| |
| |
| |
22 Recht en orde in de verzorgingsstaat
1 Inleiding
Een van de paradoxen, die de huidige tijd kenmerkt is het feit, dat bij een grote en structureel geworden langdurige werkloosheid individuele prestaties of wanprestaties weer tot de belangrijkste beoordelingscriteria van gedrag zijn gaan behoren. Een herleving van de prestatiemoraal komt te voorschijn in een periode, waarin voor een belangrijk deel van de slecht of onvoldoende geschoolde bevolking heel weinig te presteren valt in de daarvoor meest gëeigende vorm: betaalde arbeid buitenshuis. De vraag, die ik aan de orde wil stellen is de volgende: werkt werkloosheid normloosheid in de hand? Dahrendorf heeft deze vraag uitdrukkelijk met ja beantwoord in zijn boek Law and Order (1985). In Dahrendorfs betoog speelt het wel en wee van de verzorgingsstaat een grote rol. Structurele ontwikkelingen in die verzorgingsstaat hebben een situatie geschapen, die in sommige opzichten als anomie te kenschetsen valt. Dahrendorf begint zijn analyse dan ook met ‘the road to anomia’. Het is opvallend dat Dahrendorf als niet-criminoloog op het eind van zijn succesvolle loopbaan als socioloog in Duitsland en Engeland en praktiserend politicus in West-Duitsland zo veel aandacht schenkt aan het huidige hoge niveau van criminaliteit, vooral onder jongeren. Hij brengt het probleem rechtstreeks in verband met de structurele ontwikkelingen in de moderne samenleving, waarin voor (ongeschoolde) jongeren steeds minder arbeid beschikbaar is. Waar vroeger jongeren, waar niet veel land mee te bezeilen viel, bij de marine het zeegat uitvoeren en een ruig en avontuurlijk leven leidden, worden zij thans afgewezen vanwege de onvoldoende scholing. Ook bij de marine is de technologische revolutie zo ver voortgeschreden, dat de arbeidsplaatsen worden ingenomen door de beter
geschoolden, de mensen met hoge technische vaardigheden. Een traditionele opvang van jongeren met de ruige en ruwe bolsters is daarmee komen te vervallen. Waar gaan deze jongeren nu heen? Wat doen ze zoal de hele dag? Hoe komen ze aan hun geld? Met dit concrete beeld - een vóórbeeld - wil ik het door Dahrendorf gestelde probleem introduceren. Heeft onze samenleving zich al rekenschap gegeven van de consequenties die de enorme verschuivingen op het gebied van de arbeid kunnen hebben - of misschien reeds gehad hebben - voor het probleem van de rechtshandhaving?
| |
| |
| |
2 Welvaart en criminaliteit
Voordat ik de analyse van Dahrendorf volg, zal eerst de aanleiding van zijn onderzoek aan de orde komen. De verwachtingen in vroeger dagen geuit, dat een verbetering van het welvaartspeil en de bestrijding van de sociale ongelijkheid in de verzorgingsstaat het plezierige neveneffect zouden hebben van een vermindering van criminaliteit, is eenvoudigweg door de feiten geloochenstraft. De vele goede bedoelingen, waarmee de verzorgingsstaat is opgebouwd, hebben in elk geval op dit terrein het niet-bedoelde, door velen ook niet verwachte, gevolg gehad, dat de criminaliteit scherp ging stijgen. Na de vermoede samenhang tussen armoede, sociale ongelijkheid en criminaliteit, moet men zich nu ook het hoofd buigen over de te vermoeden samenhang tussen welvaartstijging en criminaliteit. Of zijn het juist de personen, die geen deel hadden aan die welvaartstijging, die het merendeel van de criminaliteit voor hun rekening namen? De gestage stijging van de criminaliteit na 1960, de scherpere stijging na 1965 en nogmaals na 1980 is tot nu toe niet voldoende verklaard geworden. Samenvattend wil ik de bekende gegevens nog eens op een rij zetten (cf. wrr 1988):
1. | Een stijging van de criminaliteit met een gelijktijdige daling van het ophelderingspercentage (wrr 1988: 10); |
2. | Een concentratie van deze stijging bij de ruwheids- en vermogensmisdrijven, waarbij de gekwalificeerde diefstal de sterkste toename te zien geeft; |
3. | Geen noemenswaardige stijging bij levensdelicten en sexuele delicten (hoewel deze laatste categorie nadere beschouwing vereist, door de vermindering van de pornografie en vermeerdering van de aangegeven verkrachtingen); |
4. | Iets meer dan 75 procent van alle misdrijven worden gepleegd door jongeren, al dan niet in groepsverband; |
5. | Nog eens 10 procent van alle misdrijven zijn ruwheidsmisdrijven (vandalisme, openbare geweldpleging) eveneens in meerderheid gepleegd door jongeren. |
Deze beknopte weergave noodzaakt in ieder geval een goed onderscheid aan te houden tussen de diverse delictsoorten. Het wrr-rapport doet dit zelfs systematisch door de commune delicten een andere analyse te geven dan de delicten in het kader van de sociale rechtsstaat. De vraag of dat verstandig is geweest en of er niet een interessante, sociologisch aantoonbare samenhang te vinden is juist tussen de stijging van de gewone, commune criminaliteit én de ‘moderne’ sociale rechtsstaat-criminaliteit zal ik hier proberen te beantwoorden (zie paragraaf 5). Want juist in de verzorgingsstaat is er in dezelfde periode 1965-1985 op andere maatschappelijke terreinen van alles aan de hand geweest: een scherpe uitbreiding van de sociale voorzieningen na 1974, een verbetering van het materiële levenspeil vanaf 1962 tot 1980, waarna een abrupte daling zich manifesteert, een uitbreiding van de immateriële hulpverlening, een verandering in opvoedingssystemen, een vermindering van binding aan kerk en werk (Schuyt 1988: 305; in deze bundel hoofdstuk 23).
De gegeven stijging van criminaliteit tegen de achtergrond van een, historisch ge- | |
| |
zien, spectaculair wisselend maatschappelijk decor, zou oude sociologische veroorzakingstheorieën weer gemakkelijk kunnen doen herleven in de criminologie. Maar wellicht tekenend voor de tijdgeest zoeken vooraanstaande criminologen, bijvoorbeeld Wilson en Herrnstein (1985), het nu juist vooral in individuele kenmerken, daarmee de paradox aanvullend dat in tijden van structurele veranderingen het individuele toedoen van personen weer meer aandacht krijgt. In Nederland echter heeft Jongman (1985: 183-188) wel degelijk de vraag proberen te beantwoorden ‘waardoor de laatste decennia zo'n sterke stijging van de criminaliteit (laten) zien’. Het is van belang het door Jongman gegeven antwoord te leggen naast Dahrendorfs antwoord en beide antwoorden nog eens te vergelijken met de analyse van de wrr.
De door deze auteurs aangesneden vragen zijn voornamelijk sociologisch van aard, evenals de antwoorden die zij geven. Criminaliteitstijging wordt dan gezien als een verschijnsel, dat zich ook laat bestuderen als vorm van collectief gedrag, dat kenmerken heeft die ook aan andere vormen van collectief gedrag in onze moderne verzorgingsstaat zijn waar te nemen. Ik doel hier met name op het verschijnsel van de individuele nutsmaximalisatie onder maatschappelijke regimes van collectieve solidariteit. Als deze kenmerken van collectief gedrag ook opgaan voor de commune vermogenscriminaliteit zijn de overeenkomsten tussen de twee door de onderscheiden sferen van criminaliteit groter dan hun verschillen.
| |
3 Dahrendorfs anomia-these
Is het een ironisch toeval dat Dahrendorf de in de hedendaagse criminologie als obsoleet bechouwde anomie-theorie van Durkheim weer in herinnering brengt? Het eerste hoofdstuk van zijn boek zet meteen een ernstige, soms zelfs dramatische toon: I am using the ancient word anomy rather than the term anomie of modern social science for what Lambarde described in 1591 as ‘bringing disorder, doubt and uncertainty over all’ (Dahrendorf 1985: 19). Na een bespreking van de pro's en contra's van Durkheims anomie-theorie als een verklarende theorie voor zelfmoord en misdaad in tijden van economische voorspoed, gevolgd door economische teruggang, stelt hij het moderne inzicht vast dat hier geen sprake is van een causale relatie. ‘Anomy provides a background condition in which crime rates are likely to be high’ (zijn cursivering, 1985: 22). Een van de belangrijkste kenmerken van zo'n maatschappelijke toestand van anomie is het feit, dat vele normovertredingen niet meer worden gesanctioneerd. Er ontstaan op vele terreinen vrije zones van gedrag waar straffeloosheid heerst. ‘Anomia describes a state of affairs in which breaches of norms go unpunished. This is a state of extreme uncertainty in which no one knows what behavior to expect from others in given situations’ (1985: 24). Doordat vele normovertredingen ongestraft blijven, wordt de effectiviteit van deze, maar ook die van andere normen, verminderd. De medaille van de ineffectiviteit van vele normen heeft nog een keerzijde, het tweede kenmerk van anomia, namelijk het losser worden of geheel verdwijnen van de sociale, vooral morele bindingen tussen mensen in de samenleving. Teruggaand op Durkheim noemt hij dergelijke morele bindingen
| |
| |
met een mooi aan de geneeskunst ontleende term ‘ligatures’.
‘Underneath social structure there are moulds of human behavior which we may call cultural. They too are changeable, though they change more slowly than social structures; the deeper bond between mother and child is not immediately affected by changes in the age of suffrage or even of divorce law and rules of inheritance. Among such cultural moulds are not only those deeper bonds which we shall call ligatures, but also moral beliefs and other ingredients of people's conscience. They add an element of morality to the validity of norms. Norms are valid in other words if and when they are both effective and moral, that is (believed to be) real and (believed to be) right. It will readily be seen that there are relations between this terminology and the concepts of legality (the positive effectiveness of norms) and legitimacy (the coincidence of effectiveness and morality)’ (1985: 26).
Dit lange citaat lijkt me gerechtvaardigd niet alleen omdat dit de kern van Dahrendorfs argument weergeeft, maar ook omdat hij hier een beschrijving geeft van de huidige situatie, die door zeer vele personen, van hoog tot laag in de sociale hiërarchie en in vele verspreide beroepssferen, ook zo gevoeld wordt. Er is iets veranderd in de moraliteit in onze samenleving, in de publieke moraal ten aanzien van normen en normovertredingen in het algemeen en deze verandering wordt zichtbaar - zo gaat dit gevoelen - in de gestegen criminaliteitscijfers. Dahrendorf brengt het oude sociologische inzicht tot leven, dat een samenleving meer is dan alleen een risico-‘Gesellschaft’ of een onderneming tot eigen voordeel. Het moeilijk operationeel te maken begrip ‘moraal’ of ‘conscience collective’ (Durkheim) wordt daarmee strategisch onderdeel van de analyse van de criminaliteit in onze moderne samenleving. Een volledig gepositiveerde wetenschapsbeoefening heeft altijd moeite gehad met dergelijke begrippen, maar daarmee is het verschijnsel van morele overtuigingen als bindmiddelen in een samenleving nog niet verdwenen.
De aanpak van Dahrendorf wordt echter meteen flink aangezet. Hij wordt zelfs een beetje moralistisch: ‘Anomia then is a condition in which both the social effectiveness and the cultural morality of norms tends towards zero’ (1985: 26). Of de huidige situatie al meteen het nulpunt benadert, weet ik niet. Het lijkt me onwaarschijnlijk en empirisch onvoldoende gefundeerd. In mijn dissertatie Recht, Orde en Burgerlijke Ongehoorzaamheid (1972) heb ik betoogd dat een absoluut nulpunt in de maatschappelijke orde niet zo snel kan worden aangenomen. Extreme situaties zoals de hongerwinter of de situatie in Berlijn na de overgave van het Duitse leger in de Tweede Wereldoorlog zouden misschien als volstrekte anomie-situaties kunnen fungeren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Dahrendorfs boek begint met een beschrijving van Berlijn in de eerste dagen na de verovering door de geallieerden.
De anomie-benadering wordt echter aangewend om nog vier bekende kenmerken van ‘recht en orde in de verzorgingsstaat’ te beschrijven. Dahrendorf noemt dit zogenaamde no-go-areas, geografische en sociale gebieden, waar men niet meer in durft te gaan. In een logisch niet al te schone classificatie somt hij vier van deze no-go-areas op:
1. | De wijken en de geografische gebieden, waar de politie ook niet meer komt om
|
| |
| |
| de orde te handhaven en die zo een vrij-zone geworden zijn; |
2. | De rechtsnormen, waarvan de overtredingen niet meer worden vervolgd (naar mijn mening gebruikt hij hier metaforisch de term no-go-area); |
3. | De jeugd, die ruim meer dan de helft van alle delicten voor hun rekening neemt (hier begint de metafoor te haperen); |
4. | De overtredingen, waarvan de massaliteit en de gelijktijdigheid sanctietoepassing extreem moeilijk, zo niet onmogelijk maakt (rellen, vandalisme, bezettingen en dergelijke). |
In het Engeland van Thatcher vond Dahrendorf voldoende illustratiemateriaal voor zijn beschrijving van de ernst van de situatie. De verklaring voor die situatie zoekt hij in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, vooral in de naar zijn mening overspannen verwachtingen van de jaren zestig met de vergaande - naar zijn mening té ver gegaan zijnde - democratisering van recht en samenleving. Men zocht Rousseau, maar men vond Hobbes, zo vat hij kort en bondig deze ontwikkeling samen. Enkele progressieve (Duitse) juristen krijgen er flink van langs en ook hiermee brengt hij goed onder woorden hetgeen in de recente jaren bij velen op de lippen lag, maar vaak nog net niet, of net wel werd uitgesproken. Theoretisch beroept hij zich echter op de ‘unsociable sociability’ van de mens, de neiging, die hij in navolging van Kant bij iedere mens aanneemt om het eigen egoïstische voordeel te zoeken ondanks de noodzaak om met anderen samen te leven. Men had eenvoudig die asociale eigenschappen van de mens willen vergeten (cf. Buikhuisen 1987: 226-233).
Toch leidt de op het eerste gezicht moreel dik aangezette analyse van Dahrendorf niet tot reactionaire voorstellen op het gebied van de rechtshandhaving. Uiteraard legt hij veel nadruk op een vergroting van de effectiviteit van normen: straffeloosheid moet tegen worden gegaan. Overtredingen van normen moeten (weer) (meer) gestraft worden (cf. het wrr-rapport in het pleidooi voor normmarkering als functie van de rechtshandhaving). Maar daarnaast ligt het geheel in de lijn van zijn Durkheimiaanse analyse om de moreel bindende kracht van instituties weer terug te krijgen. Instituties zijn er nu juist voor om die asociale socialiteit van de mens aan banden te leggen. Deze ‘institution-building’ is echter veel meer dan het bevorderen van sociale controle op de lege hoeken en pleinen van de stad, waar immers de morele dimensie afwezig blijft. De ‘ligatures’ dienen een ieder weer een plaats te geven in de samenleving.
Dahrendorfs betoog loopt ten slotte uit op een hartstochtelijke waarschuwing aan het adres van de westerse samenleving om de nu steeds zichtbaarder wordende ‘onderklasse’ van werkloze, kansloze jongeren - een groep die hij schat op een derde van de toekomstige beroepsbevolking - niet te veroordelen tot een tweederangs bestaan. Net als de socialist Den Uyl waarschuwt de zuivere liberaal Dahrendorf tegen een definitieve tweedeling van de samenleving, die hij treffend de ‘Zwei-Drittel-Gesellschaft’ noemt. Zo komt het probleem van de veranderingen in de arbeid en de massale langdurige werkloosheid langs een lange omweg weer terug bij het probleem van de criminaliteit. Als niet aan deze groter wordende groep, die hij eerst uitvoerig beschreven heeft op hun criminele paden, een burgerschap in de volle zin van het woord
| |
| |
wordt gegeven, dan zal, naar de slotconclusie van Dahrendorf, aan het probleem van anomie geen halt kunnen worden geroepen.
| |
4 De ongelijke gelijkheids-these van Jongman
Bij Jongman is de werkloosheid eveneens de belangrijkste factor voor de mogelijke verklaring van de criminaliteitsstijging in de verzorgingsstaat. Maar toonzetting en verklaring verschillen nogal van die van Dahrendorf. Jongman gaat uit van de feiten: een zeer groot deel van de criminaliteit wordt gepleegd door jongeren; het merendeel ligt daarbij in de vermogenssfeer, door hem verwervingscriminaliteit genoemd. De stijging van de criminaliteit is begonnen in de jaren zestig, maar is versneld na 1980, het jaar waarin in Nederland de werkloosheid ook een zeer scherpe stijging onderging. Natuurlijk vormt deze samenloop van omstandigheden, de maatschappij betreffende, nog lang geen causale samenhang, maar het geeft te denken. Elke rechtgeaarde onderzoek(st)er zou er meer van willen weten. De relatie tussen werkloosheid en criminaliteit, zowel op macro-sociaal niveau van wijken en steden, als op microsociaal niveau van individuele personen is nog steeds enigmatisch. Ook de volgorde is niet rechtlijning: men kan werkloos worden doordat men betrapt of veroordeeld wordt; men kan werkloos blijven doordat men een strafblad heeft en dit niet te vaak onvermeld moet laten bij sollicitaties; men kan crimineel worden doordat men de baan verliest en alternatieve illegale inkomstenbronnen gaat zoeken (de oude anomie-theorie van Merton). Hier speelt de jeugdigheid van de delinquenten een lastige rol. Immers het merendeel van de langdurig werklozen in Nederland betreffen personen tussen de 23 en de 45 jaar, dat wil zeggen een leeftijd, waarop de criminele carrière - statistisch gezien - al achter de rug is. Krijgen veel ongeschoolde jeugdigen geen werk, omdat ze al aan een andere carrière bezig zijn? Er zijn nog heel veel vragen op dit punt onbeantwoord - ondanks het vele
criminologische onderzoek. Jongman constateerde dat de leeftijd van de veroordeelden na 1980 al weer wat hoger werd, hetgeen in de richting van een invloed van de werkloosheid kan duiden (Jongman 1985: 184).
Zijn verklaring voor het verschijnsel is eveneens als die van Dahrendorf rechtsstreeks verbonden met het wel en wee van de verzorgingsstaat. Echter met dit verschil, dat waar Dahrendorf de democratisering van geld en geluk in de jaren zestig negatief beoordeelt (vanwege de onmatigheid van egoïstische verlangens die het heeft opgeroepen) Jongman dezelfde ontwikkeling positief beoordeelt. Maar ook in de ogen van Jongman kregen de goede bedoelingen van de verzorgingsstaat onverwachte negatieve gevolgen. De grotere nadruk op gelijkheid in de jaren zestig heeft het niet-in-vervulling-gaan van die gelijkheid in de jaren die daarop volgden alleen maar sterker doen gevoelen bij die groepen, die (voor het eerst) mochten proeven van de gelijkheid. Ik zou dit de ongelijke gelijkheids-these willen noemen: criminaliteit kan worden verklaard uit de wrok en de rancune, zich ontwikkelend tot onverschilligheid, die voortkomt uit het verhoogde bewustzijn van de niet-gerealiseerde gelijkheid. Jongman noemt dit criminaliteit als verzet (Jongman 1981: 45). Dit verzet
| |
| |
wordt theoretisch verder uitgewerkt met behulp van de morele bindingstheorieën van Hirschi (1969), die merkwaardigerwijs niet worden genoemd door Dahrendorf. Deze jongeren blijken niets te verliezen te hebben dan hun uitkering. Ze hebben ook geen plaats in de samenleving te verliezen, omdat die er toch niet zal zijn.
De these van Jongman vind ik sympathiek en boeiend, maar toch lijkt de ongelijke gelijkheidsideologie net iets te ver weg te staan van de groep jongeren uit de lagere klassen. Niet criminologische lectuur of criminologisch onderzoek, maar sociologisch onderzoek in de lower class culture en door mij zelf met enkele medewerk(st)ers verricht onderzoek onder langdurig werklozen geven hier enige aanwijzingen voor.
| |
5 Een alternatieve these: de cultuur van het calculerend individualisme
Als men het probleem van de relatie tussen massale en langdurige werkloosheid en criminaliteit nu eens niet benadert vanuit de criminologie, maar vanuit de sociologie van de verzorgingsstaat, dan komen er nieuwe mogelijkheden voor een verklaring van de stijging van de criminaliteit op alle gebieden, inclusief het gebied van de sociale rechtsstaat.
De verklaring van Dahrendorf komt mij onbevredigend voor vanwege de te snelle aanname van totale normloosheid bij de groep delinquenten: ‘Anomy signifies the state of mind of one who has been pulled up by his moral roots, who has no longer any standard, but only disconnected urges, who has no longer any sense of continuity of folk, of obligation’ (Dahrendorf 1985: 164). Uit veel onderzoek onder arbeidersjongeren komt wellicht - in de ogen van de gegoede klassen - veel onaangenaams naar voren, maar in ieder geval niet, dat men totaal normloos is. Men wil niet graag naar school, ziet er de zin niet van in, verzet zich tegen de discipline van thuis, school en werk en men oriënteert zich vooral op de stoerheidshouding van de eigen peer-groep (Willis 1977), maar het vermogen om normen aan te leren, aan te houden, om bindingen aan te gaan, om zelfrespect te verwerven is bij deze jongeren net zo goed aanwezig als bij anderen. De stoerheidshouding, tot stand gekomen in eerdere starre opvoedingspatronen brengt hen vaak in moeilijkheden.
Maar vanuit deze empirisch gerichte kijk op de levenswereld van de lower class, is het ook erg onwaarschijnlijk dat juist bij deze groep de gelijkheidsideologie van de verzorgingsstaat ooit wortel heeft geschoten. Die gelijkheidsideologie was vooral het produkt én het dierbare bezit van de zonen en dochters van de gegoede middenklassen, met liberale en christelijke waarden opgevoed. De succesvolle uitbouw van de verzorgingsstaat na de jaren zestig is vooral een zaak geweest van de middenklassen en de klassen van professionele hulpverleners, die er dan ook het meest profijt van hebben getrokken. In de lagere klassen heeft steeds een tragisch bewustzijn van de onveranderbare loop der gebeurtenissen overheerst (Schuyt 1983). Jongman zal dus empirisch moeten aantonen dat de door hem veronderstelde verongelijkte houding jegens de ongelijke gelijkheid inderdaad veelvuldig aanwezig is bij de jeugdige, werkloze, ongeschoolden zonder toekomst en van kansloze herkomst.
| |
| |
Eigen onderzoek onder werklozen geeft een mogelijke andere verklaring aan (Kroft, Engbersen, Schuyt e.a. 1989). Anders dan Dahrendorf veronderstelt is de ‘onderklasse’ niet volledig apathisch of normloos, maar zijn er onder deze groep - net als bij elke andere groep - actieven en passieven. Er zijn ondernemende werklozen, die hun inkomensproblemen op inventieve, maar wel illegale manier ‘oplossen’. Ze werken zwart, rommelen en ritselen en weten op een oneigenlijke manier om te gaan met de vele verzorgingsarrangementen van de verzorgingsstaat. Deze groep is niet groot in verhouding tot het totale bestand van langdurig werklozen (ongeveer 20 procent), maar kan ons wel veel leren omtrent de rechtvaardigingen van hun illegale gedrag. Tevens is het mogelijk om door een vergelijking van de sociale structuur van de wijk, waarin men woonde, de frequentie van illegale activiteiten te verbinden met de sociale omgeving: in een verpauperde, ‘anomische’ stadwijk van een van de grote steden waren de regelmatig verrichte illegale activiteiten vier keer zo hoog als in een oude traditionele arbeiderswijk met veel sociale controle.
De door de werklozen zelf gegeven rechtvaardigingen (accounts) van de illegale activiteiten geven inzicht in het mogelijke waarom van deze activiteiten. De Engelse criminoloog Nigel Walker beveelt deze op Harré and Secord (1972) teruggaande ethogene methode van onderzoek aan voor de verklaring van verschillende vormen van crimineel gedrag (Walker 1987). Nauwkeurige bestudering van dergelijke redengevingen van het eigen (illegale) gedrag brengt aan het licht, dat de normoverschrijdingen zelf weer hun grenzen kennen (‘je moet het niet te gek maken’) en dat de rechtvaardiging vaak wordt gezocht in een verwijzing naar het individuele voordeel, dat te behalen is in een zeer ingewikkeld stelsel van collectieve solidariteit (‘Je bent een dief van eigen portemonnaie, als je je volledig aan de regels houdt’). Het opvallendste van deze redengevingen is hun gelijkenis in vele opzichten met de redengevingen van illegaal optreden in de andere rechtssferen: de belastingsfeer, de sfeer van de economische rechtshandhaving, de sociale zekerheidssfeer en de premieheffing.
De verzorgingsstaat heeft in zijn talloze regelingen en regels een onbewuste en onbedoelde premie gezet op normovertredingen (cf. hoofdstuk 2 van het wrr-rapport). Men heeft dit zelfs de moral hazards of the welfare state genoemd. De kleine misdaad loont. De nalevingsbereidheid van burgers in de verzorgingsstaat wordt op strikt logische gronden sterk beïnvloed door de structuur van de staatsregelingen. Criminaliteit wordt hiermee één van de af te wegen, één van de te berekenen mogelijkheden in situaties, die nog het meest op sociale prisoner-dilemma's lijken: als ik het niet doe, neemt een ander het voordeel van de normoverschrijding; als ik mij wel aan de regels houd, maar anderen niet, word ik benadeeld. Burgers in de verzorgingsstaat zijn gevangenen (van het stelsel). Het stelsel is de gevangene geworden van de morele bereidheid, van de ‘ligatures’ (Dahrendorf) van zijn burgers.
Als dit verschijnsel van de verminderde morele binding aan het stelsel, aan de abstracte sfeer van de collectieve solidariteit, aan de mijn-en-ons sfeer eenmaal post heeft gevat, voedt het volgens de logica van het collectieve gedrag zichzelf. Daarbij is het niet onwaarschijnlijk dat diezelfde verminderde morele binding zich ook gaat aftekenen in de traditionele mijn-en-dijn sfeer. Dahrendorfs aanzet tot verklaring
| |
| |
van de huidige hoge criminaliteitscijfers uit een vermindering van de collectieve moraal (zijn anomia-these) is wel deugdelijk, alleen zijn empirische invulling is verkeerd. Die moraal is bij veel meer burgers in de verzorgingsstaat afwezig dan alleen maar bij degene, die in de criminaliteitsstatistieken worden teruggevonden. Een cultuur van calculerend individualisme (individuele nutsmaximalisatie in situaties van collectieve solidariteit) is het in onze ontwikkelde verzorgingsstaat heersende type van private moraal. Deze individualistische moraal wordt subtiel aangemoedigd door de staatsregelingen en door de ingewikkelde uitvoering ervan. Zij is de motor achter veel economische criminaliteit en veel milieucriminaliteit (waar de prisoners dilemma's zich opstapelen). Zij is echter ook de motor achter de veel voorkomende commune criminaliteit. Zij is de motor achter de kleine en grote drugshandel.
Zij wordt helaas echter ook aangemoedigd door de voorkeuren in economie en politiek voor de ongebreidelde maximalisatie van het economische nut en het individuele voordeel op korte termijn. Dezelfde moraal gaat meer en meer heersen in de rechtspleging. De hoge criminaliteit in de verzorgingsstaat kan in deze these van de cultuur van calculerend individualisme niet verklaard worden uit veel voorkomend afwijkend gedrag, maar uit een (te) sterke binding met de onderhuids steeds aanwezige heersende waarden in onze hedendaagse cultuur. Matza heeft hier ooit de gelukkige term ‘subterrenean values’ voor gebezigd. Hij zag hierin een mooie, elegante verklarende theorie voor het ontstaan van (jeugd) criminaliteit (Matza 1964). Deze op het sociologisch interactionisme gebaseerde theorie heeft nog weinig van haar actualiteit verloren. Doordat zij nu op meer dan één vorm van criminaliteit kan worden getoetst kan haar actualiteit slechts toenemen. Het geeft bovendien de mogelijkheid tot een wetenschappelijke formulering van het aloude gezegde dat de samenleving de criminaliteit krijgt die zij verdient.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 22
Buikhuisen, W., De mens kent geen maat, in: Beleid en Maatschappij, 1987, nr. 6, p. 226-233.. |
Dahrendorf, R., Law and Order, London 1985. |
Harré R. and P.F. Secord, The explanation of social behavior, Oxford 1972. |
Hirschi, T., Causes of delinquency, Berkeley 1969. |
Jongman, R., Jeugdcriminaliteit als verzet tegen ongelijkheid, in: Grenzen van de Jeugd, Nijmegen 1981. |
Jongman, R., Criminaliteit als verzet, in: Socialisme en democratie, 1985, nr. 6, p. 183-188. |
Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt, F. van Waarden, Een tijd zonder werk, Leiden 1989. |
Matza, D., Delinquency and drift, New York 1964. |
Schuyt, C.J.M., Recht, Orde en Burgerlijke Ongehoorzaamheid, Rotterdam 1972. |
Schuyt, C.J.M., De fragmentering van bestuur en beleid in de verzorgingsstaat, in: C.J.M. Schuyt, Tussen macht en moraal, Alphen aan den Rijn 1983. |
| |
| |
Schuyt, C.J.M., De veranderende plaats van de Hoge Raad in de samenleving, in: De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel, Zwolle 1988. |
Walker, N., Crime and criminology, a critical introduction, Oxford 1987. |
Willis, P., Learning to labour, how working class kids get working class jobs, Westmead 1977. |
Wilson, J.Q. and R.J. Herrnstein, Crime and human nature, New York 1985. |
WRR, Rechtshandhaving, rapporten aan de regering, nr. 35, Den Haag 1988. |
|
|