel van dit slechte werk niet zal worden gepubliceerd. Werk kan wel omstreden zijn, maar dan verdient het de wetenschappelijke tolerantie en het voordeel van de twijfel.
Indien men deze beginselen, afkomstig uit de geschiedenis van de wetenschap aanvaardt dan volgen daar belangrijke sociale consequenties uit voor de organisatie van de wetenschappen. Ik wil er enkele noemen zonder naar volledigheid te streven.
Collegialiteit is een eerste vereiste - zoals ook reeds bij elke beschrijving van de wetenschappelijke houding naar voren komt. Bij de uitwisseling van ideeën dient men zo weinig mogelijk gestoord of gehinderd te worden door bijkomende - vaak wetenschapspolitieke - factoren. Een wetenschapsbeleid dat onder de noemer van kwaliteitsbevordering een klimaat aan de universiteiten schept, waarin deze bijkomende factoren doorslaggevend worden of lonend worden, ondermijnt op lange termijn de kwaliteit van wetenschapsbeoefening. Het ‘meten’ van kwaliteit kan zo'n bijkomende, wetenschapspolitieke factor van de eerste orde worden (zie ook paragraaf 3).
Bij de beoordeling van wetenschappelijk werk dient men een ruime marge van geduld te betrachten zowel in de tijd als naar uitkomsten. Net als de natuur maakt de wetenschap geen grote haast. Onduidelijkheden moeten een zekere tijd blijven bestaan, tegenstrijdigheden moeten kunnen worden verdragen, afwijkende ideeën en opvattingen moeten worden toegejuicht in plaats van verhinderd. Er moet een ruime mate van individuele vrijheid gelaten worden, waarin de concentratie op het werk, het leven met je gegevens en onderzoek, mogelijk is. De oude verstrooide professor was iemand die juist sterk op één punt was geconcentreerd. Die verstrooide professor heeft plaats gemaakt voor een versnipperde professor, die verplicht is vier à vijf oppervlakkige afspraken of vergaderingen op een dag bij te wonen. De concentratie wordt steeds moeilijker gemaakt.
Men mag en moet van de wetenschapsbeoefenaren produktie verwachten. Een belangrijk toetsingsmiddel voor wetenschapsbeoefening is of er geproduceerd wordt, niet of het geproduceerde twee graden of 0,4 procent beter is dan iets anders dat geproduceerd is. Bij de uit de zorg voor kwaliteit van wetenschapsbeoefening voortgekomen aandacht voor die beoefening mag men doel en middel niet met elkaar verwarren. Het doel is kwaliteitsprodukten (die echter niet eenduidig zijn vast te stellen). Het middel is niet controle bij de produktie maar uitsluitend controle op produktie. Er zijn zeer vele wegen om goede produkten af te leveren en vele wegen onttrekken zich eenvoudig aan het waarnemingsvermogen en zeggenschap van anderen. Er zou dus een belangrijke en naar mijn mening zeer scherpe scheidslijn getrokken mogen worden tussen de producenten en de niet-producenten (of te weinig producerenden), maar boven die streep moeten er niet teveel onderscheidingen meer gemaakt worden, in ieder geval niet formeel of officieel (de onderscheidingen aan de top en boven de streep worden toch wel gemaakt in de informele activiteiten en beoordelingen van mensen, van roddel tot wetenschappelijke prijzen). Wat infor
| |
| |
meel is bij de wetenschappelijke beoordeling moet naar mijn mening ook informeel blijven.
Niet-producerenden vallen dus af. Wil men kwaliteit bevorderen dan leert de geschiedenis van de wetenschappen dat men de producenten niet moet gaan beheren en beheersen om het probleem van de niet-producenten aan te vatten.
Stelling 3: |
Er zijn geen goede criteria te ontwikkelingen op grond waarvan men wetenschappelijke produkten die het oordeel ‘goed werk’ krijgen toebedeeld, onderling nog eens kan rangordenen. |
De volgende stelling komt hier meteen achteraan.
Stelling 4: |
Men moet niet te snel het oordeel ‘goed werk’ uitspreken; meestal kan men een dergelijk oordeel pas baseren op de activiteiten gedurende minstens tien tot vijftien jaar wetenschappelijk werk. |
| |
2 De wetenschapsfilosofie
De wetenschapsfilosofie leert ons dat het uiterst moeilijk is om aan te geven welke wetenschapsprogramma's als succesvol kunnen worden aangewezen. Verkeerde wetenschapsprogramma's kunnen gunstige gevolgen opleveren en omgekeerd. Falsificatie van theorieën hoeft op wetenschapsfilosofische gronden niet meteen tot het opgeven van een wetenschapsprogramma te leiden (Lakatos 1970).
De tolerantie die reeds uit de wetenschapsgeschiedenis bleek, wordt krachtig bevestigd in de wetenschapsfilosofie. Die tolerantie gaat dus nog een beetje verder: zelfs negatieve resultaten kunnen niet zonder meer als lage kwaliteit worden afgedaan. De tolerantie strekt zich uit tot in het negatieve!
De wetenschapsfilosofie kan ons ook nog de grote onderlinge verschillen tussen wetenschappen en wetenschapsgebieden aantonen, zodat het op dien gronde uiterst twijfelachtig wordt of er wel éénvormig wetenschapsbeleid gevoerd kan worden, waar alle wetenschapsgebieden aan moeten worden onderworpen. De rechtswetenschap is een totaal andere wetenschap dan de taal- en letterkunde, verschilt in hoge mate van de sociale wetenschappen en het verschil met natuurwetenschappen is zo groot dat één model voor al deze gebieden wel frustrerend voor ieder moet worden. Een belangrijk gedeelte van de rechtsgeleerdheid bestaat uit het becommentariëren van nieuwe wetten en recente, nieuwe rechterlijke uitspraken. Hoe beter commentaar, hoe geleerder; hoe geleerder, hoe beter commentaar, maar... de data van de wetenschapsbeoefening kunnen niet door de beoefenaren zelf worden verzameld. Men is afhankelijk van de niet-wetenschappelijke activiteiten van juridische instanties (rechter, wetgeving en burgers).
Hoe zijn de activiteiten van dergelijke instanties ooit te programmeren? Als er een nieuwe wet gemaakt wordt zal er uitvoerig wetenschappelijk werk (analyse, vergelijking, interpretatie, commentaar) geleverd moeten worden, maar kan je al vijf jaar van te voren vastleggen welke wetten zullen worden bestudeerd? En hoe is het ene commentaar kwalitatief te onderscheiden van het andere commentaar?
Met behulp van de wetenschapsfilosofie zou men soorten wetenschapsbeoefening kunnen gaan onderscheiden. De programmering, beoordeling en organisatie van de
| |
| |
wetenschapsbeoefening zouden dienovereenkomstig moeten worden vastgesteld. Op eenvormigheid gericht wetenschapsbeleid zal de kwaliteit bij een aantal wetenschapsgebieden doen dalen.
| |
3 De sciëntometrische weg
Zijn twee gedichten beter dan één gedicht? Is J.C. Bloem een beter dichter dan Slauerhoff? Weegt het relatief geringe werk van de dichter A.E. Housman in kwalitatief opzicht op tegen de enorme produktie van W.H. Auden? Wat is het verschil tussen de beoordeling van dicht- en andere kunstwerken en de beoordeling van creatief wetenschappelijk werk? Dit zijn lastige vragen voor de sciëntometrische pogingen om langs kwantitatief-statistische weg de kwaliteit van wetenschap te beoordelen. Is kwaliteit op een of andere manier te kwantificeren?
Ondanks het feit dat ik deze vraag uitdrukkelijk met nee wil beantwoorden is er wel een lans te breken voor sciëntometrisch onderzoek. Maar daarbij zou ik scherp onderscheid willen aanbrengen tussen
1. | Sciëntometrisch onderzoek dat beoogt persoonlijke wetenschapsbeoefenaren met naam en toenaam te gaan ‘meten’ of ‘raten’ (de top-tienlijst etc.); |
2. | Sciëntometrisch onderzoek als onderdeel van de wetenschapssociologie of wetenschapsgeschiedenis, waar gezocht wordt om onpersoonlijke, bovenpersoonlijke patronen van succesvolle wetenschapsbeoefening vast te stellen en daar de maatschappelijke en/of wetenschappelijke voorwaarden van te achterhalen. |
Tegen de eerste vorm van sciëntometrie zou ik elke wetenschapsbeoefenaar op grond van het behoud van de wetenschappelijke houding willen waarschuwen. Niet zozeer omdat de sciëntometrici - ook als zij bijvoorbeeld de medische wetenschap of de natuurwetenschappen bestuderen - het terrein van de sociale wetenschappen betreden, want dat is slechts toe te juichen. Maar vooral omdat het object van de sociale wetenschappen een aantal eigenaardigheden vertoont, die het gehele project, het vinden van ‘the best and the brightest’, zullen verstoren. Men kent in de sociologie het fenomeen van de ‘self-fulfilling prophecy’ of de ‘self-destroying prophecy’: mensen gaan zich gedragen naar een bepaalde beschrijving van de situatie, dat wil zeggen zij gaan zich net een beetje anders gedragen dan zij voordien deden en anders dan de manier waarop de aanvankelijke beschrijving was gericht. Er is dus een dynamisch aspect aan de wetenschappelijke beschrijving. Mensen richten zich naar symbolen zoals vuurvliegjes op het licht afkomen.
Als een citaten-analyse, na publikatie, een rangorde vaststelt van de activiteiten (kwaliteit? kwantiteit? invloed? macht? relaties?) van wetenschapsbeoefenaren dan is er een niet geringe kans dat vervolgens een groep of een aantal wetenschapsbeoefenaren zich gaan gedragen om hoger op die rangorde te komen, dat wil zeggen zij gaan hun wetenschappelijke houding inwisselen voor zoiets menselijks als eer, faam, ijdelheid, prestige. Tenzij al die wetenschapsbeoefenaren zich niets aantrekken van al het gepubliceerde, maar dat wordt moeilijker als dergelijke sciëntometrische analyses serieus als beleidsinstrumenten zullen worden gebruikt. Met andere woorden: door het in persona gebruiken van dergelijke sciëntometrische toetsen ontstaat er een
| |
| |
niet geringe kans op een kwaadaardige mutatie in de wetenschappelijke houding en in het gedrag van wetenschapsbeoefenaren. Deze mutatie zal zich na verloop van tijd doorzetten en zo tot een ondermijning, misschien wel uitsterven van het ‘echte’ wetenschappelijke ras leiden. Men kan hier niet fel genoeg tegen zijn. Indien dergelijke toetsen tot rechtspositionele gevolgen gaan leiden, zou er sprake kunnen zijn van grove willekeur in het openbaar bestuur. Immers hoe zou men verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor de niet te beïnvloeden activiteiten van anderen, vooral als die anderen concurrerende collega's kunnen zijn?
Stelling 5: |
Citaten-analyse en andere vormen van in persona gebruikte sciëntometrische toetsen dienen geweerd te worden uit serieuze wetenschapsbeoefening en serieus wetenschapsbeleid. |
Stelling 6: |
Sciëntometrisch onderzoek naar de patronen van succesvolle wetenschapsbeoefening dient - ondanks de positivistische en kwantitatief/statistische inslag - bevorderd te worden, omdat het als kwalitatief goed onderzoek mogelijkerwijs iets belangrijks kan opleveren, is het niet op korte dan wellicht op lange termijn. |
Stelling 7: |
Omdat sciëntometrisch onderzoek een onderdeel genoemd kan worden van de sociale wetenschappen, dient het ook met de ethiek van die wetenschappen rekening te houden, d.w.z. dat men de informanten en objecten van onderzoek op anonieme wijze in de rapporten beschrijft. Het gaat meer om patronen en regelmaat dan om ad hominem informatie. |
| |
3 Kwaliteitsbevorderende maatregelen en hun gevaren
In de vorige paragraaf zijn al enkele bezwaren tegen zogenaamde kwaliteitsbevorderende maatregelen genoemd. Het belangrijkste bij de beoordeling van dergelijke maatregelen is er op te letten wat doel is en wat middel. Leiden de middelen tot de gewenste doelen en zijn de doeleinden wellicht niet op geheel andere wijze ook te bereiken?
Laat ik het voorbeeld van de Amerikaanse wetenschapsbeoefening geven. Er is daar een strenge selectie met lange proefperioden waarin geen vaste aanstellingen worden verkregen. Daarnaast is er een stelsel van veel persoonlijke beurzen en grants. Als men een tijdelijke benoeming heeft gekregen en als men een beurs of grant heeft gekregen dan wordt men tijdens die periode relatief met rust gelaten en geniet men een grote vrijheid om de zaken in te richten zoals men dat goeddunkt. Dat kan natuurlijk mis gaan - en het gaat ook wel eens mis - maar over het algemeen worden er goede prestaties mee behaald. Er zijn volop mogelijkheden om de wetenschappelijke vrijheid in de praktijk te brengen en er heerst een klimaat waarin de wetenschappelijke houding wordt aangekweekt en aangehouden (ondanks de rate-race en de citaten-indices).
Men kan bij de bevordering van wetenschappelijk werk uit minstens twee systemen kiezen:
| |
| |
1. | Een systeem met strenge entree-selectie èn strenge selectie op gezette tijdstippen, maar met een grote vrijheid in het hoe en wat van de produktie; |
2. | Een systeem met zwakke entree-selectie èn grote bemoeizucht om de slecht geselecteerden maar tot produktie aan te zetten. |
In het eerste systeem wordt de controle vóóraf gecombineerd met een controle nádat het werk is afgeleverd. In het tweede systeem wordt geprogrammeerd voor een periode van vijf jaar (met een verplichting om met drie manjaar-equivalenten samen te werken, ook als dat de individuele concentratie schaadt) en wordt gecontroleerd of men het papieren programma keurig op schema heeft uitgevoerd.
De gevaren van bemoeizuchtige en sterk op formalisering gerichte maatregelen liggen naar mijn vermoeden vooral in de moeilijk te kwantificeren verschijnselen als het verdwijnen van een wetenschappelijk klimaat, het verminderen van de individuele concentratie, van de liefde tot het zoeken naar de waarheid. Dit zijn begrippen en verschijnselen, die nu niet populair klinken, ouderwets gevonden worden of conservatief, maar die niettemin tot de belangrijkste culturele bijdrage van de universiteiten behoren. Deze waarden hebben het zes eeuwen uitgehouden en is geen enkele reden om die niet als de belangrijkste produktievoorwaarden voor kwaliteit te zien.
Deze conserverende instelling hoeft niet blind te zijn voor de noodzaak dat er ‘iets’ moet gebeuren aan de wetenschapsbeoefening, maar dat iets is wellicht gemakkelijker te vinden via strenge toetredingsmaatregelen dan via sterk gebureaucratiseerde, want geformaliseerde, maatregelen jegens het verloop van het wetenschappelijk onderzoek.
Als mij derhalve gevraagd wordt mijn mening te geven over de fenomenen ‘output- meting’ en citaten-analyse, dan kan die in de lijn van mijn betoog als volgt geformuleerd worden: Outputmeting als begrip kan beter niet gebruikt worden. Voor ‘output’ bestaat een goed begrip, namelijk: wetenschappelijk werk, en meting in de zin van het precies en gedetailleerd kwantificeren van subtiele verschillen tussen allemaal goed producerende wetenschapsbeoefenaren is uit den boze.
In plaats van deze energieverslindende metingen kan beter een digitaal systeem worden toegepast: boven of onder de maat. Boven de maat-beoordeelden behoeven niet nog eens als visjes gecentimeterd te worden of in een hitparade te paraderen. Zij moeten gewoon doorgaan met hun werk en hun produktie.
Deze digitale maat mag niet kinderachtig zijn, maar moet een bij de wetenschapsbeoefening horende tolerantiemarge bevatten. Mijn eigen voorkeur zou zijn een simpele norm van één dissertatie in vier jaar, met een uitloop van een vijfde jaar, voorafgegaan door een of twee gepubliceerde artikelen per jaar. Voor gepromoveerden geldt eenzelfde norm: een met een dissertatie vergelijkbare produktie in vier of vijf jaar (Becker en Van de Merwe 1980). Pas na vijftien jaar gebleken geschiktheid zouden vaste aanstellingen gegeven hoeven te worden. Deze norm lijkt eenvoudig, maar de praktijk in menige wetenschap laat het tegendeel zien. Wie niet aan deze norm kan voldoen is kennelijk niet echt geschikt voor het wetenschappelijke onderzoek.
Met dit simpele middel van voldoende/onvoldoende wetenschappelijke produktie kan een goed personeelsbeleid gevoerd worden. Voor de kwaliteit van al deze vol- | |
| |
doenden past grote bescheidenheid: slechts de geschiedenis van de wetenschappen zal uitmaken wie de reuzen waren en wie op de schouders van de reuzen gezeten hebben.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 26
Becker, H.A. en C. van de Merwe, Beoordeling van publikaties in de (sociale) wetenschappen: een praktisch voorstel, in: Universiteit en Hogeschool, jrg. 27, nr. 1, september 1980, p. 3-29. |
Ettinger, J. van, Overleven door kwaliteit, Amsterdam 1984. |
Harré, R., Great scientific experiments, twenty experiments that changed our view of the world, Oxford 1983. |
Lakatos, I., Falsification and the methodology of scientific research programmes, in: I. Lakatos and A. Musgrave (eds.), Criticism and the growth of knowledge, Cambridge 1970, p. 91-196. |
Peirce, C.S., Collected Papers, Vol.I, ed. by C. Hartshorne and P. Weiss, Cambridge, Mass. 1931. |
|
|