| |
| |
| |
25 De kloof tussen weten en willen
1 Hoe machtig is de zesde macht?
In 1944 publiceerde Gunnar Myrdal met zijn collega's An American Dilemma. Het boek had geen beleidspretenties, maar het heeft niettemin een enorme invloed gehad op het naoorlogse denken over de verhouding tussen de rassen in de Verenigde Staten. Myrdal constateerde een grote discrepantie tussen de Amerikaanse gelijkheidsideologie en de behandeling van de Amerikaanse negers. De studie zou model kunnen staan voor de waarde van sociaal-wetenschappelijke kennis in de samenleving: de sociologie draagt het beste bij aan de samenleving door haar eigen tuintje zo goed mogelijk te wieden, door zo goed mogelijk delen van de maatschappelijke werkelijkheid in kaart te brengen zonder primair te letten op beleidsrelevantie of toepassingen.
Veertig jaar later wordt in Nederland door de minister van Onderwijs en Wetenschappen een beroep gedaan op de sociale wetenschappen om de verhoudingen tussen etnische meerderheden en minderheden met behulp van wetenschappelijk onderzoek te verbeteren: ‘Sociaal-wetenschappelijk onderzoek kan het inzicht vergroten in de mechanismen, die bepaalde bevolkingsgroepen in een perifere positie brengen en kan daarmee eventueel bijdragen aan de vermindering van maatschappelijke ongelijkheid’. Zo staat het in de nota Gedrags- en Maatschappijwetenschappen (1983). De formulering doet niet onder voor de aloude gekoesterde wens van de sociale wetenschappen te komen tot een betere maatschappij onder leiding van de (sociale) wetenschap. De gedachte dat armoede, rassendiscriminatie en maatschappelijke ongelijkheid vooral een zaak zijn van politieke wilsvorming, en niet zozeer het gevolg van gebrek aan wetenschappelijke kennis, wordt snel onderdrukt. Men gaat er voorlopig van uit dat wetenschappelijke kennisvorming de politieke wilsvorming zal kunnen en zal moeten beïnvloeden. Goed weten is goed willen. Dit adagium loopt van Socrates via de Verlichtingsfilosofen door naar de moderne beoefenaren van de sociale wetenschappen en het heeft nu kennelijk ook de burelen van politieke ambtsdragers bereikt.
In dit hoofdstuk wil ik de relatie tussen sociaal-wetenschappelijke kennisvorming en politieke wils- en besluitvorming centraal stellen. Er zal een logische kloof geconstateerd worden tussen kennen en handelen, tussen weten en willen. Pogingen om
| |
| |
deze kloof te overbruggen of te verkleinen, zowel vanuit de wetenschap als vanuit de overheid, zullen kritisch worden bekeken. Hierbij wordt vooral gewezen op de gevaren van een actieve overheidsbemoeienis bij het progammeren van wetenschappelijk onderzoek. De beste bijdrage van de sociale wetenschappen valt nog steeds te verwachten van zelfstandig, onafhankelijk, kritisch en creatief onderzoek en niet van beleidsgericht, beleidsrelevant of van contractonderzoek.
Wie zich oriënteert op de literatuur over de verhouding tussen wetenschap en beleid wordt overvallen door tegenstrijdige beweringen. Enerzijds wordt uitdrukkelijk gesproken over de verwetenschappelijking van de samenleving en van het overheidsbeleid, anderzijds wordt verschillende malen en van verschillende kanten met nadruk gesteld dat de invloed van de wetenschappen op het overheidsbeleid uiterst gering is, de inbreng van onderzoek in het overheidsbeleid uiterst gebrekkig en met gezwinde spoed voor verbetering vatbaar. Er is zelfs al een nieuw specialisme ontstaan dat deze gebrekkige relatie tussen sociaal-wetenschappelijk onderzoek en overheidsbeleid als probleemgebied heeft geclaimd. Binnen dit specialisme is al weer een specialisme ontstaan, dat de programmering van het onderzoek ten behoeve van het overheidsbeleid als zelfstandig object bestudeert.
Het geloof in het probleemoplossend vermogen van de sociale wetenschappen brengt aldus zijn eigen spruiten voort, die gebaat zijn bij het voortduren van het geloof, dat gebrek aan kennis over de organisatie van onderzoek de voornaamste oorzaak is van het gebrek aan kennis in het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, waardoor een gebrek aan kennis over de sociale problemen het succes van de oplossing van die sociale problemen in de weg staat. Dit Droste-efect bij de gebrekkige relatie tussen onderzoek en beleid is slechts denkbaar op basis van een voor alle betrokkenen stilzwijgend aanvaarde sciëntistische opvatting van wetenschap, een mooi voorbeeld van de om zich heen grijpende verwetenschappelijking van de samenleving.
Tegenover de bewering dat het programma van het Verlichtingsgeloof in de rol van de wetenschap bij de oplossing van sociale problemen al heel aardig gelukt is, althans reeds ver is gevorderd, staat de bewering dat dit programma nog steeds niet gelukt is, ondanks de verwachtingen jegens de sociale wetenschappen in het verleden (nota 1983). Tegenover de bewering dat de invloed van de wetenschappen op allerhande terreinen van overheidsbeleid zichtbaar en aanwijsbaar is (Van Doorn 1984, Kronjee 1982) staat de bewering dat de invloed van de wetenschappen bij het voeren van overheidsbeleid veel te gering (geweest) is (Van Kemenade 1983).
Het is duidelijk dat de remedies voor de aangetroffen kwalen lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Tegenover een terugtred van wetgever en wetenschap wordt juist een vergrote rol van de wetenschap en met name van het beleidsgericht wetenschappelijk onderzoek bepleit. Tegenover het terugdringen van de invloed van deskundigen in allerhande adviesraden wordt de invoering van een nieuwe adviesraad van deskundigen bepleit (Van Kemenades Onderwijsraad, die naar het model van de ser een belangrijke plaats aan wetenschappelijk deskundigen toe wil delen). Kortom, hoe zijn deze twee beweringen met elkaar te rijmen? Hoe machtig is de zesde
| |
| |
macht? (om een term te gebruiken waarmee Van Kemenade de wetenschapsbeoefenaren heeft aangeduid (1983: 67)). Het antwoord op deze vraag kan men zoeken in het spelen met woorden: hun invloed is groot, hun macht daarentegen gering. Of men kan het zoeken in specificatie van invloed: de theoretische invloed is groot, maar de praktische toepassingen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek zijn (nog) gering.
In dit opzicht bevinden de sociale wetenschappen zich in een merkwaardige positie vergeleken met de natuurwetenschappen. Natuurwetenschappelijke kennis wordt geen gemeengoed, de praktische toepassingen ervan echter wèl, en snel (elektriciteit, auto's, computers, chips etc.). Sociaal-wetenschappelijke kennis wordt wel gemeengoed (bijvoorbeeld het aantal personen dat zijn problemen in sociaal-wetenschappelijke termen beschrijft), maar de praktische toepassingen (bijvoorbeeld een verhoogd inzicht in de wederzijdse rolverwachtingen of de wederkerigheid van perspectieven) blijven uiterst zeldzaam. Het antwoord is vooral afhankelijk van de verwachtingen die men heeft van de sociale wetenschappen en de mate waarin men de historisch verankerde hoge pretenties van de sociale wetenschappen heeft overgenomen.
Uit het voorgaande kan in elk geval de conclusie getrokken worden, dat de beweringen over de gebrekkige en te kort schietende invloed van de sociale wetenschappen op het overheidsbeleid op zich zelf al een aanwijzing zijn van de heersend geworden verwetenschappelijking van het overheidsbeleid. Deze verwetenschappelijking kan echter op goede gronden worden gerelativeerd.
| |
2 Vijf opvattingen over de sociale effecten van sociologische kennis
In het boek Insight and social betterment: A preface to applied social science onderzoekt James B. Rule (1978) zeer kritisch alle stromingen in de sociologie, die op een of andere wijze het probleem van de toepassing van sociologische kennis aan de orde gesteld hebben. In een helder en overzichtelijk betoog komt hij tot de conclusie dat eigenlijk geen enkel standpunt over de toepassing van sociologische kennis houdbaar blijkt: de dominante ‘social problems’-approach van Merton en Nisbet noch de social engineering van Popper of de waardengeoriënteerde benadering van Myrdal blijken hun uitgangspunten en pretenties waar te kunnen maken. Maar ook de alternatieve gezichtspunten van het marxisme of de kritische theorie van Habermas zal de om hulp vragende uiteindelijk niet veel helpen.
Zijn eigen opvatting over de relatie komt neer op het standpunt dat geen enkel logisch proces de kloof tussen kennis en handelen kan overbruggen, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat elke poging tot het vermeerderen van meer inzicht in de sociale werkelijkheid daarom overbodig wordt. Gegeven de tekortkomingen van alle bovengenoemde benaderingen is het wenselijker te komen tot een strategie die gericht is op het overtuigen van mensen dan tot een die de wetenschappelijk verworven kennis als dwingend voorstelt of voorschrijft. De verschillende benaderingen wijzen tegelijkertijd naar elkaars tekorten zonder dat een allesomvattend of integrerend standpunt mogelijk blijkt. Het uiteindelijke resultaat van sociologische kennisver-
| |
| |
werving zal dan leiden tot de uiteindelijke vragen van het handelen: hoe moeten we met elkaar handelen, wanneer we geen consensus kunnen bereiken? In elk geval wordt de sociologie veel van haar pretenties ontnomen.
Rule somt vijf modellen op van de effecten van sociologische kennis. Zelf vind ik het woord ‘model’ veel te mooi hiervoor. Het zijn meer ruw geformuleerde opvattingen dan geformaliseerde modellen. Ondanks dit bezwaar loont het de moeite de vijf opvattingen eens nader te bekijken:
1. | Er gaan géén effecten uit van sociologische kennis; |
2. | Er gaan directe en positieve effecten uit van sociologische kennis; |
3. | Sociologische kennis te richten op de belangen van één speciale groep: het proletariaat; |
4. | Sociologische kennis te richten op de belangen van speciale groepen, met name de machtelozen, de niet-vertegenwoordigden; |
5. | Sociologische kennis te richten op de belangen van een speciale groep: de regering. |
De eerste opvatting is de meest radicale. Zij kan worden gevonden onder andere bij de klassieke socioloog Sumner, die volhield dat de samenleving gaat zoals zij gaat zonder dat wetenschappelijke interventie daar veel toe doet. Dit standpunt wordt heden ten dage herhaald bij onder andere Banfield en Wilson, die schrijven:
‘The reason why knowledge about politics (whether in the form of general propositions or as practical wisdom) will not lead to better solutions of social problems is that the impediments to such solutions are a result of disagreements, not lack of knowledge. Knowing how disagreements arise, how the parties to them act vis à vis each other and the rules and practices by which certain institutions mediate them is not likely to be of use either in preventing disagreements from arising or in bringing them to quicker or more satisfactory resolution’ (geciteerd bij Rule 1978: 34).
De samenleving laat zich moeilijk organiseren, ook niet met behulp van sociaalwetenschappelijke kennis, zo klinkt Sumners echo.
De tweede opvatting vormt een scherp contrast met deze eerste. Er klinkt een groot optimisme in door over het vermogen van de sociale wetenschappen de samenleving met specialistische kennis ten dienste te staan. Deze kennis spitst zich toe op sociale problemen. Merton is de bekendste vertegenwoordiger van dit standpunt. In Contemporary social problems schreef hij:
‘The first en basic ingredient of a social problem consist of a substantial discrepancy between widely shared social standards and actual conditions of social life’ (Rule 1978: 37).
Men gaat in deze opvatting dus uit van een consensus over wat de belangrijkste sociale waarden zijn èn over de toestand die hiermee niet in overstemming is. Is een dergelijke waardenconsensus aan te nemen? Merton meent van wel, maar deze stelling is herhaaldelijk aangevallen. Tegenover de mening dat iedereen in de samenleving geweld, criminaliteit, epidemieën en armoede onwenselijk vindt en hier derhalve een basis voor sociaal-wetenschappelijke kennistoepassing ter verbetering van de situatie
| |
| |
op haar plaats is, staat het argument dat die opvatting zelf een klasseoordeel inhoudt en dat er over de middelen ter verbetering van de situatie grote onenigheid blijft bestaan. Armoede bijvoorbeeld duurt niet voort omdat de sociaal-wetenschappelijke kennis nog steeds onvoldoende is om dit sociale probleem op te lossen, maar omdat de politieke wil afwezig is om dat probleem op te lossen (Rule 1978: 43).
Naast deze aanname van consensus en over de mogelijkheid een objectief oordeel te vellen over de verbetering van een probleemsituatie, gaat deze opvatting meestal uit van een neo-positivistisch kennisideaal, waar interventie in de samenleving gebaseerd kan worden op door onderzoek gevonden wetten en regelmatigheden, die echter zonder waardeoordelen over de betreffende situatie tot stand zijn gekomen. Ook deze hoop blijkt in de praktijk van het sociale onderzoek keer op keer niet in vervulling te gaan.
De opvatting van Merton, die met recht de dominante opvatting in de sociologiebeoefening van 1950 tot op de dag van vandaag genoemd kan worden, is een beetje topzwaar door alle assumpties en aannames. Ondanks deze handicap belet het de dominante opvatting niet veel en uitvoerig onderzoek te doen, ja is de sociologie groot geworden door juist dit type van onderzoek naar ‘sociale problemen’ te doen. Het verwijt van technocratie en de verwaarlozing van de belangen van groepen, die andere definities van sociale problemen formuleerden, lag derhalve voor de hand. De overige opvattingen over de effecten van sociologische kennis, zetten zich af tegen deze hoofdopvatting van Merton.
De derde, vierde en vijfde opvatting gaan er alle van uit dat de consensus over sociale problemen niet bestaat of kan bestaan en dat de hierdoor geschapen impasse voor toegepaste sociale wetenschappen gevonden kan worden door expliciet te kiezen voor bepaalde belangen. Kennisverwerving staat ten dienste van bepaalde belangen, waarvan kan worden aangenomen dat de behartiging van deze belangen toch voor de samenleving als geheel uit zal werken.
De derde opvatting is de meest bekende, namelijk van Marx. Het proletariaat is de uiteindelijke drager van het belang van de samenleving als geheel. Hoewel op korte termijn de structuur van tegengestelde belangen in de samenleving niet gebroken kon worden, zou de kennis van deze tegenstrijdigheden van de kapitalistische samenleving leiden tot een samenleving, die niet door conflicterende belangen en uitbuiting gekenmerkt zou worden. De kennis van de huidige samenleving staat derhalve in dienst van de toekomstige, waarbij een bepaalde klasse, het proletariaat, als bepalend criterium voor juiste en onjuiste kennis fungeert.
De wederwaardigheden van deze opvatting, die zijn zetel zoekt in het proletariaat, hoeven hier niet ter discussie te komen. Het is voldoende erop te wijzen dat de opvatting het handelen en met name het politieke en revolutionaire handelen als uiteindelijk criterium kiest met de geschiedenis als scheidsrechter. De spanning tussen kennis en handelen is hiermee opgeheven, maar het probleem wie uitmaakt welke historische gebeurtenissen doorslaggevend zijn, wordt daarmee niet opgelost.
De vierde opvatting kiest niet voor een bepaalde geschiedfilosofie, maar voor een opvatting dat wetenschappelijke kennis aangewend dient te worden voor de handhaving van vrijheid en waardigheid van mensen. Kennis moet derhalve worden toe- | |
| |
gepast voor die groepen en in die situaties waar deze waarden op het spel staan of op het spel gezet worden.
C. Wright Mills heeft als eerste op deze mogelijke toepassing gewezen; to raise public issues. Het zijn meestal niet opgerakelde, niet gewenste belangen en situaties die door de socioloog aan het licht moeten worden gebracht, al dan niet namens de groepen die hiertoe zelf niet de macht of de mogelijkheden hebben. Moderne clichés schieten hierbij te hulp: de kansarmen, de machtelozen, niet-vertegenwoordigden. De opvatting probeert de groepen door middel van hun onderzoek zelf tot actie te laten overgaan en vooral in dit aspect verschilt de vierde opvatting van de tweede van Merton c.s. Er is minder geloof in de objectiviteit van de sociaal-wetenschappelijke kennis; kennis zelf is een onderdeel van de politieke actie en staat daar niet buiten of boven.
Moderne vertegenwoordigers van deze stellingname zijn Skolnick en Currie in hun boek Crisis in American institutions:
‘Social scientists, then study social problems from the vantage point of committed people striving to make sense of society in which they find themselves. There is nothing wrong with that, but it should not be mislabeled “disinterested” inquiry (...)
To focus on institutions in this way is to open them to public scrutiny and to insist on the responsibility for change.
More generally such an approach holds those in positions of authority, power and influence accountable for their actions’ (geciteerd bij Rule 1978: 51).
Kennis is goed als het de belangen van beknelde groepen ten goede komt. Hoewel deze opvatting veel beoefenaren van de sociologie zal aanspreken is het moeilijk de kennistheoretische zwakte te verbloemen. Zij berust immers op een versluierd ad hominem argument, en er blijft verschil tussen nuttige en goede kennis enerzijds en juiste en ware kennis anderzijds. De vierde opvatting kan deze moeilijkheid intern niet oplossen.
Ten slotte zoekt de vijfde opvatting de oplossing van het gestelde probleem bij de groep die verondersteld wordt de ‘samenleving als geheel’ te vertegenwoordigen: de regering. Sinds 1960 is er een groeiende belangstelling van de overheid voor sociologische kennis en van sociologen voor de problemen van de overheid. Het sleutelwoord is hier niet zozeer, zoals bij Merton, ‘sociale problemen’ als wel ‘het algemeen belang’. De meest extreme en optimistische uiting wordt gegeven in het boek van Rule. Zij is afkomstig van een nationale commissie in de usa:
‘The Commission believes that among the American people there are a number of widely shared national and community objectives and that social scientists can contribute to their achievement. Interethnic and interracial conflict, alienation of much of America's youth from society, multiple problems of man living in urban settings, various pollution of men's environment, crime, mental illness rates, problems of alcoholic and narcotic addiction, problems of the educational process in the nation's schools - these are the most visible and publicized concerns (...)
The Commission asserts its doubts that this country can successfully solve its challenging and diverse social problems unless it draws upon the increasing capabilities of the social science community’ (Rule 1978: 51).
| |
| |
Dit was in 1969. In dit laatste decennium zijn, in Nederland althans, in vele departementen eigen onderzoekbureaus ingesteld om met behulp van onderzoek de vele problemen te lijf te gaan. Kwesties als probleemdefinitie, reikwijdte van onderzoek, de spanning tussen wetenschappelijke kennis en politieke opportuniteit, en vrijheid van onderzoek zijn nog niet voldoende aan de orde gesteld. Ondanks het feit dat het optimisme heeft plaats gemaakt voor iets meer reserve over de mogelijkheden van toepassing van sociologische kennis, worden er steeds meer onderzoeken op verzoek van de overheid verricht.
Terwijl Merton nog uitging van een beweerde consensus over wat sociale problemen zijn, komt de laatste variant met de mogelijkheid dat de overheid in haar rol als vertegenwoordiger van de samenleving, de problemen gaat definiëren en het onderzoek op de aldus verkregen probleemdefinitie gaat enten. De dringende wens om meer sociologische kennis in het overheidsbeleid te doen, gaat gepaard met een gelijktijdige verenging van wat wetenschappelijke kennis - in ruime zin - feitelijk inhoudt. De spanning tussen kennis en handelen wordt verminderd door het kennisbereik te verkleinen. In de volgende paragraaf zullen we zien tot welke mogelijke consequenties dit standpunt kan leiden.
| |
3 De paradoxale relatie tussen wetenschap en beleid
De door Van Doorn (1984) beschreven verwetenschappelijking van de samenleving en het overheidsbeleid is zonder twijfel het resultaat geweest van de gezamenlijke bijdragen, die de in de vorige paragraaf genoemde opvattingen hebben geleverd. Het doet er hierbij niet toe of deze opvattingen politiek gezien links of rechts gevonden worden. Zowel de dominante ‘sociale problemen’-benadering, als de ‘opkomen voor de sociaal-zwakken’-variant, als het door de overheid zelf geëntameerde onderzoek hebben krachtig aan het huidige verwetenschappelijkte maatschappijbeeld bijgedragen. Deze ontwikkeling vond bovendien zijn parallel in de opmars van de academici in de Tweede Kamer die, blijkens het onderzoek van Van den Berg, na 1960 is ingezet en een opmerkelijk verschil laat zien met de vooroorlogse situatie (Van den Berg 1983).
Hoe kan er dan nog met dit door wetenschap overgoten overheidsbeleid geklaagd worden, dat aan de verwachtingen niet voldaan is, dat het merendeel van het sociaalwetenschappelijk onderzoek niet bruikbaar of toepasbaar is? Dat zelfs een grotere krachtsinspanning van de sociale wetenschappen kan worden gevraagd bij het oplossen van maatschappelijke vraagstukken? Deze paradoxale situatie kan worden verklaard enerzijds uit intern-wetenschappelijke factoren, anderzijds uit de kenmerken van de totstandkoming van overheidsbeleid.
De op overheidsbeleid gerichte sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen blijken een dubbele reductie van de maatschappelijke werkelijkheid op te leveren. Naast de in elke wetenschappelijke analyse optredende reductie vindt bij het beleidsgerichte onderzoek nog een extra reductie plaats van de probleemdefinitie, van de onderzoekvraagstellingen en heel vaak ook nog van de gehanteerde onderzoekmethoden. Als
| |
| |
men op basis van deze dubbele reducties vervolgens overheidsbeleid tracht te richten op de recalcitrante werkelijkheid, is het niet verwonderlijk dat het probleemoplossend vermogen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek gering blijft.
Kronjee (1982: 4) geeft hiervan een voorbeeld waar hij laat zien dat bij het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het beleid voor ouderen (in overheidstermen: bejaarden) verschillende reducties achter elkaar plaatsvinden. De eerste reductie komt voort uit de wetenschappelijke specialisatie: zo bleek in ziekenhuizen naast de dominerende medische visie de geriatrische visie te weinig aan bod te komen. Hierdoor werden aparte verpleeghuizen nodig. Maar binnen die verpleeghuizen werd weer eenzijdig het wetenschappelijke accent gelegd op revalidatie, waardoor weer onvoldoende aandacht uitging naar psychiatrische en terminale patiënten. Voor deze groepen moesten derhalve weer aparte voorzieningen geschapen worden. Ook de probleemdefinitie werd gereduceerd.
‘Uit een evaluatie van gerontologisch onderzoek bleek, dat in bijna alle onderzoek er impliciet van uit werd gegaan, dat ouderen in relationeel opzicht slechts te ontvangen hebben en niet te geven. Het lijkt mij niet gezocht om deze wetenschappelijke theoretische praktijk in verband te brengen met de behandelingspraktijk in het verpleeghuis. Daar wordt volgens een deskundige waarnemer eenzijdig benadrukt, wat de verpleegden fysiek niet meer kunnen. Er is onvoldoende aandacht voor wat zij nog wèl kunnen. Het gevolg hiervan is onder andere een verlies aan identiteit’ (Kronjee 1982: 5).
Het op wetenschappelijke reducties gebaseerde beleid roept talloze problemen op, die zelf weer door wetenschappelijk onderzoek moeten worden onderzocht en bestreden. Zo brengt ook hier de Drosteverpleegster de voortschrijdende verwetenschappelijking én de teleurstelling over de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
De constatering van Kronjee over het ouderenbeleid kan vermoedelijk op vele andere terreinen herhaald worden. Het belangrijkste van zijn constatering is het feit dat concurrerende werkelijkheidsinterpretaties en concurrerende probleemdefinities door de wetenschappelijke interpretaties en definities worden weggedrukt. De wetenschappelijke probleemdefinities worden vanzelfsprekend en krijgen daardoor een grote invloed. De verwetenschappelijking zet door ondanks haar tekortkomingen. Overheidsbeleid blijft vaak falen ondanks de wetenschappelijke ondersteuning.
Naast de reductie in werkelijkheidsinterpretatie vindt in veel beleidsgericht onderzoek een extra reductie plaats van de gekozen onderzoekmethodiek en -strategie en in de gestelde onderzoekvragen. Verslagen van onderzoek dat expliciet op beleidsvragen gericht is en waarvan de overheid opdrachtgever en consument is, worden vaak gekenmerkt door een eigen specifieke en consistente stijl: theorie-arm, sterk kwantificerend waar het de operationalisering van belangrijke begrippen betreft, gericht op het vinden van significante correlaties zonder het theoretische waarom van de correlaties op te sporen, en uitmondend in directe aanbevelingen voor het beleid. Vooral de afwezigheid van grondige theorievorming te samen met de aanwezigheid van aanbevelingen valt op, omdat in het dominerende neopositivistische wetenschapsideaal dergelijke aanbevelingen juist gebaseerd zouden moeten zijn op een
| |
| |
duidelijk geformuleerde en liefst geverifieerde theorie.
De dominante opvatting over de relatie tussen onderzoek en beleid wreekt zich hier duidelijk: de noodzaak en de uitdrukkelijke wens om tot beleidsaanbevelingen te komen (anders is het onderzoek bij voorbaat al verdacht bij beleidsmakers) maken de kloof tussen kennis en handelen, tussen weten en willen kleiner, terwijl in de gekozen wetenschapstheorie en methodologie die kloof juist principieel wordt aangehouden. Objectieve kennis is - in deze opvatting - pas verwezenlijkt indien de resultaten in een nomologisch netwerk kunnen worden opgenomen. Maar daarvoor is nu juist heel veel niet-beleidsgericht onderzoek noodzakelijk.
Het is zoiets als het vinden van de kwadratuur van de cirkel: met ad hoc ontworpen hypothesen, ad hoc probleemdefinities, ad hoc conceptualiseringen afkomstig van de beleidsvragen, niettemin komen tot wetenschappelijk verantwoorde kennis die in beleid kan worden toegepast. De haast om beleidsgerichte resultaten te boeken (en de tijdslimieten voor dit type onderzoek worden al maar krapper!) komt in botsing met de eis van theoretisch te verantwoorden kennis. Zelfs al kent menig onderzoek een onberispelijke methodologische en statistische verantwoording, daarmee wordt het nog geen kennis, die de pretentie van wetenschappelijk verantwoorde kennis kan waar maken. De kloof tussen kennis en handelen lijkt bij het op de overheidsvragen gerichte onderzoek juist het grootst te zijn! Een paradoxale conclusie die past bij de paradoxale situatie van een niet-succesvol verwetenschappelijkte maatschappij.
Gezien het optimisme, waarmee de Nota Gedrags- en Maatschappijwetenschappen een peidooi houdt voor op maatschappelijke problemen gerichte stimulering van het sociaal-wetenschappelijke onderzoek in plaats van de stimulering van niet-beleidsgericht fundamenteel onderzoek van de samenleving, is men zich deze paradoxale situatie niet erg bewust. Over tien jaar zal weer een nieuwe minister van Onderwijs en Wetenschappen voor de zoveelste maal kunnen constateren dat ‘aan de verwachtingen jegens de sociale wetenschappen bij de oplossing van de belangrijkste maatschappelijke problemen van deze tijd niet voldaan is’. Zou die teleurstelling niet te maken kunnen hebben met verkeerd gestemde en verkeerd gestelde verwachtingen?
De niet bevredigende relatie tussen wetenschap en beleid wordt nog begrijpelijker, indien men de kenmerken van de feitelijke totstandkoming van overheidsbeleid en overheidsbeslissingen er bij betrekt.
In een sciëntistische opvatting van wetenschappelijke advisering wordt zeer vaak stilzwijgend uitgegaan van de rationalistische assumptie dat er een lineaire relatie bestaat tussen wetenschappelijke kennis en overheidsbeleid. Maar dit beleid kent eigen wegen en wetten, politieke affiliaties, partijprogramma's, op het laatste moment gebakken compromissen, financiële armslag, organisatorische traagheden, politieke beeldvorming en imagebuilding, enzovoort, spelen feitelijk een grotere rol bij de vorming van de politieke wil dan het wetenschappelijke weten. De totstandkoming van overheidsbeleid is meer gebonden aan deze politieke lijn dan aan de wetenschappelijke lijn. Als men dit niet steeds voor ogen houdt bij een evaluatie van de relatie tussen onderzoek en beleid, dan brengt dit zowel een snelle frustratie voor de wetenschappelijk onderzoekers als een snelle frustratie voor de politici die zien dat zij de weten- | |
| |
schappelijke informatie niet kunnen gebruiken... voor hun politieke doelstellingen.
De wederzijdse klachten over de geringe toepassingsgraad van sociaal-wetenschappelijke kennis vinden naar mijn mening hun oorsprong in de discrepantie tussen de gewenste of als wenselijk voorgestelde totstandkoming van het overheidsbeleid en de feitelijke totstandkoming van het overheidsbeleid. Ze zijn terug te voeren op niet expliciet gemaakte keuzen tussen technocratisch of democratisch tot stand gekomen overheidsbeslissingen. Zolang de klachten over de niet toepasbaarheid van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek door blijven klinken kan men dus ook stellen dat de verwetenschappelijking nog niet haar zegetocht heeft voltooid. Gelukkig maar? Of toch jammer?
| |
4 De bijdrage van de sociale wetenschappen
Er valt de komende jaren een grotere inspanning en bemoeienis van de overheid te verwachten bij het ‘beleidsrelevant’ maken van het sociaal-wetenschappelijke onderzoek. De technocratisch geïnspireerde Nota Gedrags- en Maatschappijwetenschappen wordt aangevuld met door de overheid goed te keuren voorwaardelijk gefinancierde onderzoekprogramma's, sterkere stimulering van zogenaamd contractonderzoek (dat wil zeggen, korte-termijnonderzoeken met korte-termijnprobleemstellingen uitgevoerd door slechts voor een korte termijn aangestelde onderzoekers) zullen een klimaat scheppen waarbij een symbiotische relatie zal ontstaan tussen sociaal-wetenschappelijk onderzoek en overheidsbeleid. Probleemdefinities zullen worden gereduceerd, theorievorming zal door opdrachtgevers worden afgekapt, het belang van de te onderzoeken problemen zal van hogerhand worden aangegeven, begeleidingscommissies bij onderzoek zullen verplicht gesteld worden, omdat dat één van de aanbevelingen zal zijn van de door wetenschappelijk onderzoek geadviseerde programmering van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Leden van begeleidingscommissies zullen zich steeds meer gaan bemoeien met de teksten die onderzoekers wensen neer te schrijven.
Politieke compromissen gaan hun intrede doen bij de rapportering van wetenschappelijk onderzoek. Onderzoekers zullen zich vooral richten op problemen die op de politieke agenda hoog staan genoteerd en zullen zich richten op onderwerpen waarvoor geld te halen valt. Door straf gestelde tijdlimieten zal de reflectie in en op onderzoek steeds minder plaatsvinden. Alle eigenschappen, die nodig zijn voor goede zelfstandige wetenschapsbeoefening zullen niet meer ontwikkeld kunnen worden onder het verlichte regime van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. De vergrote inspanning om ‘eindelijk’ het sociaal-wetenschappelijk onderzoek beleidsrelevant te maken, zal leiden tot een afbraak van de mogelijkheden tot zelfstandige beoefening van de sociale wetenschappen, tot het onmogelijk maken van concurrerende werkelijkheidsinterpretaties en tot de destructie van een onafhankelijke wetenschapsbeoefening.
De bijdrage van de sociale wetenschappen aan de samenleving is echter het grootst wanneer zij vooral hun eigen tuintje blijven wieden. Een scherpere opvatting van de
| |
| |
zelfstandige beoefening van de wetenschappen, een hernieuwde opvatting dat wetenschap-vooral bestaat uit waarheid zoeken, en een niet op beleid gericht wetenschappelijk onderzoekprogramma kunnen een betere bijdrage leveren dan de huidige pogingen van de overheid om wetenschap te sturen. Natuurlijk mag de overheid van de wetenschap produkten vragen, maar geen produkten op bevel en naar eigen model.
Kortom de beste aanbevelingen die gedaan kunnen worden ten behoeve van beleid zijn: te zorgen voor wetenschappelijk verantwoorde theorievorming, en voor een wijze van kennisverwerving waarbij de kennis het primaat krijgt en het maatschappelijk en politiek handelen op het tweede plan wordt geschoven. Weten en willen, wetenschappelijke kennisverwerving en politieke wilsvorming dienen weer als twee onafhankelijke categorieën gezien te worden, waartussen eerder een spanningsrelatie zal moeten bestaan, dan een schemerige symbiotische ruilrelatie, zoals deze nu in de maak is.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 25
Banfield, E. and J.Q. Wilson, City Politics, Cambridge, Mass. 1963. |
Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof, diss. Leiden, Weesp 1983. |
Doorn, J.A.A. van, Interventiewetenschap: de wording van een ambitieus programma, in: Beleid en Maatschappij, jrg. 11, nr. 1 en 2, 1984. |
Kemenade, J.A. van, Over onderwijs gesproken, Groningen 1983. |
Kronjee, G.J., De invloed van de wetenschap op het beleid van ouderen, in: Tijdschrift voor gerontologie en geriatrie, jrg. 13, nr. 1, 1982. |
Merton, R.K. and R. Nisbet (eds.), Contemporary social problems, (3th ed.) New York 1971. |
Myrdal, G., An American dilemma, New York 1944. |
Nota Gedrags-en Maatschappijwetenschappen, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag 1983. |
Rule, J.B., Insight and social betterment: a preface to applied social science, Oxford 1978. |
Skolnick J. and E. Currie, Crisis in American Institutions, Boston 1970. |
|
|