| |
| |
| |
23 De veranderde plaats van de Hoge Raad in de samenleving
1 Inleiding: De laatste vijftien jaar
Het recht is niet alleen een boeiend bedrijf, maar de laatste vijftien jaar vooral ook een bloeiend bedrijf. Het gonst in Nederland van juridische activiteiten: meer rechtszaken, meer advocaten, meer rechters en officieren van Justitie, meer regels, meer overtredingen van regels en vooral meer burgers, die iets van het recht of de rechtspraak willen. Naast en misschien wel door deze opvallende en zichtbaar toegenomen activiteiten neemt ook het aantal juridische studenten en afgestudeerde juristen gestaag toe. Het recht biedt toekomst. In 1960 was er een relatief laagterecord in het aantal rechtenstudenten; 3.014 in totaal, hetgeen neerkwam op 7 procent van het totaal aantal studerenden. Tien jaar later, in 1970, waren het er al vier maal zoveel (12.763) en kwam het aandeel rechtenstudenten weer als vanouds op 12 procent van het totaal. Als in 1974 de toelatingseisen voor de rechtenstudie verruimd worden, neemt het aantal wederom toe: 18.588 in 1980 (Roos 1981: 9). Op dit moment geniet de rechtenstudie een grote voorkeur en populariteit.
Tussen 1970 en 1982 verdubbelde het aantal advocaten: van 2.063 tot 3.989 (Schuyt 1988: 106-120). Dit is niet zo verwonderlijk, indien men de daaraan voorafgaande groei in afgestudeerden ziet. Er was duidelijk room at the top voor enkele generaties afstuderende juristen, die daar ook gebruik van gemaakt hebben.
Na 1970 vindt een snelle en sterke stijging plaats van het aantal misdrijven: per 100.000 inwoners van 12-79 jaar stijgt het totale aantal ter kennis van de politie gekomen misdrijven van 2.660 in 1970 tot 6.145 in 1980 en 9.029 in 1984. Vermogensmisdrijven, vernielingen en verkeersmisdrijven leggen het grootste gewicht in de schaal. Het ophelderingspercentage neemt af: van 47 procent in 1968 tot 26 procent in 1983.
De jaren zeventig vormen een opmerkelijk decennium voor het rechtsbedrijf: een verhoogde activiteit gaat gepaard met groeiende zorgen en bezorgdheid om legaliteit en legitimiteit. Er is aan de ene kant veel vraag naar recht en rechtspraak en aan de andere kant tegelijk veel miskenning van de juridische plicht tot naleving van de wetten in de samenleving. Als men het beroep op rechterlijke colleges als maatstaf neemt, dan is het gezag van de rechter duidelijk toegenomen, terwijl tegelijkertijd het gezag van de wet afgenomen lijkt te zijn. Hoe zijn deze twee ogenschijnlijk tegenstrijdige ontwikkelingen met elkaar te rijmen?
| |
| |
De rechterlijke macht is qua aantal en activiteiten enigszins achtergebleven. Het aantal rechters nam ook toe, namelijk van 490 in 1974 tot 892 in 1986, maar in vergelijking tot alle andere omringende juridische activiteiten iets minder snel. Hieruit is een verhevigde druk op de rechtbanken en de werkzaamheden van rechters af te leiden. Alle colleges klagen over file-vorming in de rechtszalen, over achterstanden, drukkende case-loads. Ook de Hoge Raad, traditiegetrouw een college, dat in betrekkelijke rust zijn werkzaamheden kon verrichten, ontkwam niet aan de groeiende druk (Moons 1987: 186-191). De Hoge Raad groeide in tal en last.
Vanwaar nu al die druk en drukte? Duiden de hier summier aangestipte externe tekenen van juridische activiteit op juridisch activisme van burgers, hun advocaten of misschien zelfs van de rechterlijke macht, die soms op subtiele wijze de poorten open zet (bijvoorbeeld voor de rechtspraak in Kort Geding)? Bestaat er een verband tussen de toegenomen aantallen juridische beroepsbeoefenaren en de vraag naar rechtspraak, tussen de groeiende criminaliteit en het groeiende gevoel, dat er iets mis is met de rechtsorde in Nederland? Bij de beantwoording van deze vragen zal aparte aandacht worden geschonken aan de plaats van de rechterlijke macht in het algemeen en aan de Hoge Raad in het bijzonder. Nopen de opvallende veranderingen in het rechtsbedrijf tot een andere plaats en functie van de Hoge Raad in onze samenleving? Of omgekeerd; wordt een aantal van deze ontwikkelingen niet bevorderd of bespoedigd door een veranderde opstelling van de Hoge Raad? Is er bijvoorbeeld een verband aan te wijzen tussen de grotere openheid en ontvankelijkheid van het hoogste rechtscollege voor nieuwe juridische vragen en oplossingen, voor maatschappelijke kwesties, die voorheen buiten het rechterlijk domein vielen, èn de gegroeide vraag naar rechtspraak? Merken rechtzoekende burgers wel iets van de veranderende opstelling van de stille werkers aan het Plein? Merken vervolgens deze rechters op hun beurt weer iets van de bij de burgers gewekte verwachtingen? Mag de opstelling van de Hoge Raad juridisch activisme genoemd worden en wordt hierdoor al of niet juridisch activisme bij burgers en hun advocaten aangewakkerd? Of reageert de Hoge Raad slechts op de onrust en het vermeende onrecht der tijden? Kortom: het zijn vragen naar de veranderende plaats van de Hoge Raad tegen de achtergrond
van maatschappelijke ontwikkelingen, waarin het juridische element sterker dan voorheen op de voorgrond gekomen is.
| |
2 Het recht is in beweging
Het recht is in beweging, maar niemand weet precies waar de beweging zich naar richt of waarheen zij zich begeeft. Ontstaat er een groeiende consensus, door rechterlijke uitspraken van de Hoge Raad begeleid, op een aantal voor de samenleving als geheel lastige vraagstukken, bijvoorbeeld op het terrein van de vaststelling en markering van het begin en het einde van het menselijk leven? Of is de beweging precies in omgekeerde richting naar grotere pluriformiteit in normen, waarden, bescherming van rechtsbelangen of in centra, waar deze normen worden vastgesteld. Hoeveel pluriformiteit in normen en waarden is voor een democratische samenleving moge- | |
| |
lijk? Hebben de uiteenlopende opvattingen over bijna elk onderdeel van de inrichting van de samenleving geen invloed op de eenheid-brengende functie van het recht en de eenheid-bewakende functie van de Hoge Raad? Bestaat en ontstaat er binnen de Hoge Raad zelf niet pluriformiteit, die zich in de vorm van dissenting opinions zou kunnen uiten? Hoe is in het licht van maatschappelijke consensus en pluriformiteit de verhouding tussen wetgever en (hoogste) rechter? Lukt het de rechter wat de wetgever vaak niet blijkt te lukken, namelijk een duidelijke normstelling ten aanzien van nieuwe mogelijkheden in techniek, moraal, handelspraktijken of samenlevingsvormen?
Het feit, dat bij de beantwoording van deze vragen een principiële rol wordt toegekend aan de rechter, in het bijzonder de Hoge Raad, is op zich zelf reeds een belangrijke aanwijzing voor de veranderde plaats van die rechter. Als men de situatie van 1988 bijvoorbeeld vergelijkt met de periode 1965-1972 dan valt het op, dat de rechters toen in het defensief waren. Publikaties als ‘De rechter op de schopstoel’ (Leyten 1971), ‘Onbehagen over het recht’ (Hulsman 1967), ‘Het strafrecht in een acute crisis’ (Bianchi 1966), ‘Onze rechterlijke macht onder verdenking’ (Böcker 1967), ‘Het strafrecht in staat van beschuldiging’ (Langemeyer 1968) - titels, vrij willekeurig geplukt uit de jaren 1966-1972-gaven aan, dat het vertrouwen in de rechterlijke macht tanende was, althans dat dit niet groot was. Vurige discussies over klassejustitie en democratisering van de rechterlijke macht waren aan de orde van de dag. De instelling van de Commissie Wiersma was tevens ingegeven om de plaats van de rechterlijke macht weer sterker in de samenleving te verankeren. Wie het op deze periode volgende beroep op de rechter enorm zag toenemen, kan maar tot één duidelijke conclusie komen; het gezag van de rechter blijkt inderdaad toegenomen te zijn. Waar nog geen twintig jaar geleden rechters werden bekritiseerd omdat ze te hoog straften, worden zij thans door het publiek soms bekritiseerd voor hun relatieve mildheid of het te snel heenzenden van verdachten. Stakingsvonnissen worden gehoorzaamd omdat men erkent - ook bij een negatief vonnis - dat in onze rechtsorde de rechter soms het laatste woord heeft. Het publieke image van de kort-geding-rechter, die de meest denkbare en ondenkbare
zaken voorgeschoteld krijgt, heeft eveneens een bijdrage geleverd aan de geruststellende gedachte bij vele burgers, dat je de rechter kunt inschakelen, wanneer dat nodig is. Het toegenomen gezag gaat wel gepaard met een toegenomen werkdruk. De Nederlandse rechter is zichtbaarder geworden en men kan zich wel eens afvragen of Nederland ook op dit gebied the American way of legal life gaat nadoen (zie hiervoor speciaal onder 5, sub 2).
Het eindpunt van deze beweging naar meer recht is nog niet in zicht. Voor een bepaling van de plaats van de rechter en in het bijzonder de Hoge Raad in de samenleving, is het van belang het zogenoemde verschijnsel van ‘juridisering van de samenleving’ preciezer te bestuderen (zie onder 5) om vervolgens daaruit conclusies te trekken (onder 6). Daaraan vooraf gaat echter eerst een algemene beschouwing over de relatie tussen rechtspraak en maatschappelijke ontwikkelingen en de specifieke plaats van de Hoge Raad daarin (onder 3 en 4).
| |
| |
| |
3 Het maatschappelijke element in recht en rechtspraak
In zijn bijdrage aan de herdenkingsbundel van het 150-jarig bestaan van de Hoge Raad stelt Schoordijk: ‘De rechter kan het zich ook tot taak rekenen veranderingen in het maatschappijbeeld zoveel mogelijk in zijn rechtspraak te verdisconteren, ja zelfs het zijne bij te dragen aan een verandering in dat maatschappijbeeld’ (Schoordijk 1988: 3).
Hier komen expliciet maatschappelijke ontwikkelingen aan de orde. In een interview met raadsheer Royer, zoals vermeld in het proefschrift van F. Bruinsma, Cassatierechtspraak in civiele zaken, wordt gesproken van ‘in staat zijn je los te maken van je persoonlijke opvattingen en om te denken in termen van maatschappelijke aanvaardbaarheid’ (mijn cursivering; Bruinsma 1988: 9). Het maatschappelijke element in recht en rechtspraak is nooit miskend, maar toch hebben juristen en rechters immer een lastige verhouding tot het maatschappelijke of tot de maatschappelijke verhoudingen gehad. Bijna alle rechtszaken gaan impliciet over maatschappelijke verhoudingen, maar toch behoren (persoonlijke) opvattingen over de juistheid of de gewenstheid van die verhoudingen niet de uitkomsten van rechtsgedingen te bepalen. Ook is menig rechter huiverig veranderingen in die verhoudingen aan te brengen via rechtspraak: dat is bij uitstek het terrein van de wetgever. In principe wordt recht gesproken krachtens regels van bestaand recht en er zijn geen regels ontwikkeld om ‘het maatschappelijke’ te waarderen. Waar dit toch gebeurt gaat dit meestal via de uitleg van ruime bepalingen van de goede trouw, de redelijkheid en de billijkheid.
De vraag wat maatschappelijke ontwikkelingen, maatschappelijke verhoudingen, maatschappelijke aanvaardbaarheid nu precies zijn, is slechts zelden overtuigend beantwoord. Ook Scholtens ‘sociologische’ wetsinterpretatie is nooit goed uit de verf gekomen. Schoordijks term ‘maatschappijbeeld’ levert nog een extra moeilijkheid op: gaat het om het bééld, dat rechters over de maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen hebben of over de werkelijkheid, zoals die zich in de feiten van een casus weerspiegelt (Schoordijk 1988: 58).
De term ‘maatschappelijk’ wordt naar mijn mening veelvuldig gebruikt om aan te duiden al hetgeen buiten het formele systeem of het gehanteerde begrippenapparaat valt en waarover men meestal een vaag idee heeft. Zo spreekt men van ‘maatschappij en onderneming’ en over de ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid van de onderneming’, over ‘krijgsmacht en maatschappij’, over ‘gezondheid en maatschappij’, over ‘de maatschappelijke gevolgen van de techniek’ etc. Ja, ook over ‘recht en maatschappij’. De maatschappij of het maatschappelijke is hier meestal een rest-categorie, een omnibus-term, om aan te geven, dat men in het eigen systeem en in de eigen systeemwaarden niet blind is voor de omgeving van het systeem. Maar men weet er tegelijk toch niet goed raad mee hoe de invloed van die omnibus precies te waarderen: het is ook zoveel. Het ‘maatschappelijke’ past niet op dezelfde wijze in het systeem als de eigen begripselementen (bijvoorbeeld het winststreven, de militaire discipline, de technische logica en de formele rechtsregel). En toch beweegt zij: de maatschappij. Men kan er niet buiten en de list der taal speelt hinderlijk mee: er worden zo met woorden tegenstellingen gecreëerd, die eigenlijk geen tegenstellingen zijn.
| |
| |
Als men voor de vraag gesteld wordt nader aan te geven hoe de positie van de Hoge Raad veranderd is onder invloed van maatschappelijke factoren of wat de veranderde positie van de Hoge Raad binnen de maatschappij is, dan vergt de beantwoording van deze vraag veel juridisch en sociologisch voorstellingsvermogen. Wat veelal vaag en onbepaald gelaten wordt, ‘de maatschappij’, moet preciezer bepaald worden. Wat als abstracte verwijzing aardig klinkt, moet concreet gemaakt worden. Zodra men dit doet - en het behoort tot de taak van de sociologen om niet tevreden te zijn met de onbepaaldheid in aanduiding van het maatschappelijke - dan ontstaan er meteen problemen zoals:
a. | Opvattingen over het maatschappelijke blijken herhaaldelijk uiteen te lopen, zowel in de omschrijving, de beschrijving, de interpretatie en de waardering van de sociale verschijnselen, die zich hebben opgedrongen of die onder de aandacht zijn gekomen. Er valt niet eenzelfde zekerheid en overeenstemming te bereiken als er (vaak ogenschijnlijk) wel bestaat over ‘het ondernemersschap’, ‘defensie’, ‘de’ techniek of over de questiones iuris; |
b. | De integratie met het formele begrippenapparaat van de eigen discipline en met de eigen denkwijze verloopt meestal moeizaam. In de exacte disciplines is geen plaats voor de imponderabilia van het maatschappelijke en in het recht geldt primair wat rechtens is. Wat er buiten valt, wordt meestal niet belangrijk (genoeg) gevonden. Juist in het geringe vermogen van de formele disciplines (de wis- en natuurkundige, de economische, de technische, de juridische disciplines) om omgevingsfactoren te integreren ligt hun kracht èn hun zwakte. Want het conceptueel verwaarloosde blijkt zich herhaaldelijk toch te manifesteren, bijvoorbeeld in nieuwe problemen; |
c. | Het is vaak lastig om strakke causaliteiten vast te stellen tussen ‘het maatschappelijke’, zelfs als dit geconcretiseerd is in aanwijsbare en bepaalbare sociale verschijnselen, en de in de eigen discipline scherp onderscheiden en geselecteerde feiten. Zelfs als men het maatschappelijke recht wil doen, zijn de verbanden moeilijk ‘hard’ te maken en blijken de gewichten van diverse factoren niet weeg- of meetbaar. |
Geen wonder, dat ‘het maatschappelijke’ niet in hoog aanzien staat bij de beoefenaren van meer formele disciplines. Deze laatste echter, het recht daarbij inbegrepen, blijken soms toch minder formeel en minder precies te zijn dan beweerd of gewenst wordt. Men struikelt dan weer over al hetgeen men eerst naar de afvalhoop had verwezen. Afval is bijval op de verkeerde plaats. Het maatschappelijke valt telkenmale weer bij en in als een onverwachte zangeres, van wie men aanvankelijk denkt dat zij de verkeerde toon te pakken heeft. Later valt die toon meestal erg mee.
De Hoge Raad kan het ook niet stellen zonder ‘maatschappelijke aanvaardbaarheid’. Maar als deze onbepaalde term met dezelfde precisie zou worden uitgelegd en uiteengezet als menig juridisch begrip, dan zou de aanvaardbaarheid zelf vermoedelijk niet bereikt worden. ‘De’ maatschappij is meerstemmig en veelkoppig en blijft daardoor een koppige klant.
De conclusie, die ik aan bovenstaande overwegingen wil verbinden is de volgende: de relatie tussen de plaats van de rechter, in het bijzonder van de hoogste rechter, en de maatschappelijke ontwikkelingen, zal nooit een directe, mono-causale, relatie
| |
| |
zijn - zoals vaak gemakshalve wordt aangenomen - maar verloopt steeds op indirecte wijze. Rechters reageren in hun juridische werkzaamheden op wat zij zelf als (relevante) maatschappelijke ontwikkelingen zien en beoordelen. Wanneer een snelle en absolute toename in kort-geding-rechtspraak wordt geconstateerd, dan zou men hiervoor directe maatschappelijke oorzaken kunnen opzoeken, maar de meer waarschijnlijke oorzaak voor dit opvallende verschijnsel, kan worden gevonden in de interpretatie, die de kort-geding-rechters geven van de maatschappelijke ontwikkelingen. Past snelrecht bij het snelle tempo van onze maatschappij, zoals in dit kader vaak beweerd wordt? Er is geen eensluidend en dwingend antwoord te geven op de vraag hoe snel het tempo van de huidige maatschappij is, noch of de rechtspraak zich bij deze vermeende snelheid dient aan te passen. Men kan evengoed tot de tegenovergestelde conclusie komen: een rustig en afremmend tempo van rechtspraak als tegengas of antidotum voor ‘de kwalen’ van deze tijd.
Met andere woorden: het bééld, dat rechters zich scheppen van en over de maatschappelijke ontwikkelingen vormt zelf op indirecte wijze een factor, die van invloed is op de rechtspraak. De juridische uitleg van het begrip ‘spoedeisend’ in een kort geding is minstens een even grote factor bij de ontwikkeling van deze tak van rechtspraak als de objectieve of quasi-objectieve maatschappelijke factoren. Mutatis mutandis geldt deze redenering ook voor de positie en de veranderingen in positie van de Hoge Raad. Het gewogen oordeel van de Hoge Raad van en over diverse maatschappelijke ontwikkelingen bepaalt zelf of en hoe de Hoge Raad invloed ondergaat en/of invloed uitoefent op de maatschappelijke ontwikkelingen. De maatschappij beweegt en de Hoge Raad beweegt, niet willens nillens, maar willens en wetens mee.
Een objectieve verankering van jurisprudentie van de Hoge Raad in maatschappelijke ontwikkelingen is dus niet te geven. De onzekerheid, eigen aan het maatschappelijke en als afgeleide daarvan ook van de maatschappijwetenschappelijke analyses, blijft volop aanwezig. Misschien is daarom Schoordijks term ‘maatschappijbeeld’ precies goed gekozen: het gaat om het beeld, dat rechters zich vormen van de maatschappij en dit beeld in al zijn vormen en variaties, kan men zo veel mogelijk in rechtspraak verdisconteren. Deze opvatting van het maatschappelijke geeft in principe een grote vrijheid aan de rechter en daarmee tevens een verantwoordelijkheid om het rechtersbeeld niet te ver te laten afwijken van het beeld, dat de wetgever zich van diezelfde maatschappij gemaakt heeft en het beeld, dat de burgers zelf van hun eigen maatschappij gevormd hebben. Misschien bedoelde Royer precies deze min of meer aanwezige, althans niet volledig afwezige congruentie, toen hij de onbepaalde term ‘maatschappelijke aanvaardbaarheid’ gebruikte.
Van de socioloog kan niet verwacht worden, dat deze een vast en zeker beeld geeft van maatschappelijke verhoudingen of maatschappelijke veranderingen. Wel houdt het sociologische beeld, als het goed is tenminste, met meer en met andere zaken rekening en legt het andere verbanden dan in het beeld van de maatschappij, dat de andere disciplines zich vormen. Zo kan over die opmerkelijke jaren zeventig in het rechtsbedrijf ook opgemerkt worden, dat het mede een effect is geweest van de demografische ontwikkelingen van de juridische beroepsgroepen op zoek naar een uitbreiding van werkgelegenheid (zie de voor dit doel gepresenteerde gegevens in de in- | |
| |
leiding). Ook de juristen en juridische activisten reageerden op maatschappelijke ontwikkelingen, zoals zij die zagen.
Het maatschappijbeeld van de socioloog gaat aldus fungeren als spiegelbeeld en er ontstaan mogelijkheden voor correcties op, aanpassingen aan of specificaties van elkaars beelden. Een socioloog kan bijvoorbeeld vraagtekens zetten bij de veelgehoorde mening, dat we in een ‘snelle’ of snel veranderende maatschappij leven door er op te wijzen, dat de structuur van de Westerse samenleving slechts langzaam verandert en dat structurele ontwikkelingen zich niet elke tien jaar opnieuw voltrekken.
Als in de volgende twee paragrafen derhalve een samenvattend en noodzakelijkerwijs globaal beeld wordt gegeven van de maatschappelijke ontwikkelingen, die een rol gespeeld kunnen hebben bij de veranderde opstelling van de Hoge Raad, dan dient men de kenmerken van de maatschappij-wetenschappelijke analyse van ‘het maatschappelijke’ in ogenschouw te nemen; het is zelf een disciplinair gebonden interpretatie, die zich niet gemakkelijk laat integreren met het juridische en die ten slotte geen harde, mono-causale oorzaken aangeeft van de veranderingen in de hoogste rechtspraak.
‘Life consists of propositions about life’. Deze dichterlijke regel van Wallace Stevens geldt ook voor het maatschappelijke leven èn voor de analyse van het maatschappelijke leven.
| |
4 De Hoge Raad temidden van maatschappelijke ontwikkelingen: een kort bestek
1. Algemeen
De Hoge Raad reageert op maatschappelijke ontwikkelingen, maar doet dit op drieërlei wijze in beperkte mate.
Ten eerste is de Hoge Raad steeds afhankelijk van de rechtszaken, die in eerdere aanleg voor de gewone rechter zijn gekomen. Slechts zaken, die de hoge cassatiedrempel overschreden zijn, bieden stof tot reageren. De plaats van de gewone rechter temidden van dezelfde maatschappelijke ontwikkelingen gaat vooraf aan de plaatsbepaling van de Hoge Raad. Nemen rechters maatschappelijke ontwikkelingen vroegtijdig serieus, dan zal dit in cassatie-rechtspraak om sanctionering of desavouering vragen. De plaats van de Hoge Raad is afgeleid en derhalve dient ook de plaats van de rechter besproken te worden (zie onder 5).
Ten tweede heeft de rechtsmacht van de Hoge Raad betrekking op bepaalde rechtsbetrekkingen, voornamelijk van civiele, strafrechtelijke en belastingrechtelijke aard. Grote delen van maatschappelijke verhoudingen komen daarmee slechts spaarzaam aan de orde. Sociaal-economische partijverhoudingen op macroschaal, politieke partijverhoudingen, en staats- en administratiefrechtelijke verhoudingen hebben een eigen domein van ontwikkeling. Bepaalde ontwikkelingen hier worden vaak als de kern van maatschappelijke ontwikkelingen gezien. Zo zal de ontwikkeling op het gebied van technologie en economie, die steeds minder plaats biedt aan laag- of niet- geschoolde arbeid, wellicht doorslaggevender zijn voor de maatschap- | |
| |
pelijke verhoudingen in het komende decennium dan andere ontwikkelingen, maar de positie van de Hoge Raad in deze zal niet erg cruciaal zijn. De Hoge Raad speelt hier een afgeleide rol.
Ten derde is het bereik van de maatschappelijke ontwikkelingen, ook als deze door de Hoge Raad worden herkend en gehonoreerd, vaak beperkt tot een kleine kring van betrokkenen of belanghebbenden, die als geïsoleerde procespartijen, weinig of geen maatschappelijke rimpelingen teweeg hoeven te brengen.
In enkele geschriften is er echter de nadruk op gelegd, dat de Hoge Raad zich met name in de jaren tachtig bij zijn beslissingen mede liet leiden door de praktische eisen van het maatschappelijke verkeer. Er werd in die gevallen minder gelet op de woorden van de wet of het contract, dan op de concrete eisen van maatschappelijke aard, die aan partijen mochten worden gesteld. Van Schellen heeft zowel in 1979 als in 1983 deze ‘maatschappelijke’ kant van de cassatierechtspraak toegelicht. Vooral in zijn Leidse oratie van 1983 stelt Van Schellen, dat de Hoge Raad in bepaalde gevallen de bescherming van de zwakkere partij voorop stelt. De suggestie, die van deze beweringen uitgaat, namelijk dat de Hoge Raad een bewuste maatschappelijke positiebepaling nastreeft, moet wel genuanceerd worden beoordeeld. Immers er zijn maatschappelijke verhoudingen en maatschappelijke verhoudingen. De juridische bescherming van een bepaalde procespartij, ingegeven door billijkheids- of gerechtigheidsoverwegingen in dat speciale geval, staat nog geenszins gelijk met de bescherming van in macro-sociaal opzicht maatschappelijk zwakke partijen of moeilijke posities. De koper van een kapitaal kasteel (Van Schellen 1983: 17) kan juridisch in een zwakke en om bescherming vragende positie verkeren, maar de bescherming hiervan heeft vaak maar weinig maatschappelijke uitstraling. Anders is dit bij rechtspraak, die consequent wijst in de richting van bescherming van specifieke categorieën van personen (jonge verkeersslachtoffers, buitenlandse werknemers/sters, verzekerden en dergelijke) (Van Schellen 1983: 11, 21). Dergelijke bescherming door de Hoge Raad, hoewel in concrete partij-verhoudingen gegeven, heeft vermoedelijk wel degelijk meer maatschappelijke effecten. Bij de bepaling
van dergelijke effecten is vooral van belang of het gaat om eenmalige en niet frequent te verwachten gebeurtenissen of om typische zaken, die in één casus maatschappelijk relevante of representatieve rechtsvragen en rechtsverhoudingen laten zien. Bovendien is dan nog van belang hoe de betrokkenen uit een bepaalde rechtssfeer bekend raken met de jurisprudentie van de Hoge Raad en of deze abstracte grootheden wel directe invloed hebben op hun normbesef of gedragingen. Zolang Van Schellen dergelijke voor de maatschappelijke plaatsbepaling relevante onderscheidingen tussen de besproken casusposities niet aanbrengt, is zijn begrip ‘zwakke positie’ zelf erg onbepaald. Het blijft conceptueel tobben met het maatschappelijke element in de rechtspraak. Er is nauwelijks onderzoek bekend, waarin de uitstraling en doorwerking van dergelijke Hoge Raad-beslissingen op het gedrag en bewustzijn van belanghebbenden of betrokkenen in een bepaalde rechtssfeer, is onderzocht. Een voorlopig rapport De Hoge Raad van Onderen (Bruinsma en Welbergen 1988) maant wel tot scepsis wat betreft de maatschappelijke impact.
Ook Schoordijk wijst op enkele plaatsen op motieven van de Hoge Raad, die aan
| |
| |
het maatschappelijke verkeer zijn ontleend: ‘Het verlangen (van een na samen wonen “gescheiden” vader) het kind regelmatig te zien moet toch door het recht niet gecoupeerd worden, aldus het denkpatroon van steeds meer mensen in de samenleving’ (Schoordijk 1988: 34).
Of de facto steeds meer mensen precies zo denken, blijft in de meeste van dergelijke gevallen praktisch niet achterhaalbaar. Men gaat af op de min of meer plausibele veronderstelling, dat dat zo is. Wat hier echter van belang is, is het feit, dat het denkpatroon van de Hoge Raad zich spiegelt aan het veronderstelde, misschien geconstateerde, maar niet per se geverifieerde denkpatroon in de samenleving. De Hoge Raad als interpreet van maatschappelijke ontwikkelingen, die daarmee zelf deze ontwikkelingen sanctioneert en verder stimuleert. Zelf prefereer ik een iets andere uitleg van dit gespiegeld denkpatroon (zie onder 4, sub 2.2). Schoordijk gaat echter nog een stapje verder:
‘De Hoge Raad vormt mede steunend op het Verdrag van Rome een nieuw rechtsbeginsel en geeft tevens gestalte aan een maatschappelijke ontwikkeling, waarbij niet formele macht, maar normale menselijke gevoelens het recht dicteren’ (Schoordijk 1988: 36).
Hier wordt een formele rechtsbron, het Verdrag van Rome, ondersteund met een verwijzing naar een maatschappelijke ontwikkeling. Men moet naar mijn mening natuurlijk wel voorzichtig blijven met het voor een hele samenleving tot recht verheffen van ‘normale menselijke gevoelens’. De vaagheid, onbepaaldheid en onzekerheid van dergelijke uitdrukkingen, blijft de op zekerheid gerichte jurist parten spelen. De vaagheid was toch bij uitstek het kenmerk van ‘het maatschappelijke’ en gaf menigmaal aanleiding tot besmuikte spot voor de sociologie? Ook een beroep op het begrip ‘normaal’ blijft vragen oproepen over de betekenisbepaling; statistisch normaal, maatschappelijk normaal, veel voorkomend, als gerechtvaardigd, althans niet abnormaal, of als het normgevende; normaal is wat de norm voorschrijft. In die zin worden maatschappelijke ontwikkelingen bijna altijd als legitimaties achteraf of als extra argument voor een rechtsoordeel gezien. De willekeur wanneer dergelijke verwijzingen wel en wanneer zij niet gebruikt kunnen worden en of ze vooraf bekend of alleen achteraf te herkennen zijn, zorgt er voor dat ‘het maatschappelijke’ blijft irriteren. Hoewel dergelijke verwijzingen in het strafrecht ook niet geheel onbekend zijn (de buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden) zal een beroep op of verwijzing naar de normaal menselijke gevoelens op het gebied van het strafrecht en strafprocesrecht maar beter achterwege kunnen blijven. Met dit onderscheid in rechtsgebied waarop een verwijzing naar maatschappelijke ontwikkelingen wel (met mondjesmaat) en niet aanvaardbaar zou kunnen zijn, kan ik nogmaals de onder 3 ontwikkelde stelling illustreren, dat er geen objectieve verankering van de positie van de Hoge Raad in de
maatschappelijke ontwikkelingen te vinden is: geen rechtsvinding, maar rechtsvorming, geen maatschappelijk effect, maar maatschappelijke keuze.
| |
2. Maatschappelijke ontwikkelingen als wisselingen van decor
De Hoge Raad kan putten uit gewijzigde en zich wijzigende maatschappelijke opvat-
| |
| |
tingen en ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen kan men dan het beste zien als decor, als achtergrond, waartegen de Hoge Raad zijn eigen rol in de maatschappij speelt. Het maatschappelijk decor kan nimmer als een almachtig souffleur bepalen wat de uitspraken van de Hoge Raad zullen zijn. Maar de woorden van de wet of de weging van partij-belangen krijgen een andere betekenis als het decor (onherkenbaar?) gewisseld is. Natuurlijk geschiedt deze betekenis- en context-wijziging niet bij elk schuivend paneeltje. Er moet een reden te vinden zijn in ‘the madness’ van de steeds maar veranderende samenleving: de woorden van de wet kunnen zijn verouderd, onvoldoende of onvolledig zijn. Als de samenleving naar Shakespeare's woorden mag worden opgevat als een schouwtoneel, dan is er geen grote regisseur of toneelmeester, die precies decor en (wets)teksten op afgesproken en gelijktijdige tijdstippen laat veranderen. De rollenspelers bepalen dat moment zelf.
Om de plaats van de Hoge Raad in de afgelopen vijftien jaar aan te geven, schilder ik derhalve het maatschappelijke decor. Ik geef vijf ontwikkelingen aan, die op bepaalde terreinen de reacties van de Hoge Raad hebben uitgelokt, mogelijk of aannemelijk hebben gemaakt. Deze ontwikkelingen zijn niet noodzakelijk de belangrijkste ontwikkelingen van de laatste helft van de twintigste eeuw. Zoals al eerder opgemerkt kunnen de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen, die heden en toekomst voor een zeer groot deel bepalen, vaak niet in de beperkte juridische casusposities worden teruggevonden of samengevat.
| |
2.1 Welvaartsstijging en massa-consumptie
Tot een van de meest opvallende veranderingen in de na-oorlogse Nederlandse samenleving dient naar mijn mening gerekend te worden de historisch opmerkelijke groei van de welvaart, die tevens heeft geleid tot een patroon van massale consumptie. De economische groei in de periode van 1950-1980 heeft het volume van de consumptieve bestedingen per hoofd van de bevolking 2,5 keer zo groot gemaakt. Gerekend in constante prijzen betekent dit dat de consumptieve bestedingen per hoofd van de bevolking per jaar zijn toegenomen van ƒ 3,800,- in 1950 tot ƒ 10,000,- in 1980 (ter vergelijking: tussen 1920 en 1950 namen de bestedingen per hoofd van de bevolking per jaar toe van ƒ 3,300, - tot ƒ 3,800,-). Ook de laagste inkomensgroepen profiteerden van deze gouden kwart-eeuw. Het consumptief krediet steeg in de periode 1960-1980 van 414 miljoen tot iets meer dan 8 miljard, een vertwintigvoudiging.
Deze geweldige toename in op de massa gerichte produktie en massa-consumptie bracht uiteraard een toename van allerhande transacties tussen producenten onderling en tussen producenten en consumenten. Daarnaast nam de ontwikkeling van standaardcontracten een hoge vlucht (Gras 1979, 1984). De kans dat er juridische conflicten en problemen ontstaan, wordt bij zo'n stijging van contractuele relaties evenredig groter. Een deel ervan zal worden uitgevochten ‘tot aan de Hoge Raad’. De vraag naar consumentenbescherming is een eveneens te verwachten gevolg van de enorme vraag naar en het toegenomen belang van consumptie. In het consumentenrecht ziet men de ontwikkeling van groepsacties ter bescherming van collectieve, maar geïsoleerde belangen.
| |
| |
Naast de gevolgen op het beperkte gebied van zaken-en verbintenissenrecht heeft de verhoogde welvaart een zelfstandige invloed uitgeoefend op de veranderingen in levensstijl en gedrag bij grote groepen van de bevolking. Een democratisering van de vraag heeft zich voltrokken en mede dank zij deze welvaartsstijging konden de nog strakke banden van de directe na-oorlogse samenleving worden gevierd. Een ontspanning van voorheen strenge gedragsvormen viel waar te nemen, na 1962 (het jaar van de loonexplosie en de daarop volgende Toxopeusronde) eerst nog in de materiële sfeer en na 1970 ook in de sfeer van de immateriële consumptie (medische hulp, rechtshulp, psychotherapeutische hulp en dergelijke). De consurmers-society heeft een aantal gedrags- en mentaliteitsveranderingen mogelijk gemaakt, die langs andere wegen relevant werden voor de rechtspraktijk (zie onder 5).
| |
2.2 Pluralistische gelijkheid
De democratisering van gedrag en gevoel in de jaren zestig is voor de rechtspraak namelijk in zoverre van belang, dat vele gedragsvormen ‘gewoon’ werden en vele voorheen abnormaal gevonden gedragingen en opvattingen nu op maatschappelijke tolerantie konden rekenen. Er ontstond een pluriformer patroon van manieren van doen, denken, willen, voelen en zich uiten in de samenleving. Veel groepen kozen voor eigen en vaak nieuwe normsystemen en deze kwamen te staan naast de oude normen, die geenszins helemaal verdwenen, en naast de geïmporteerde levenswijzen van de geïmmigreerde buitenlandse werknemers/sters en de Surinaamse Nederlanders.
Zich emanciperende groepen kwamen op voor hun rechten op eigen levensstijl. Zo ontstond een pluralistisch gelijkheidsstreven, dat door wetgever en rechter erkend moest worden. Pluralistisch, omdat vele groepen uiteenlopende en soms tegenstrijdige normen en waarden er op na hielden of vrijelijk wilden ontwikkelen; gelijkheid, omdat niet bij voorbaat de claims van de ene groep wel en die van de andere groep niet erkend mochten worden. Een druk op wetgever en rechter ontstond voor rechten van homosexuelen, samenwonenden, vrouwen, vreemdelingen, immigranten, jeugdigen, jongeren, gedetineerden, krakers etc. etc. Recentelijk zijn het weer nieuwere groepen als ouderen, arbeidsongeschikten, bijstandsgerechtigden en werklozen, die om maatschappelijke aandacht vragen en deze aandacht liefst verzilverd zien in rechten.
De erkenning van uiteenlopende levensstijlen heeft nadrukkelijk invloed uitgeoefend op het personen- en familierecht; erkenning van diverse samenwoningsvormen en van hun juridische consequenties, uiteenlopende vormen van ouderschap, lesbisch moederschap en dergelijke. Dat wat Schoordijk ‘normale menselijke gevoelens’ noemt bij de uitleg van het Hoge Raad-arrest ter erkenning van het omgangsrecht, ligt naar mijn mening meer in de lijn van de juridische erkenning en gelijkstelling van uiteenlopende, normale en minder normale, veel en weinig voorkomende menselijke gevoelens dan dat de hele bevolking zich in een ‘algemeen menselijk patroon’ van normale gevoelens zal herkennen. De Hoge Raad heeft deze pluriformiteit in de samenleving juridisch erkend en vorm gegeven en daarmee zelf een bijdrage geleverd aan het normaal worden van het uiteenlopende. Er is zo een hopelijk
| |
| |
stabiele consensus gegroeid over de juridische erkenning van dissensus en non-conformiteit in levensstijl.
| |
2.3 Minder én meer maatschappelijke ongelijkheid
De democratisering door welvaart en de erkenning van pluriforme levensstijlen heeft een geringere ongelijkheid opgeleverd tussen de traditionele maatschappelijke klassen. De vooroorlogse klassentegenstellingen, die tot diep in de jaren vijftig voortduurden, werden minder - verdwijnen doen ze nooit. De vermindering van sociale afstand tussen maatschappelijke groepen en klassen en in het kielzog die tussen burgers en overheidsinstellingen hebben geleid tot het mondig(er) worden van veel burgers. Deze mondigheid werd ook vergroot door de algehele verhoging van het gemiddeld genoten onderwijs na de oorlog. Zo nam in de periode voorafgaande aan de jaren zeventig de deelname aan het hoger onderwijs toe van 40.727 studenten in 1960 (367 per 100.000 inwoners) tot 103.382 in 1970 (868 per 100.000 !). In het algemeen valt het te verwachten, dat de vermindering van afstand tussen machthebbers en machtsonderhorigen, frequenter tot botsingen en conflicten leidt onder andere door de toegenomen perspectieven van de minder machtigen op verbetering van de situatie en mogelijk ook door het scherper zichtbaar worden van de nog resterende machtsverschillen (Mulder 1974). Democratisering van de maatschappelijke verhoudingen leidt zodoende niet tot minder conflicten, zoals vaak wordt beweerd en gehoopt, maar tot meer. Een flink deel van deze conflicten uitte zich via het recht of de rechtspraak. Slechts als machtsverschillen tamelijk groot zijn en blijven, is er weinig of geen toename van conflicten en weinig mobilisatie van recht. Deze samenhang tussen grote ongelijkheid en minder conflict is door conservatieve maatschappij-theoretici altijd al gezien, waardoor zij meestal ook emancipatie en democratisering afwezen. Maar niet het ontstaan van conflicten is primair van belang, als wel de
manier waarop de conflicten in een samenleving worden afgehandeld en beslecht. Het recht kán daarbij een cruciale rol spelen.
Naast de vermindering van ongelijkheid tussen personen en klassen, die ook bevestigd wordt in de vermindering van de inkomensverschillen in de personele inkomensverdeling over de periode 1930-1980 (Tinbergen 1975), ontstond er echter op een ander gebied een grotere maatschappelijke ongelijkheid, met name tussen individuele burgers in hun rol als consument, cliënt, verzekerde, verkeers-deelnemer/ster en grote organisaties, die een steeds prominentere plaats hebben gekregen in het maatschappelijke verkeer. Wij leven vooral in een samenleving van organisaties, corporate actors.
Volgens de Amerikaanse socioloog J. Coleman (1974) is het belangrijkste kenmerk van de structuur van moderne, westerse industriële samenlevingen juist gelegen in de dominantie van formele organisaties, die in de rechtsorde als rechtspersonen een gelijke behandeling waren toegedacht als natuurlijke personen. Coleman noemt daarom onze samenleving asymmetrisch (1982). Deze asymmetrie gaat vooral ten koste van de niet-georganiseerde, persoonlijke, geïsoleerde (rechts)belangen; van de koper-consument, van de huurder als contractpartij van grote verhuurmaatschappijen, van de verzekerde, maar ook van het individuele vakbondslid of de individuele
| |
| |
aandeelhouder. Deze nieuwe vorm van maatschappelijke ongelijkheid, voortkomend uit de ongelijksoortigheid in schaal van organisatie, levert voldoende nieuwe problemen en rechtsvragen op.
Waar Van Schellen op basis van de door hem geselecteerde hoeveelheid cassatieuitspraken constateert dat de Hoge Raad het contractenrecht in tweeën gekliefd heeft, dan valt dit beter te begrijpen tegen de achtergrond van de hier summier aangeduide maatschappelijke ontwikkeling.
‘Tussen ondernemingen geldt een commercieel contractenrecht, gekenmerkt door gemeenschappelijke consensus en weinig rechterlijk ingrijpen. Is er echter ongelijkheid van verhoudingen, dan krijgt het contractenrecht een meer sociale kleur, dan wordt consensus minder gemakkelijk aangenomen en grijpt de Hoge Raad in, ook daar waar de materie vroeger feitelijk werd geacht. Het onderscheid tussen particulier en koopman, in 1934 uit onze wetgeving geschrapt, maakt hier in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn rentrée’ (Van Schellen 1983: 19).
De Hoge Raad interpreteert de maatschappelijke ongelijkheid - als object van politieke beleids- en besluitvorming - niet langs de traditionele klassenlijnen, maar naar de moderne verschijningsvormen van maatschappelijke onmacht en ongewenste beïnvloeding van wilsvorming. Daarin bewijst hij oog te hebben voor de maatschappelijke ontwikkelingen door traditionele leerstukken van het contractenrecht ‘eigentijds’ te maken. De erkenning van class-actions voor benadeelde, geïsoleerde belangen ligt in deze zelfde lijn (vergelijk Schuyt 1988, Verburgh 1974, Groenendijk 1981).
Dit onderdeel vormt een illustratie van mijn eerder geformuleerde stelling, dat de Hoge Raad de maatschappelijke ontwikkelingen eerder zelf interpreteert dan als een biljartbal de effecten van maatschappelijke ontwikkelingen ondergaat. De Hoge Raad hoeft immers niet de uitbreiding van de bescherming van zwakke procespartijen te sanctioneren (hier hoeft wederom de zwakkere procespartij niet identiek te zijn aan maatschappelijk zwakke groepen: de individuele aandeelhouder kan in relatie tot een beheervoerende bankinstelling in problemen komen). Wanneer de Hoge Raad wel bepaalde belangen in deze beschermt werkt hij zelfs maatschappelijk tegendraads. De interne logica van grote organisaties wordt weerstreefd door zorgvuldig te letten op de nadelen van de vaak niets ontziende, althans meestal niet omziende bureaucratische rationaliteit van publieke en particuliere organisaties.
| |
2.4. Constante uitbreiding van wetenschappelijke en technische kennis
Als beweerd wordt dat het recht of de rechter meestal achter de maatschappelijke feiten aanloopt, dan worden daarvoor voorbeelden ontleend aan technische vindingen, die te laat op de juridische merites en consequenties worden getoetst. Bescherming van computer-software valt niet goed te bereiken met klassieke leerstukken van industriële eigendom. De wetgever slaagt er meestal ook niet in op tijd dringend gewenste wettelijke maatregelen te nemen of er de vereiste minimale consensus voor te vinden. Het is derhalve geen wonder, dat van de wonderen der techniek een autonome invloed uitgaat op de rechtspraak van de Hoge Raad, die ofwel oude leerstukken aanpast bij moderne praktijken (erkenning van giraal betaalverkeer als overhan- | |
| |
diging van geldbedragen) ofwel leemten in wet- en regelgeving voorlopig opvult.
De onzekerheid van het niet-geregeld laten moet worden afgewogen tegen de schijnbare zekerheid van het wel wettelijk regelen. Dit dilemma kan worden onderstreept met de constante uitbreiding van medische kennis en van medisch-technologische interventiemogelijkheden. Oude waarheden over het begin en einde van menselijk leven worden overhoop gehaald. Medici zijn het niet eens over de vaststelling van het allereerste begin van menselijk leven en zij verschillen eveneens van mening over de criteria van dood en levensbeëindiging. Deze wetenschappelijke onzekerheid weerspiegelt zich in de moeizame pogingen tot politieke consensusvorming. Bovendien kan deze consensus weer snel worden achterhaald door nieuwe ontdekkingen en wetenschappelijke inzichten. Omwille van de zekerheid voor de medische beroepspraktijk wordt aangedrongen op vastlegging bij wet. Maar deze wet zal bijna noodzakelijkerwijs vage en onbepaalde begrippen bevatten - o.a. vanwege de compromisvorming - die door de rechtspraktijk weer verder zullen moeten worden uitgelegd. De rechter zal zich dus niet kunnen onttrekken aan deze maatschappelijke ontwikkelingen.
Vraagstukken van registratie van medische gegevens, van privacy-bescherming en inzagerechten van medische gegevens, van genetische screening en genetische manipulatie, van beëindiging van het begin van leven op basis van statistisch te verwachten onvolkomenheden en defecten en van de vaststelling van het juiste begin van het beëindigen van vrijwillig opgegeven leven, zullen allemaal voor de rechter gebracht worden.
Voegt men aan deze lastige vraagstukken bovendien nog de typische rechtskwesties als gelijke behandeling en gelijke rechten op medische behandeling in tijden van economische en medische schaarste, dan valt uit de veelheid van botsende medische en juridische aanspraken en aansprakelijkheden nog een zeer groot beroep op de hoogste rechter te verwachten. De Hoge Raad is hier het meest ‘lijdelijk’ ten opzichte van de maatschappelijke ontwikkelingen, zij het dat de richtingbepalende keuze in de aard van al deze maatschappelijke-juridische-wetenschappelijk-technische vraagstukken niet vastligt.
Mutatis mutandis geldt dit voor andere technische sferen, waar uit de snelheid van de nieuwe ontdekkingen rechtskwesties zullen blijven voortkomen (supergeleiding, informatieverwerking, elektronisch betalingsverkeer, opslag van gevaarlijk afval, de juridische gevolgen van door de wetgever niet voorziene rampen veroorzaakt door corporate actors of door ander menselijk falen in deze atomair-biologisch-chemische wel- and warfare state).
| |
2.5 Sociaal-culturele ontbinding en nieuwe bindingen
De structurele ontwikkelingen in de huidige samenleving zoals hierboven geschetst hebben elk op zich invloed op andere normen- en waardencomplexen uitgeoefend. De van ouds bekende binding met gezin, religie, klasse en beroep is losser geworden. Op twee manieren wordt dit proces aangeduid en beoordeeld: individualisering en verminderde sociale controle. Onder individualisering kan worden verstaan de juridische gelijkberechtiging van individuele burgers ongeacht hun binding (economisch,
| |
| |
sociaal of qua burgerlijke staat) aan andere burgers. Eén bepaalde sociale rol, zelfgekozen of opgelegd, mag niet doorslaggevend worden voor de bepaling van andere sociale rollen of bindingen. Door succesvolle vormen van collectieve solidariteit via (sociale) verzekeringsstelsels, is het nu meer dan vroeger gewenst en mogelijk om meer burgers voor de wet als zelfstandig individu te behandelen. Er bestaat een soort collectieve trend naar individuele levensvormen, althans waar het formele rechtsbetrekkingen betreft. Dit proces van individualisering gaat gepaard met het ontbinden van voorheen strakke sociale relaties; echtscheiding, gescheiden woonvormen, gescheiden huishoudbudgetten, en dergelijke. De interessante vraag bij dit sociale proces is in hoeverre hier de bestaande wet- en regelgeving in de belastingsfeer en de sociale zekerheid van invloed is, zodat er een duidelijke wisselwerking bestaat tussen juridische vormgeving van sociale relaties en het proces van individualisering. In elk geval levert dit sociale proces voldoende potentiële juridische processen en rechtsvragen op.
De andere kant van het sociaal-cultureel ontbindingsproces is het verminderen van sociale controle op bepaalde gebieden: de controle van het beroep valt voor grote groepen weg (waaronder een grote groep laag of niet-geschoolde jongeren) door het wegvallen van arbeid en arbeidsplaatsen; een proces dat misschien wel hèt belangrijkste maatschappelijke effect heeft, maar dat zich buiten de werkzaamheden van de Hoge Raad om voltrekt. De positie van de Hoge Raad raakt door de relatieve jurisdictie en maatschappelijke taak derhalve niet echt aan de krachtigste maatschappelijke ontwikkelingen, die de samenleving van nu en de toekomst bepalen.
De controle van religieuze verbanden viel weg door ontzuiling en ontkerkelijking, de controle van de buurt door anonimisering van grootstedelijke woonwijken en door het ontstaan van meer stedelijke gebieden.
Voor velen is het wegvallen van deze oude vormen van sociale controle één van de krachtigste factoren achter de toegenomen grote en kleine criminaliteit en daarmee een indirecte invloed op de toename van cassatie in strafzaken. Sociologisch gezien is het echter niet te verwachten dat sociale controle alleen maar afneemt: vormen van sociale controle veranderen van aard, zodat de informelere vormen van oude sociale controle vervangen worden door de controle van de formelere verbanden (staat en corporate actors). De meer formelere vormen van controle missen echter meestal een stevige bindingskracht juist omdat het voornamelijk, soms uitsluitend om formele relaties gaat.
De ontbinding van oude sociale verbanden kan ook gezien worden als vormen van emancipatie en vrijmaking. Ontbinding is ook: los-making uit (te) knellende banden. Daarnaast zijn er in plaats van de oude vormen van binding nieuwe vormen bij gekomen: binding aan nieuwe normen of nieuwe binding aan andere maatschappelijke groepen en verbanden zoals emancipatiebewegingen op grond van sekse, ras of leeftijd, nieuwe sociale bewegingen, actie- en maatschappelijke pressiegroepen, one-issue-veto groepen (dit zijn groepen, die zich verzetten tegen slechts één beleidsvoornemen, bijvoorbeeld de aanleg van een weg door het bos van Amelisweerd of die zich inzetten voor slechts één belang; het behoud van de Waddenzee). Deze nieuwe bindingen staan zowel tegenover de oudere traditionele vormen van sociale controle als
| |
| |
tegenover de nieuwe, bureaucratische vormen van sociale controle.
Onder invloed van deze nieuwere bindingen worden op sommige gebieden oude normen juist veel sterker en strikter geformuleerd en gehandhaafd: het respect voor de lichamelijke integriteit en vrijheid van vrouwen, het respecteren van klassieke vrijheidsrechten als vrijheid van meningsuiting en dergelijke. In het algemeen worden de fundamentele rechten van de mens in het hedendaagse publieke bewustzijn sterk beleefd en wordt er vaker - juridisch - opgetreden tegen schending van deze mensenrechten. De Hoge Raad speelt in deze ontwikkeling wederom een zelfstandige rol door deze toegenomen binding aan fundamentele rechten niet alleen te honoreren, maar ook uit te breiden in overeenstemming met internationale verdragen en de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (Van Dijk 1988: 173).
Net als bij de veranderde vormen van ongelijkheid, waar de afgenomen ongelijkheid èn de nieuw gevormde ongelijkheid allebei tot een groter beroep op de rechter geleid hebben, leveren zowel de ontbinding van oude sociale verbanden als de binding aan nieuwe normen allebei ruim voldoende brandstof voor de cassatiemotor (een beeldspraak, die Bruinsma (1988) gebruikte voor de Civiele kamer van de Hoge Raad).
In het algemeen kan men stellen, dat veranderingen van sociale posities of rollen aanleiding geven tot juridische conflictstof. De in frequentie toegenomen veranderingen van sociale rollen (van echtgeno(o)t(e) tot ex-echtgeno(o)t(e), van werkne(e)m(st)er tot ontslagen werkne(e)m(st)er, van eigenaar tot ex-eigenaar, van huurder tot ex-huurder, van kind tot ex-kind, van ondernemer tot gefailleerde en dergelijke) is derhalve een constante factor in de kans op juridische botsingen en niet wrijvingsloos verlopende juridische afwikkelingen van die veranderingen in positie. In afgeleide zin leidt dit ook tot een iets grotere frequentie van het ‘uitvechten’ van deze botsingen tot aan de hoogste rechter.
De hoge sociale mobiliteit in de Verenigde Staten (spreekwoordelijk om de twee jaar een nieuwe baan, een nieuw huis en een nieuwe levenspartner) zorgt voor een zeer hoge frequentie van litigation. De afgelopen twintig jaar in Nederland geeft een toenemend patroon te zien van deze vormen van sociale mobiliteit en in het voetspoor hiervan een verhoogde juridische activiteit. Een stabiele samenleving geeft weinig werk voor rechters en advocaten. Ook als de structuur van de samenleving zich heel snel wijzigt, zoals ten tijde van oorlog en revolutie, is er weinig werk voor juristen. Juist als de structuur van de samenleving zich niet snel wijzigt, maar wel binnen die structuur veel wijzigingen plaats vinden van de relatieve posities, vallen voldoende juridische conflictstof en problemen te verwachten.
| |
3. Een balans van maatschappelijke ontwikkelingen: ‘Die unruhige Gesellschaft’
Het typerende kenmerk van onze huidige samenleving is niet de snel verminderende sociale controle als zodanig, maar veeleer het naast elkaar bestaan en naast elkaar voortbestaan van zeer veel verschillende, vaak tegenstrijdige, soms overlappende, soms aanvullende vormen van sociale controle. Elk normen- en waardenpatroon eist
| |
| |
het juridische recht van bestaan op (pluralistische gelijkheid). Het totaalresultaat is voor velen niet alleen onoverzichtelijk geworden, maar vooral onrust-gevend, voor sommigen zelfs onrustbarend.
De veelheid van innerlijk tegenstrijdige, maar vrolijk naast elkaar bestaande levensstijlen en normen- en waardenpatronen, wordt het scherpst gesymboliseerd in de media, vooral op de televisie. Op één avond passeren vele normenstelsels de revue, die door de er aan gewend geraakt kijkers in één adem worden geabsorbeerd: aanmoediging tot goedkope en excessieve consumptie gaat hand in hand met de aanmoediging via serieuze documentaires tot natuurbehoud, voorbeelden van sexuele vrijheden in beeld met praatprogramma's van de confessionele omroepen, waarin wordt opgeroepen tot eeuwige trouw, oproepen tot zorgzaamheid en medelijden gaan binnen het half uur gepaard met krachtige voorbeelden van zorgeloosheid van regeringen, handelsorganisaties of individuele personen, oproepen tot het mee opsporen van nog niet opgehelderde misdrijven worden gevolgd - soms op dezelfde zender - door het in fictionaire vorm in beeld brengen van diezelfde misdrijven. Kortom de gelijktijdige erkenning van tegenstrijdigheden in waarden is hét kenmerk van onze huidige samenleving. Men kan dit patroon positief waarderen, maar de historisch gezien frappante vorm van verdraagzaamheid, vraagt veel van de burgers. Inzicht in het meta-niveau van alle ongelijkluidende, maar wel gelijkberechtigde standpunten, ontbreekt zeer vaak. Doordat men geen goed inzicht heeft in, of onderscheid maakt tussen, eigen standpunt, de inhoud van andere standpunten en het formele recht van een ander standpunt, is de verdraagzaamheid bovendien broos en maatschappelijk kwetsbaar. Dit levert een situatie op die de Duitse socioloog Helmut Klages (1975) zo treffend ‘Die unruhige Gesellschaft’ genoemd heeft: de voortdurende onrust, dat moeizaam verworven opvattingen en gedragswijzen
dagelijks worden geconfronteerd met hun tegendeel. Normen hebben nauwelijks meer de tijd om maatschappelijk te beklijven en zo tot gewoonten uit te groeien. Voortdurende verandering, voortdurend spektakel (oorspronkelijk: kijkspel) lijkt de wet van onze tijd.
Samenvattend kunnen de maatschappelijke ontwikkelingen worden beschreven als uitmondend in een maatschappelijk bestel, dat gekenmerkt wordt door:
a) | polycentrisch in levensstijlen; |
b) | polyvalent in waardering van verschillende normen- en waardenpatronen; |
c) | een dominante rol van rationele formele organisaties, die niettemin slechts ten dele burgers kunnen binden; |
d) | een dominante rol van de rationaliteit van wetenschap en techniek, die minstens zoveel problemen oproept als oplost; |
e) | overheersende uniformiteit in de drang tot pluriforme consumptie en bezitsvorming; |
f) | een collectieve trend tot individualisering. |
Voor de rechter betekenen deze ontwikkelingen, dat er geen rust meer is. Tegenover de eenzijdige rationaliteit van organisaties, wetenschap en techniek, houdt de hoogste rechter bescheiden vast aan de waarden van de concrete redelijkheid (deze term is ontleend aan de filosoof C.S. Peirce), tegenover de pluriforme gelijkheid houdt de
| |
| |
rechter de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden in stand, zelfs als deze op sommige punten met elkaar botsen, en ten slotte tegenover de overheersende uniformiteit in consumptiedrang plaats de rechter een bescheiden bescherming voor de zwakke deelnemers/sters van de samenleving.
Opvallend zijn de gebieden, waar de hoogste rechter niet of nauwelijks aan toe gekomen is - mede door de beperkte jurisdictie en de aandacht die de overige vijf gebieden hebben gekregen - namelijk de bescherming van de door de overheersende economische nutsopvattingen als onnuttig en onnodig gekwalificeerde leden van de samenleving (het groeiende leger van uitgestoten arbeiders) en de bescherming van de in het kader van de nagestreefde welvaart noodzakelijkerwijs geëxploiteerde natuur. Bomen en beesten hebben nog niet de volle bescherming van de Hoge Raad. Een rechtstheoretisch leerstuk, zoals door Stone (1972) geformuleerd Should trees have standing? is voorlopig temidden van al deze dominante maatschappelijke ontwikkelingen niet snel te verwachten (zie voorts Stone 1975; Morris 1971). Soms blijken maatschappelijke ontwikkelingen dus helemaal niet snel te gaan.
| |
5 Veranderingen in de rechtscultuur
1. The law explosion
De maatschappij laat het recht en de hoogste rechter niet meer los. Meestal wordt er echter beweerd, dat het recht de maatschappij niet los laat en dat er sprake is van een excessieve juridisering van de samenleving, waartegen gewaakt of opgetreden moet worden. Minister-president Lubbers deed dat in zijn rede voor de Harmonisatie Raad voor het Welzijnsbeleid (Lubbers 1987: 8-17). Donner wees op de door hem negatief gewaardeerde rol van de rechter in het proces van juridisering (Donner 1987).
Voor de plaatsbepaling van de Hoge Raad is ook nog een oordeel nodig over dit verschijnsel: juridisering van de samenleving. Gaat de Hoge Raad hierin voorop door middel van een rechterlijk activisme en spoort hij de lagere rechters aan toch vooral tussen beide te komen bij maatschappelijke vraagstukken? Of is de Hoge Raad het logische topje van de ijsberg van juridisering en valt hem slechts in afgeleide zin een verwijt van juridisering te maken? Deze vragen staan in deze paragraaf centraal en voor de beantwoording ervan maak ik gebruik van de analyse zoals die door de Amerikaanse rechtshistoricus en rechtssocioloog L. Friedman is gegeven in zijn boek Total Justice (1985).
Friedman reageerde op de alarmerende geluiden, die na 1980 steeds meer werden gehoord over de litigation explosion. Eén van de meest gehoorde klachten is, dat rechters zich met steeds meer zaken gaan bemoeien:
‘Many social critics have noted with alarm the tendency to use the courts excessively, with judges now running prisons, hospitals and schoolsystems; their decisions replace those of physicians in assaying diagnosis and treatment, they signal if the ballgame may be played, if the strike can be held, if the child may receive a certain medical treatment. Then, hundreds of other issues became the courts’ business as
| |
| |
the nation lost faith in other forms of negotiation and gave the courts power they did not seek, without any guarantee that they could exercise it prudently or effectively over a long period of time. The 70's were the setting for bringing down on the nation the old Mexican curse ‘May your life be filled with lawyers’ (Kennedy 1979).
In een ander alarm over de litigation explosion legt J.K. Lieberman in zijn The litigious society (1981) vooral de nadruk op rechtszoekende burgers, die overal redress and remedy voor proberen te zoeken (en door de rechters daarin vaak gesteund worden). Hij somt een bonte lijst van vaak volkomen kansloze zaken op, waarmee burgers zich tot de Amerikaanse rechter gewend hebben.
Ook in Nederland waren de geluiden over het excessieve gebruik van de gang naar de rechterlijke colleges te horen. Dit werd meestal met de weinig duidelijke term ‘juridisering’ of ‘juridificering’ aangeduid. Rechters hebben inderdaad ook in Nederland moeten beslissen over de voortgang van voetbalwedstrijden, een staking, een medische behandeling (patiënt in coma) en dergelijke. Het betreft hier in frequente mate de Kort-Geding rechter. De vraag is gewettigd of er ook in Nederland sprake is van een dergelijke explosie van litigering en of rechters, met name de hoogste rechter, hier zelf een belangrijke rol in hebben gespeeld, of de ontwikkeling negatief (à la Lubbers en Donner) of positief, dan wel relativerend, moet worden beoordeeld. Wat is er veranderd in de rechtscultuur in Nederland vanaf begin j aren zeventig - een verandering, die in álle industriële samenlevingen vanaf ongeveer dat tijdstip is geconstateerd en die samenvalt met de getalmatige groei van het aantal juristen in de samenleving (zie onder 1).
Friedman relativeert als rechtshistoricus allereerst de bewering dat er in 1970-1985 meer sprake was van litigatie dan verhoudingsgewijs (per hoofd van de bevolking) plaats vond in het midden van de negentiende eeuw. Ook toen werd dezelfde grote vraag naar rechtspraak - en de klachten daarover - gehoord en gehonoreerd. Het hangt dus sterk af welke vergelijkingmaatstaf men aanneemt voor de excessiviteit van het gebruik van rechtspraak: een vaste, statistische maat, gerelateerd aan de bevolking, het aantal beschikbare rechters, het beschikbare overheidsbudget of de ideëel nagestreefde rechtsgelijkheid in de toegang tot de rechter.
Naast deze relativering wijst Friedman er terecht op, dat de vraag naar rechtspraak veelal voortgekomen is uit maatschappelijke ontwikkelingen, die gewenst werden geacht, zodat het letterlijk eenzijdig is de oorsprong van juridisering te leggen bij rechters of burgers. Industrialisering bracht de vraag naar arbeidsbescherming en sociale wetgeving voort, produktie op grote schaal de vraag naar garanties voor de kwaliteit van produkten (van veilig voedsel tot veilige safety-belts), de urbanisatie bracht noodzakelijkerwijs een groter verkeer tussen vreemden mee en meer gebruik van formele contractuele relaties.
Wat echter in de loop van deze ontwikkelingen wél veranderd is, is het verwachtingspatroon van de justitiabelen ten aanzien van het recht. Friedman spreekt van een moderne rechtscultuur, die in vergelijking tot de rechtscultuur van de negentiende eeuw gekenmerkt wordt door:
| |
| |
a) | a general expectation of justice; |
b) | a general expectation of recompense (Friedman 1985: 43). |
Waar in de negentiende eeuw rampspoed van natuurlijke en maatschappelijke oorsprong geduldig werd geleden zonder dat men frequent een rechtsmiddel zocht om het geleden verlies of de schade vergoed te krijgen, zo zoekt men in de tweede helft van de twintigste eeuw vooral naar compensatie van bijna elk geleden verlies. Er bestaat een gegeneraliseerde verwachting bij het publiek - aldus Friedman - dat recht wordt gedaan aan verkeerd gelopen zaken en dat op een of andere manier schadevergoeding in het zicht wordt gebracht voor geleden onheil.
Lieberman geeft een soortgelijke, juridisch meer precieze beschrijving van de omslag in rechtscultuur:
a) | van een duidelijk identificeerbare laedens naar een abstractere verzameling van personen of moeilijk identificeerbare oorzaken van schade (corporate responsibility); |
b) | van het onmiddellijke verleden naar een verder in de tijd gelegen moment of zelfs in de verre toekomst gelegen; |
c) | van een specifieke handeling naar een niet specifieke variëteit aan handelingen; |
d) | van zichtbare en aanwijsbare schade naar minder grijpbare schade; |
e) | van identificeerbare gelaedeerden naar meer, niet noodzakelijk identificeerbare personen of groepen gelaedeerden; |
f) | van beperkte, direct aan de schade gerelateerde schadevergoeding naar bredere schadetoekenning; |
g) | van direct betrokken contractpartijen naar ‘derden’, mogelijk zelfs vele ‘derden’; |
h) | van strikte grenzen aan de rechterlijke ontvankelijkheid tot onbepaalde, ogenschijnlijk zelfs onbegrensde rechtsingangen (Lieberman 1985: 31). |
Lieberman wijst er op dat het recht op compensatie wordt gebaseerd op een fiduciaire ethiek, waarin iedereen voor iedereen zaakwaarnemer wordt. Een observatie, die zeer goed thuis hoort in de tot ingewikkeldheid ontwikkelde maatschappelijke verhoudingen, maar die Lieberman zelf negatief waardeert. Zijn gramschap wordt vooral gericht op de ontwikkeling van de produkt-aansprakelijkheid, die de zorgplicht drastisch heeft veranderd (vergelijk Van Schellen 1983) en op de aansprakelijkheid van medische beroepsbeoefenaren (medical malpractice). Gelukkig gaat het in deze voorbeelden om de Verenigde Staten, waar alles toch veel groter, gekker, duurder en juridischer is. Het is zeker waar dat de graad van procedeerlustigheid of procesbelustheid en de mate van materiële en immateriële schadevergoedingen in de usa vele malen hoger zijn dan in Nederland (mede samenhangend met het betalingssysteem van advocaten). Dit zou het alarmgeluid in Nederland enigszins kunnen temperen.
Maar ten aanzien van het schadevergoedingsrecht in Nederland hebben onder andere Bloembergen en Verburgh gewezen op soortgelijke juridische veranderingen als hierboven aangegeven, terwijl Hoekema (1980) in een voortreffelijk artikel de maatschappelijke achtergronden voor deze ontwikkelingen geschetst heeft. De ver- | |
| |
anderingen in rechtscultuur zijn dus ook in Nederland waarneembaar en zij gaan evenzeer in de richting van een verdere juridisering.
| |
2. Wat onder juridisering verstaan kan worden
Het is echter eerst van belang het proces van juridisering preciezer te omschrijven. Friedman maakt een gelukkig onderscheid tussen legal acts (het gedrag van juridische ambtsvervullers) en legal behavior (het gedrag van justitiabelen, gericht op recht of rechtsregels).
Zelf zou ik onder juridisering willen verstaan:
a | in sociale relaties: het feit, dat sociale relaties zodanig onderhevig gemaakt worden aan juridische regels, dat de juridische betrekking het primaat krijgt in die sociale relaties; |
b | als sociaal proces: het feit, dat het primaat van het recht in sociale relaties in grotere frequentie en/of over meer terreinen van het sociale leven wordt uitgebreid. |
Als bronnen van deze juridisering is echter geenszins de rechter of de vraag van de justitiabelen bepalend. De wetgever heeft zelf zeer sterk bijgedragen aan het proces van juridisering, onder andere door wetgeving steeds meer, soms zelfs uitsluitend, als instrument van overheidsbeleid te gaan gebruiken. Daarom is het nuttig om tenminste vier maatschappelijke bronnen van juridisering te onderscheiden:
1. | Legalisatie; van ‘lex’, het in formele wetten vastleggen van sociale relaties in abstracto. |
2. | Litigatie; van ‘litis’, via rechtspraak vaststellen van rechtsverhoudingen en vastleggen van sociale relaties in concreto. |
3. | Regulering; van ‘regula’, via lagere regelgeving of via zelfregulering aanvullende richtlijnen geven voor bevoegdheden, normstellingen, uitvoering van regels etc. |
4. | Gedragsformalisering; van ‘formula’, het dominant worden van het juridische element bij de gedragsoriëntering van justitiabelen conform Friedmans ‘legal behavior’. |
Uiteraard hebben deze vier analytisch te onderscheiden bronnen van juridisering veel met elkaar te maken en staan ze tot elkaar in een dynamische wisselwerking. Maar het ongespecificeerd afgeven op ‘juridisering van de samenleving’ helpt ons niet veel verder. Een flink deel van de juridisering wordt letterlijk in het leven geroepen, geconstitueerd door de wetgever, die veel wil. Een overheid, die zich op steeds meer terreinen begeeft, zal zich in onze rechtsorde noodzakelijkerwijs moeten baseren op wettelijke bevoegdheden. Dit is derhalve een onvermijdelijk element van juridisering. Echter wanneer het recht in sterke mate wordt gebruikt als ‘instrument’, dan krijgt het een tweetal niet van te voren in het instrumentele brein meeberekende neven-effecten:
1. | Ook de burgers gaan het recht dan op hun beurt meer en meer zien als instrument, waardoor ze niet meer primair afgaan op spontane sociale relaties, bindingen, gevoelens of gedragingen, maar hun gedrag het primaat van het juridische geven: hoeveel levert het op, wat is de prijs van mijn gedrag? (voorbeeld: het de iure, niet
|
| |
| |
| de facto veranderen van burgerlijke staat vanwege de keurig uitgerekende voordeelbrengende regeltoepassing in belasting- en sociale zekerheidswetgeving). |
2. | ‘If law is merely a tool, it frustrates and irritates’ (Rodes 1986); het recht als instrument kan bijna nooit volledig aan de gestelde doeleinden voldoen; het ondermijnt verwachtingen en sociaal gegroeid vertrouwen. Juist door vele sociale relaties te formaliseren, helpt het mee om de spontane binding van deze relaties te verminderen. |
Het juridisch berekende gedrag (d.i. juridisering van de kant van de burgers) wordt grotendeels mogelijk gemaakt door de overvloedige en vaak cumulatieve wettelijke regels. Het wordt ook opgeroepen als reactie op het berekende gedrag van de overheid. Deze vorm van juridisering leidt echter tot ontbinding van anderszins spontane sociale relaties. Met andere woorden: een op gang gezet proces van legalisering, leidt tot gedragsformalisering, dat zelf de nog bestaande sociale bindingen tussen mensen ondergraaft. Deze sociale relaties en spontane bindingen komen hierdoor onder druk te staan. De er mee gepaard gaande irritatie en frustratie, vanwege de meestal halve bevrediging, die er van juridische relaties uitgaat, probeert een verdere bevestiging te vinden in een beroep op de rechter: bij de rechter zult U uw vollédig recht halen; litigatie als tweede vorm van juridisering. De verwachting, dat de rechter recht zal doen in concrete gevallen, vooral in ‘mijn’ geval, daarbij lettend op rechtvaardigheid, billijkheid en gelijkheid, leidt tot een verdergaand proces van juridisering. Maar ook de litigatie, althans de uitkomsten daarvan, zijn meestal niet en voor de meeste partijen niet volledig bevredigend (er zijn afwijzingspercentages van 60 tot 75 procent bij diverse rechterlijke colleges). Dus ook de gang naar de rechter ‘frustrates and irritates’. De frustraties vanwege de verzakelijkte, geformaliseerde en daardoor half bevredigende juridische relaties verklaren naar mijn mening de in de eerste paragraaf opgeworpen paradox van een aan de ene kant grote vraag naar recht en rechtspraak en tegelijk aan de andere kant een verminderde legitimiteit van de wetten en verminderde gehoorzaamheidsgeneigdheid.
Juridisering van de samenleving kan derhalve verschillende culturele bronnen hebben. Ten eerste de sturende, instrumentele opvatting van recht en wet, zoals gepropageerd door regeringen en bestuurders (en bestuurskundigen). Ten tweede de aspiratieve opvatting van rechtvaardigheid en rechtsgelijkheid bij burgers en rechters. Ten derde de mediërende rol van advocaten, die zowel de overheid bij de realisering van haar doelstellingen, als de rechter bij de realisering van rechtvaardigheid en billijkheid, als de cliënt als zich zelf helpen als zij ingaan op de vele verzoeken om recht. De verschillende bronnen van juridisering kunnen verschillend beoordeeld worden en als men juridisering een kwaal of plaag noemt van het hedendaagse rechtsbedrijf dan is het belangrijk te weten waar de bronnen op terug gaan. Door de wederzijds stimulerende werking van de vier bronnen van juridisering kan men beter spreken van een juridische lawine of sneeuwbal dan van een explosie. De lawine, net als de sneeuwbal groeit en groeit en heeft een zichzelf versterkend effect; het dominant worden van het juridische ten koste van het sociale roept het dominant blijven van het juridische op en brengt een blijvende verandering van rechtscultuur met zich
| |
| |
mee. Een law explosion geeft slechts een eenmalige uitspatting van recht.
| |
3. Verklaringen van juridisering: de rol van de Hoge Raad
Wat in dit hoofdstuk als aparte vraag aan de orde moet komen is de vraag welke bijdrage de Hoge Raad heeft geleverd aan dit proces van juridisering. De rechtssocioloog Steven Vago noemt als een van de drie factoren voor de groei van litigatie expliciet de rol van de hoogste rechter:
‘The third generic factor in litigation is that legislatures and courts are creating more legally actionable rights and remedies. The greater the reach and the scope of the legal system, the higher its litigation rate will be. To some extent, the expanded use of the courts is attributable to the expansion of rights and remedies stemming from Supreme Court Decisions. The growing scope of law increases litigation implicitly or explicitly by expanding the jurisdiction of the courts. The creation of new rights is likely to stimulate litigation designed to vindicate or protect those rights. For example the criminal rights-explosion of the 1960's followed the logic that the creation of new rights would stimulate subsequent litigation which in turn would create new rights, which would create further litigation’ (Vago 1988: 190).
Vago constateert ook een zich zelf versterkend proces van juridisering, dat in zijn ogen wel degelijk werd geïnitieerd door het Supreme Court.
Voorzover de Hoge Raad het voorbeeld gegeven heeft van uitbreiding van rechtsbescherming van zwakke posities in straf- en civiele zaken en ten aanzien van de positie van de belastingplichtige tegenover de overheid voornamelijk om billijkheid en gerechtigheidsredenen, is er een aspiratieve rol van de Hoge Raad in het juridiseringproces aan te wijzen. Er is naar mijn mening geen reden om deze vorm van juridisering te betreuren of terug te willen draaien. Voorzover de Hoge Raad de omslag, die door Lieberman voor het schadevergoedingsrecht is aangegeven, ook in Nederland heeft geëntameerd, speelt hij wederom een rol in het juridiseringproces. De Hoge Raad interpreteert en waardeert de maatschappelijke ontwikkelingen op ongeveer gelijke wijze als andere hoogste rechtscolleges doen. Wat echter in Nederland niet te zeggen valt is of en hoe dergelijke omslagen op een cruciaal rechtsgebied hebben doorgewerkt op het ‘legal behavior’ van de gewone justitiabelen. Er is weinig of niets bekend over de uitstraling van de Hoge Raad-arresten, buiten de selecte kring van rechtsbeoefenaren. Een soortgelijke studie als Graham's The Due process revolution, the Warren Court's impact on criminal law, (1970) is in Nederland met een lantarentje te zoeken. Op welke manier verandert het gedrag in de politiebureaus onder invloed van de Hoge Raad-uitspraken? Het is onwaarschijnlijk, dat een directe, sterk causale band tussen de omslag van de Hoge Raad op bepaalde en beperkte punten en het klaag-en vraaggedrag van de Nederlandse burger kan worden vastgesteld. Hiermee moet de rol van de Hoge Raad in het juridiseringproces dus weer niet te hoog worden aangeslagen.
Het heeft mijns inziens weinig zin het juridiseringproces in Nederland te betreuren of te bestrijden. In vergelijking met vele ons omringende landen heeft Nederland nog steeds zeer weinig rechters en relatief weinig advocaten per hoofd van de bevolking. Louter op deze externe, macro-juridische indicatoren afgaand, is er nog veel meer
| |
| |
ruimte voor juridisering en heeft Nederland zijn ‘achterstand’ met het buitenland nog lang niet weggewerkt (zie Schuyt 1988: 106-120). Nog steeds kan Nederland het Japan van het Westen genoemd worden als het om gebruik van formele rechtspraak gaat (als men de vrijwillige conflictbeslechting in de vorm van arbitrage en uitspraken door geschillencommissies meetelt, dan worden de verschillen minder groot).
Voor het grootste deel is juridisering een onvermijdelijk sociaal proces, dat nauw samenhangt met de dominante trend in onze cultuur van grootschalige en bureaucratische rationaliteit in bestuur, wetenschap en techniek. Deze rationaliteit brengt sociale ontbinding teweeg en het is derhalve niet erg verwonderlijk dat de gevolgen van dergelijke ontbinding worden opgevangen in een eveneens op zakelijke relaties gespecialiseerd rechtssysteem. Gelukkig kent dit rechtssysteem ook nog enkele andere waarden, die niet in de pas lopen met de dominante rationaliteit. Maar het zou een anomalie van onze cultuur zijn, indien het recht in deze verzakelijking en rationalisering van sociale relaties - die in het huidige tijdperk juist weer meer worden gepropageerd dan twintig jaar geleden - niet op de voorgrond zou treden. Het recht is een onderdeel van de cultuur en deze cultuur heeft gedurende honderd vijftig jaar en meer de idee gekoesterd, dat de natuurlijke en fysieke omgeving volledig beheersbaar is. Het succes van het natuurwetenschappelijke, mechanische, wereldbeeld heeft een grote invloed uitgeoefend op de idee van de beheersing van de economische, sociale en culturele omgeving. De omslag van het non-compensatie denken in de negentiende eeuw naar de general expectation of recompense in de twintigste eeuw, is mogelijk te zien als de culturele pendant van de natuurwetenschappelijke beheersing, ook al loopt die beheersing in vele gevallen uit op overheersing. Omdat alle rampen en kwalen wetenschappelijk als vermijdbaar worden voorgesteld, moeten alle rampen en kwalen in principe vermeden kunnen worden (en voor iedereen gelijkelijk). Gebeurt dit niet dan moet ten minste voor de niet verkregen vrijwaring van rampspoed, leed en schade, compensatie geboden worden. Een
andere opvatting van levenslot en wereld, bijvoorbeeld een tragische visie, een andere waardering van wetenschappelijke rationaliteit en wetenschappelijke beheersbaarheid, zou waarschijnlijk niet aard en aantal van de rampspoed verminderen, maar wel tot een andere rechtscultuur leiden.
| |
6 Conclusies: De veranderde plaats van de Hoge Raad in de samenleving
1. Een plaatsbepaling
Alex de Tocqueville verbaasde zich meer dan honderd vijftig jaar geleden reeds over de juridisering van de Amerikaanse samenleving:
‘Scarcely any political question arises in the United States that is not resolved, sooner or later, into a judicial question’ (De Tocqueville 1835, deel I, boek I, hoofdstuk 6).
De rol van het Supreme Court in de Amerikaanse samenleving is altijd erg groot ge- | |
| |
weest, mede door het constitutionele stelsel, waarbinnen het hoogste rechterlijke college een eigen, evenwaardige plaats heeft gekregen. Belangrijke veranderingen in het Amerikaanse strafrecht en strafprocesrecht van na de laatste oorlog (Vietnam) zijn het gevolg geweest van een bewuste hervormingsgezinde opstelling van het Hooggerechtshof (vergelijk Cox 1973). De invloed van de rechtspraak inzake de burgerrechten is enorm geweest. De bekende beslissing Brown vs. Board of Education of Topeka (1954 en 1955) heeft een politieke en sociale landverschuiving in de daarop volgende vijf en twintig jaar geïnitieerd en mogelijk gemaakt. Al heeft deze rechtspraak geen volledige economische gelijkheid opgeleverd, dertig jaar na dato is het juridische en sociale patroon van rassenverhoudingen, ook in de Zuidelijke Staten, onherkenbaar veranderd.
Ook in een aantal netelige constitutionele kwesties in de USA heeft het Supreme Court een beslissende invloed uitgeoefend, met name bij de impeachment-procedure van president Nixon (zie Cox 1976). De plaats en het gezag van het Supreme Court in de Amerikaanse samenleving is derhalve prominent, zelfs als er perioden van eb en vloed zijn geweest in dit gezag.
Een dergelijke maatschappelijk prominente plaats is voor de Hoge Raad in Nederland niet weggelegd. De constitutionele taakverdeling ligt hier eenvoudig anders en de Hoge Raad heeft een beperkte reikwijdte toebedeeld gekregen in het staatsbestel. Maar binnen die beperking heeft ook het Nederlandse hoogste gerechtshof, de Hoge Raad, perioden van eb en vloed gekend, zowel qua maatschappelijk gezag als qua richtinggevend instituut in de Nederlandse rechtsorde. Een periode van gunstig tij blijkt nu al een groot aantal jaren aangebroken te zijn. De ontwikkeling naar een rechtspraak, die nationale regels meer en meer toetst aan internationale regels, wijst op een plaats, die kán gaan lijken op die van het Supreme Court.
In de afgelopen periode heeft de Hoge Raad binnen de door hem zelf gedefinieerde mogelijkheden een zichtbaarder plaats in de samenleving gekregen en genomen. Er is een ook al door Van Schellen gesignaleerde grotere openheid in opstelling gekomen, een verandering in gebruik van taal en stijl als uiterlijk teken van die verandering, die verfrissend aandoet. Het getuigt van moderne opvattingen over de rol van het hoogste rechtscollege. Het blijft bij de tijd.
Maar zijn plaats is nog steeds niet een centrum van politieke en maatschappelijke macht, van waaruit lijnen lopen ter beïnvloeding van maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen. Bruinsma, die in zijn proefschrift over de Hoge Raad (1988) op zoek ging naar een ‘Hollandse elite’ vond tot zijn verbazing vooral een kleinschalige organisatie, waar scherpzinnige en hoogst integere personen werkten, die op bescheiden wijze de voor de rechtsorde in Nederland centrale taken voortreffelijk vervulden. Bruinsma begon zijn onderzoek met enige scepsis in de hoop onvermoede en onbekende maatschappelijke machts- en invloedskanalen bloot te leggen. Het feit, dat dit onderzoek op ruimhartige medewerking van de onderzochte leden van de Hoge Raad mocht rekenen, is een ander maatschappelijk teken van de openheid van de rechterlijke macht in het algemeen en van de Hoge Raad in het bijzonder. Bruinsma eindigde zijn sceptisch begonnen onderzoek vol bewonderende verbazing. Hij vond het fantastisch dat hij een ritje achterop de ‘cassatiemotor’ mocht meemaken en
| |
| |
over de schouders van de bestuurders mocht meekijken. Hij keek zijn ogen uit.
Door deze opwellende bewondering kwam Bruinsma er minder toe om de nu zichtbaarder geworden plaats van de Hoge Raad te evalueren met het oog op de toekomst of te vergelijken met overeenkomstige instituten in het buitenland. Op een aantal punten heeft de Hoge Raad een leidinggevende rol aanvaard (vergelijk Schoordijk 1988):
a) | bij de rechtspraak op het gebied van de risico-aansprakelijkheid; |
b) | op het terrein van het personen- en familierecht, met name inzake de pensioenverrekening, de afkalving of relativering van het ouderlijk gezag en de erkenning van nieuwe vormen van voogdij; |
c) | bij de bescherming van zwakke posities, in het bijzonder in consumentenaangelegenheden en bij verkeersslachtoffers; |
d) | bij de bescherming van de fundamentele mensenrechten, waarbij de mogelijkheden van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens werden aangegrepen en uitgebreid voor veranderingen in de nationale rechtspraak. |
Valt hier nu een ‘patroon’ in te herkennen, dat wijst op duidelijke invloeden vanuit de samenleving op de Hoge Raad? Van Schellen meent duidelijk van wel en hij omschrijft de koers, bij hem zelfs tot ‘leer’ verheven, als een systematische bescherming van zwakke posities. Haardt wijst ook op de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen:
‘De Hoge Raad is blij als hij de kans krijgt om oudere arresten, die door de maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald zijn, te corrigeren; dat geldt bijvoorbeeld voor het stierkalfarrest en het pensioenverrekeningsarrest. Of er zo'n zaak komt, moet je als civiele kamer maar afwachten’ (Haardt, geciteerd bij Bruinsma 1988: 25).
In dit citaat uit een interview met Bruinsma komt echter de lijdelijkheid van de Hoge Raad naar voren waar het gaat om het uitzetten van een bewust gewilde koers in de maatschappij. De Hoge Raad is gebonden aan het beperkte toeval of zich een zaak zal voordoen en of de toevallige omstandigheden van de casus zich lenen voor een koerswijziging. Daarnaast blijkt uit het citaat van Haardt toch weer het enigmatisch karakter van de ‘maatschappelijke ontwikkelingen’, die meer ter legitimering worden aangewend dan ter determinering van de uitkomst van het arrest. Immers het is niet volstrekt duidelijk of de maatschappelijke ontwikkeling per se wijst in de richting van uitbreiding van risico-aansprakelijkheid. Misschien wel, misschien niet (de cassatie-advocaat van de laedens zal er zeker anders over gedacht hebben). Het is een mooi voorbeeld van hetgeen ik in paragraaf 3 heb beweerd, namelijk dat de Hoge Raad zelf zijn plaats kiest temidden van die ontwikkelingen en naar aanleiding van zich aandienende zaken.
Uit de kritische kanttekeningen van onder andere Lieberman (1981) over de uitbreiding van risico-aansprakelijkheid blijkt dat ‘de’ maatschappij geen duidelijk beeld of mening geeft, die noodzakelijk in een bepaalde richting wijst. Men zou kunnen beweren, dat gegeven de complexiteit van de maatschappelijke organisatievor- | |
| |
men, waarin de enkeling overwoekerd wordt door bureaucratische rationaliteit, strengere eisen aan die grote formele organisaties ten aanzien van aansprakelijkheid op zijn plaats zijn, maar in dit onderhavige geval ging het nu juist nog om een oer- en oudhollandse plattelandsscène, die nog net zo in de negentiende eeuw had kunnen plaatsvinden. Het is dus maar de vraag of de Hoge Raad met de bij hem aangebrachte zaken systematisch tegenwicht kan bieden tegen de zich wijzigende machtsverhoudingen tussen individuele personen en rechtspersonen, als de Hoge Raad die verhouding al systematisch wenst te wijzigen. De veranderingen in jurisprudentie kunnen derhalve ook buiten de verwijzing naar maatschappelijke ontwikkelingen om verklaard worden uit ... de interne dynamiek van de rechtsontwikkeling en jurisprudentie. Het hart van de jurisprudentie heeft misschien zijn redenen, die de rede van de samenleving niet kent.
Dezelfde sceptische opmerkingen kunnen gemaakt worden bij de ontwikkeling in het personen- en familierecht. Natuurlijk zijn de relaties tussen bloed- en aanverwanten zich uitdrukkelijk aan het wijzigen in de moderne samenleving, maar de tijdspanne waarin dit zichtbaar geworden is, is nog maar zo kort, dat het sociologisch gezien nog helemaal niet zeker is, dat zich een steeds verdere individualisering zal voordoen, geboden is of zelfs maar mogelijk is. Nobody knows. Het is theoretisch-sociologisch in ieder geval ondenkbaar dat zich een proces zal doorzetten, waarin de Nederlandse samenleving gaat bestaan uit 14,5 miljoen individuen. Bovendien geldt ook bij deze kwestie: geboden of gewenst door wie of door welke groepen? De Hoge Raad kiest temidden van concurrerende en elkaar deels bijvallende, deels aanvallende of aanvullende maatschappijbeelden en maatschappijopvattingen uit de samenleving zijn eigen weg. Hij doet dit na zorgvuldige afweging van belangen en rechtsaanspraken. In deze zorgvuldige afweging schuilt wellicht het grote verschil tussen de maatschappelijke keuzen van de Hoge Raad en de vaak minder zorgvuldig geformuleerde en afgewogen en aan eigen belangen gebonden maatschappijbeelden van partijen en groepen uit de samenleving. Niet de inhoud van de maatschappelijke keuze per se vormt het maatschappelijk ankerpunt voor de Hoge Raad en de bron van zijn maatschappelijk gezag, maar de manier waarop de keuze tot stand komt: een voorbeeld voor de rest van de samenleving? (zie onder 6, sub 3).
Duidelijker ligt de richting van de Hoge Raad waar het gaat om de bescherming van de mensenrechten: in een zo pluriforme maatschappij vormen de mensenrechten, die ten minste in ideële zin slechts door weinig personen of groepen worden aangevochten, een vast punt voor de Hoge Raad, waarover de anders zo moeilijk bereikbare maatschappelijke consensus moet worden vastgehouden en uitgewerkt. Tot hoever deze uitwerking zal kunnen gaan, zeker als dit vasthouden veel geld zal gaan kosten, zal in het komende decennium moeten blijken. Bij de internationalisering van de Nederlandse samenleving zullen zich concrete grensgevallen gaan voordoen - ook voor de Hoge Raad. En het is de vraag of de bescherming ook zal gelden, niet alleen voor de klassieke grondrechten, maar ook voor enkele sociale grondrechten. Bij een systematische uitstoot van arbeid onder aandrang van de dominante economisch-technologische-bestuurlijke rationaliteit, waarbij zo'n 30 procent van de bevolking gedurende het gehele leven buiten een betaalde arbeidsplaats kan worden ge- | |
| |
houden, zal het voor het hoogste rechtscollege moeilijk worden om hier dwars tegen in te gaan en aan ieder gelijkelijk de bescherming via een arbeidzaam leven te geven. De Hoge Raad zal dus nog vele malen meer positie moeten kiezen temidden van maatschappelijke ontwikkelingen, waarvan een belangrijk deel toch weer buiten zijn bereik zal liggen. Het is waarschijnlijk, dat de openheid naar de samenleving toe zich zal doorzetten, maar uit de bestudering van de opstelling van de hoogste rechtscolleges in vele landen in de loop van de geschiedenis, kan ook duidelijk de les geleerd worden, dat hoogste rechtscolleges zich slechts bij hoge uitzondering ver (kunnen) losmaken van de dominante macht en cultuur in een samenleving.
Een macht, die in democratische tijden wordt vertegenwoordigd door de wetgever.
| |
2. De verhouding rechter - wetgever
De vaststelling welke maatschappelijke koers prioriteit verkrijgt binnen bestaande maatschappelijke verhoudingen, blijft in het Nederlandse bestel primair voorbehouden aan de wetgever. Zelfs als de Hoge Raad zich als wetgever-plaatsvervanger opstelt, zal hij dit doen met inachtneming en bewust van deze constitutionele taakafbakening.
Om uit deze taakafbakening direct de conclusie te trekken, dat het niet gewenst is, dat de Hoge Raad in voorkomende gevallen, vooral bij herhaaldelijke legislatieve inertie of politieke besluiteloosheid, zich uitspraken veroorlooft, die de rol van de wetgever, tijdelijk, overnemen (zie Donner 1987) lijkt mij onnodig. Dergelijke gevallen dienen zich niet in talrijke mate aan. Bovendien lenen sommige maatschappelijke en legislatieve hete hangijzers zich misschien beter om van ‘geval tot geval’, dus inductief en concreet, in plaats van deductief en abstract opgelost te worden. Niet alleen de rechter, ook de wetgever kan zijn rol wel eens overschatten ten aanzien van de maatschappelijke werkelijkheid. Juist nu het maatschappelijk gezag van de rechterlijke macht en de Hoge Raad in het bijzonder duidelijk aanwezig is in de Nederlandse samenleving, is de rol van de Hoge Raad als wetgever-plaatsvervanger in een beperkt en zorgvuldig aantal uitgekozen kwesties, niet ongewenst. Deze rol is feitelijk niet meer dan een bevestiging van een door de Hoge Raad zelf gekozen en geëntameerde richting. Politieke consensus zal in de pluriforme samenleving moeilijk blijven en veel moeizaam geformuleerde in wetsteksten neergeslagen compromissen zullen toch om nadere uitleg van de rechter blijven vragen. Juist het compromiskarakter van veel wetgeving maakt het waarschijnlijk dat veel onbepaalde begrippen in de wet zullen worden opgenomen. De zekerheid van dergelijke wetgeving blijft vanwege de abstractiegraad en de aanwezige onbepaalde begrippen maatschappelijk gezien toch een schijn-zekerheid: wat is ‘vrijwillig’, wat is ‘tijdig’, wat is ‘uitdrukkelijk’ etc. etc.
De door de hoogste rechter ontwikkelde zorgvuldigheid in de uitleg van wetsteksten kan als garantie dienen. De uitleg is niet onbegrensd en aan redelijkheid gebonden. Redelijkheid wordt gemakkelijker gevonden in concrete gevallen dan bij de abstracte wet- en regelgeving.
Bij deze kwestie van de verhouding rechter - wetgever zal het duidelijk zijn, dat de veranderende rol van de Hoge Raad in de samenleving mede tot stand komt door de eigen keuze. Maatschappelijke ontwikkelingen maken een keuze als wetgever - | |
| |
plaatsvervanger aanvaardbaar, maar niets leidt maatschappelijk gezien tot een dwingende keuze in deze richting. Men zou de wetgever ook zijn eigen boontjes kunnen laten doppen, en het resultaat zou dan in het huidige bestel eerder tot slechtere resultaten leiden.
| |
3. Tot slot: De dwang tot precisie als maatschappelijke deugd
Het onderzoek van Bruinsma naar de werkzaamheid van de civiele kamer van de Hoge Raad heeft onder andere expliciet naar voren gehaald, dat deze werkzaamheid, net als trouwens die van de cassatie-advocaten, gekenmerkt wordt door ‘een dwang tot precisie’. Op een cruciale plaats in de rechtsorde blijkt die precisie een noodzakelijke eigenschap te zijn, die door en voor top-juristen wordt ontwikkeld. Dergelijke juristen zijn de wiskundigen onder de alpha's (een vergelijking die ook door de wiskundige-filosoof C.S. Peirce gemaakt werd). De precisie in woordkunst en betekenisnuancering steekt echter schril af in een maatschappelijke cultuur, die, mede beheerst door de media, voor dergelijke kunsten bijna geen plaats of geduld meer (b)lijkt te bezitten.
De geringe bekendheid van het werk van de Hoge Raad is jammer, omdat de voorbeeldfunctie voor de werkwijze bij het oplossen van lastige, conflictueuze en vaak polyvalente problemen daardoor minder aan bod komt. Het maatschappelijke debat, de politieke menings- en wilsvorming wordt in het huidige culturele klimaat steeds meer gekenmerkt door slordigheid, haast, oppervlakkigheid, kortstondig publicitair gewin, ondoordachtheid en onzorgvuldigheid. Zo vragen, problemen en conflicten met deze oppervlakkige en overhaaste aanpak al worden opgelost, blijken ze alras tot nieuwe problemen en vragen aanleiding te geven. Misschien kan in de politiek en in de samenleving niet diezelfde grondige overdenking en belangenafweging plaats vinden als in de betrekkelijke rust van een raadskamer. Het culturele en maatschappelijke belang echter van deze werkwijze van de onpartijdige rechter zou weleens veel groter kunnen worden dan de Hoge Raad in zijn eigen plaatsbepaling beseft. Het beschavingskarakter van deze manier van besluitvorming en conflict- en probleemhantering met behulp van regels en beginselen, zou ook op andere plaatsen in de samenleving kunnen worden bevorderd: de dwang tot precisie als eenvoudig en noodzakelijk cultureel tegenwicht tegen de ‘dwang tot televisie’. Als precisie bij belangenafweging en algemene besluitvorming wordt erkend als maatschappelijke deugd, dan wordt ‘raadkameren’ niet alleen een nieuw ingeburgerd begrip en een nieuw ingeburgerde gewoonte in Nederland, maar zal theoretisch ook het beroep op de rechter vanzelf verminderen.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 23
Bianchi, H., Het strafrecht in een acute crisis, in: De Groene Amsterdammer, 16 juni 1966. |
Blankenburg, E., Mobilisierung von Recht, Amsterdam 1987. |
| |
| |
Böcker, B.F.N., Onze rechterlijke macht onder verdenking, in: Nederlands Juristen Blad, 1967, p. 285-289. |
Bruinsma, F., Cassatierechtspraak in civiele zaken, diss. Utrecht, Zwolle 1988. |
Bruinsma, F. en R. Welbergen, De Hoge Raad van Onderen, Zwolle 1988. |
Coleman, J.S., Power and the structure of society, New York 1974. |
Coleman, J.S., The asymmetric society, New York 1982. |
Cox, A., The Warren Court, Cambridge Mass. 1973. |
Cox, A., The role of the Supreme Court in American Government, Oxford 1976. |
Dijk, P. van, De houding van de Hoge Raad jegens de verdragen inzake de rechten van de mens, in: De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel, Zwolle 1988, p. 173-210. |
Donner, A.M., Het gevaar van juridisering van de samenleving, in: De rechter op de stoel van de wetgever, Rotterdam 1987. |
Friedman, L.M., Total Justice, New York 1985. |
Graham, F.P., The Due Process Revolution, the Warren Court's impact on criminal law, New York 1970. |
Gras, F.A.J., Standaardcontracten, een rechtssociologische analyse, Deventer 1979. |
Gras, F.A.J., De sociale werkelijkheid van het standaardcontract, diss. Amsterdam 1984. |
Groenendijk, C.A., Bundeling van belangen voor de burgerlijke rechter, diss. Nijmegen, Zwolle 1981. |
Hoekema, A.J., Rechtssociologische aantekeningen bij het schadevergoedingsrecht, in: Nederlands Juristen Blad, 1980, later opgenomen in: M.J.P. Verburgh e.a. Schade lijden en schade brengen, Zwolle 1980. |
Hulsman, L.H.C., Onbehagen over het recht, in: De Gids, 1967, p. 260-266. |
Kennedy, E., The looming 80's, in: New York Times Magazine, 2 december 1979. |
Klages, H., Die Unrühige Gesellschaft, München 1975. |
Langemeyer, G.E., Het strafrecht in staat van beschuldiging, in: Wijsgerig perspectief, 1968, jrg. 8, nr. 4, p. 262-277. |
Leyten, J.C.M., De rechter op de schopstoel, Zwolle 1971. |
Lieberman, J.K., The litigious society, New York 1981. |
Lubbers, R.F.M., Overbelaste democratie bedreigt integratie, in: Sociale en culturele kerntaken van de overheid, Den Haag 1987. |
Moons, C.J.M.A., De Hoge Raad in de toekomst, in: Trema, 10de jrg. 1987, p. 186-192. |
Morris, C., The rights and duties of beasts and trees, in: The justification of law, Philadelphia 1971. |
Mulder, M., Het spel om macht, Meppel 1974. |
Rodes, R.E., Law and liberation, New York 1986. |
Roos, N.H.M., Juristerij in Nederland, Deventer 1981. |
Schellen, J. van, Wat doet de Hoge Raad?, Deventer 1980. |
Schellen, J. van, Wat leert de Hoge Raad?, oratie Leiden, Deventer 1983. |
Schellen, J. van, Wat zegt de Hoge Raad? in: M. Bijleveld e.a. Recht Vooruit, 150 jaar BW, Deventer 1988. |
| |
| |
Schoordijk, H.C.F., Hoe vat(te) de burgerlijke kamer van de Hoge Raad zijn rechtsvormende taak op? in: De plaats van de Hoge Raad in het staatsbestel, Zwolle 1988, p. 3-64. |
Schuyt, C.J.M., The rise of lawyers in the Dutch Welfare State, in: R. Abel and Ph. Lewis (eds.), Lawyers in society, Vol II., Los Angeles 1988, p. 106-120. |
Schuyt, C.J.M., De asymmetrische samenleving en collectieve belangen, in: Verdediging van collectieve belangen via de rechter, Zwolle 1988, p. 52-64. |
Stone, C.D., Should trees have standing?, New York 1972. |
Stone, C.D., Where the law ends, the social control of corporate behavior, New York 1975. |
Tinbergen, J., Income distribution: analysis and policies, Amsterdam 1975. |
Tocqueville, A. de, De la Démocratie en Amérique, deel 1 (1835), deel 2 (1840), vertaling: Democracy in America, New York 1969. |
Vago, S., Law and Society Englewood Cliffs 1988. |
Verburgh, M.J.P., Privaatrecht en collectief belang, Zwolle 1974. |
Verburgh, M.J.P. e.a., Schade lijden en schade brengen, Zwolle 1980. |
|
|