| |
| |
| |
14 Het optimisme der onmatigen
1 Evenwicht tussen economie en samenleving moet worden hersteld
De in koninklijke woorden verpakte boodschap van de Troonrede van dit jaar (1988) bevat drie signalen:
1) | het gaat goed met de economie; |
2) | 1992 komt in zicht en dan zal het nog beter kunnen gaan; |
3) | iedereen gaat er in het komende jaar op vooruit behalve enkele groepen achterblijvers, die er tenminste niet op achteruit gaan. |
Men kan zich afvragen: als het goed gaat met de economie, gaat het dan ook goed met de samenleving? In hun gematigd optimisme beamen de opstellers van de Miljoenennota, vooral minister-president Lubbers en minister Ruding, deze vraag volmondig met ja. De economie dat zijn ‘wij’. De samenleving dat zijn ‘zij’, de minima, de langdurig werklozen, de aow-ers, de ongeschoolden. Als het met ‘ons’ goed blijft gaan, dan zullen ‘zij’ er ook beter op worden, als ze tenminste langdurig geduld blijven opbrengen en wat harder worden aangepakt of wat harder voor zich zelf worden.
Het valt niet te miskennen dat het goed gaat met de economische activiteiten in Nederland. Na jaren treurnis kwam de economische groei in 1986 weer op 2,5 procent. Die groei kan voortduren. Men kan er slechts over twisten, zoals economen doen, waaraan deze groei te danken is: aan het volgehouden bezuinigingsbeleid en verlichting van de collectieve lasten door de kabinetten Lubbers I en II of aan de groei in de wereldhandel. Het feitelijke resultaat schijnt de automatische koppeling tussen het wel en wee van de economie en het wel en wee van de samenleving te bevestigen. Voor een deel werden de beleidsvoornemens van Lubbers en Ruding gehaald: terugdringing van het financieringstekort en economisch herstel. Eén centrale belofte echter, namelijk dat groei en herstel van de economie automatisch vermindering van de werkloosheid zou betekenen, werd niet ingelost. Het blijft een grote vraag of de meer op geloof dan op kennis berustende koppeling van economisch herstel en terugdringen van de werkloosheid, niet zal moeten worden herzien. Het winstherstel van de economie wordt primair vertaald in technologische vernieuwingen, waardoor systematisch de vraag naar verouderde handarbeid verloren gaat. Winst en werkloosheid gaan hand in hand.
| |
| |
Sommige economen wisten dat natuurlijk allang, maar wilden het niet (te) hardop zeggen. Andere economen en economisch geschoolde politici gedroegen zich als biddende medicijnmannen: veel geloof en veel woorden, maar geen daadkracht of feitelijk resultaat. Werkloosheid is een samenlevingsprobleem, dat derhalve ook met niet-economische middelen en denkwijzen moet worden aangepakt. De samenleving bevat meer dan het economische leven. De politiek zou juist moeten waken tegen de te smalle identificaties. Het maatschappelijk gezag van de politiek vindt niet slechts zijn oorsprong in het bereiken van het haalbare, maar ook in het bemiddelen tussen onverenigbare grootheden en maatschappelijke tegenstellingen.
De opmerkelijke neergang van het politieke gezag van het kabinet Lubbers II - daarmee zelfs het gezag van ‘de’ politiek op gevaarlijke wijze meeslepend - heeft niet uitsluitend te maken met het onderlinge geklungel en gekibbel in Den Haag, maar eveneens met de onevenwichtige accenten, die het kabinet heeft gelegd.
Uitsluitend denken in termen van economisch nut put de samenleving steeds verder uit, haalt de verbindingen tussen mensen weg en brengt de dynamische samenhang en het evenwicht in de samenleving in gevaar. Veel groepen in de samenleving hebben dit beter door dan de georganiseerde politici. Mede ter versterking van het politieke gezag moet het evenwicht tussen economie en samenleving, tussen ‘wij’ en ‘zij’ worden hersteld. Op het herstel van de economie zou een herstel van de samenleving moeten volgen, en dat gaat niet vanzelf. Op drie punten valt de noodzaak van zo'n samenlevingsherstel uitdrukkelijk aan te wijzen: het milieu, de werkloosheid en het onderwijs. Men heeft met deze drie punten meteen de drie kernproblemen voor de jaren negentig. Bovendien is opvallend genoeg 1992 voor alle drie de problemen een cruciaal jaar.
Negentien twee en negentig (1992) wordt een belangrijk jaar. Het zal dan 30 jaar geleden zijn, dat Rachel Carson haar boek Silent Spring publiceerde, het baanbrekende werk over de toekomst van de eeuwig terugkerende lente, maar dan zonder een nieuw geluid. Een dode lente als voorbode van een dode natuur? Het boek, geschreven twee jaar voor haar dood, kan eenzelfde historische betekenis krijgen als de boeken van Dickens hadden voor de bestrijding van kinderarbeid, armoede en achteruitstelling in de 19de eeuw of die het boek van Harriet Beecher-Stowe De negerhut van Oom Tom had voor de beweging tot afschaffing van de slavernij in Amerika.
In 1992 zal een hele generatie van politici, wetenschapsbeoefenaren en verantwoordelijke burgers niet meer kunnen zeggen, dat ze het niet geweten hebben. Want wat in kleine kring van milieu- en zeebiologen al bekend was, heeft Rachel Carson een veel grotere bekendheid gegeven door met overtuigend bewijsmateriaal aan te tonen hoe de (onze) voedselketen vergiftigd geworden was en hoe het milieubederf door onze wens tot onmatige welvaart langs alle kusten van Amerika te zien was. Haar andere boek The sea around us had al eerder de samenhang van het natuurlijke en menselijke milieu laten zien, maar was minder bekend geworden. Alle economische en maatschappelijke vraagstukken, zo betoogde zij, zijn ecologische vraagstukken geworden en het onverschillig verwaarlozen van deze in wetenschappelijke ernst aangetoonde samenhang zorgt er voor, dat de samenleving zelf uit haar evenwicht raakt.
| |
| |
Het gematigd optimisme van de Troonrede is het optimisme der onmatigen, die de consumptie van de midden- en hogere inkomensgroepen nog verder opwaarts willen stuwen: nog meer vakanties in het buitenland, nog meer luxe meubelen uit de houtlanden, nog meer kortstondig vertier en passief genot van de moderne vermaakindustrie met de namaak-tropische baden en wildparken. Het Europa zonder grenzen zou op deze één-dimensionale manier voortgestuwd kunnen worden tot het Europa zonder bossen.
De ernstige ironie van 1992 is echter, dat voor een krachtdadig en grenzenoverschrijdend milieubeleid en een effectieve milieupolitiek inderdaad een Europese aanpak noodzakelijk is. Niet alleen voor de markt, maar ook voor de natuur wordt 1992 een cruciaal jaar. Zullen in 1992 de binnengrenzen van Europa worden geopend met een jacht naar goedkope produktie, naar concurrerende milieuvoorschriften, die het met de veiligheid niet al te nauw nemen, naar nog grotere mogelijkheden tot exploitatie van mens en natuur in ruil voor winst op de korte termijn? Dat is niet onmogelijk. Net als water bijna onstuitbaar naar de laagste plekken zoekt, zo zoekt een nauw afgebakend economisch nut de laagste, i.c. de goedkoopste produktieplaatsen op.
Het moeizame milieubeleid in Nederland, dat een klein beetje harder wil lopen dan de andere landen, kan na 1992 geremd worden, doordat in het kader van de harmonisatie van maatregelen een neerwaartse aanpassing zal worden gekozen. Het milieu in Nederland zal dan worden ‘beschermd’ door de meest lakse maatregelen in het buitenland. Totdat wellicht de import van grensoverschrijdende vervuiling en rampen daar ook een halt aan toe zal roepen.
1992 zal slechts een succes kunnen worden indien zeer veel politieke, economische en maatschappelijke zelfbeheersing kan worden opgebracht: matiging van consumptie, minder verspillingsdrift, streng geselecteerde economische groei en het effectief handhaven van milieubepalingen, die de concurrentie niet zullen vervalsen. Een van de drijvende krachten van de eg-harmonisatiepolitiek is naast het bundelen van krachten in de economische race tegen usa en Japan steeds geweest om de oneerlijke concurrentie te verkleinen. De eg-bepaling over de gelijke beloning van mannen en vrouwen (art. 119 van het eg-verdrag) werd oorspronkelijk niet opgenomen ter bevordering van sociale rechtvaardigheid, maar vooral ter voorkoming van oneerlijke concurrentie (landen met veel buitenshuis werkende maar traditioneel onderbetaalde vrouwen zouden anders goedkoper kunnen produceren). Evenzo gaat dit op voor de bepalingen voor de consumentenbescherming en de milieubescherming.
Deze verlichte politiek van welbewuste interventie voor eerlijke en gelijke kansen op de markt, kan derhalve ook voor het milieu aangewend worden in opwaartse richting. Het gematigd optimisme van de huidige regering zal zich dan willens en wetens moeten omvormen tot een ‘optimisme der gematigden’. Maar omdat matigheid nimmer het sterkste punt geweest is van het in principe onverzadigbare marktdenken, valt de toekomst na 1992 met veel zorgen tegemoet te zien. Als het goed zal gaan met de economie in de beperkte zin van het woord, zal het steeds slechter gaan met de samenleving in de ruime zin van het woord. Als we het verlies aan welzijn door de destructie van de natuurlijke omgeving zouden (kunnen) meetellen bij de bepaling
| |
| |
van de welvaart van een samenleving, zou de totaalsom nu al een negatief saldo vertonen. Na het terugdringen van het financieringstekort is alle aandacht nodig voor het terugdringen van dit samenlevingstekort.
| |
De maatschappelijke afvalput
Er is een duidelijke parallel te trekken tussen de behandeling van de tot nut aangewende natuur en de behandeling van de tot nutsartikel verklaarde mens. Wat geen winst oplevert gooien we weg (afval). Wie geen winst meer oplevert, valt af. Zo vallen grote groepen in de Europese samenleving blijvend af: geen capaciteiten, geen scholing; geen scholing, geen werk; geen werk, geen inkomen; geen inkomen, geen eigen huisvesting etcetera.
De parallel is zowel historisch als analytisch. De huidige behandeling van de natuurlijke omgeving vertoont dezelfde karakteristieken als de behandeling van de arbeidende klasse in de 19de eeuw. Waar iedereen nu met enige afschuw op terug- en neerkijkt, gebeurt nog steeds, zij het ten aanzien van natuurlijke objecten, die zelf geen vuist kunnen maken. De afschuw reserveren we na herhaaldelijke waarschuwingen wellicht tot ver in de 21ste eeuw.
De analytische parallel is er, omdat we zowel ons milieuafval verbergen in een heimelijke afvalput alsook de maatschappelijke afvallers buiten ons gezichtsveld opbergen in een maatschappelijke afvalput: de wao-reservaten, de wachtkamers voor de langdurig werklozen, de kaartenbakken van de gab's, de sociale werkplaatsen, de ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, de jeugdwerkinrichtingen, de gevangenissen en ten slotte voor de onnuttige ouden van dagen de opstapeling in de bejaardentehuizen. Een hele waslijst van overbodig verklaarde groepen in de moderne samenleving. Het economisch nut gaat op deze manier het maatschappelijke onnut van steeds grotere groepen afvallers bepalen. Als er geen antwoord komt op dit maatschappelijke probleem, zal hetgeen eerst weggestopt is toch telkens weer terugkomen - net als het in de grond gestopte giftige afval. Een andere definitie in onze samenleving van nut, benutting en waarde is hard nodig. Deze herwaardering van waarden laat zich ook uitstekend illustreren aan het probleem van de langdurige werkloosheid.
Het probleem van de langdurige werkloosheid is een van de problemen, waarover tijdens het kabinet Lubbers II het meest gesproken is, maar waar het minst aan gedaan is. Duidt dit op onmacht of onverschilligheid? Is er in de maatschappij anno 1988, met de verlokkende roep van 1992 naar een verdere uitbreiding van alles wat belangrijk of winstgevend is, nog een bereidheid tot het dempen van de put, het niet tolereren van de uitzichtloze situatie van al degenen, die niet meer mee kunnen? Bestaat er niet eenzelfde kans in het Europa na 1992, dat het sociale zekerheidsbeleid snel in neerwaartse richting zal worden aangepast, zoals vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties al hebben aangekondigd?
De oplossing van economische problemen van Europese concurrentie schept tegelijk een gigantisch niet-economisch probleem. De schaduwkanten van het magische jaar 1992 worden geen enkele keer vermeld in de Troonrede. Voor het sociale probleem van de economische overbodigheid van veel groepen in de samenleving zou
| |
| |
‘alle-hens-aan-dek’ moeten worden geroepen: iedereen wordt opgeroepen de handen uit de mouwen te steken om er voor te zorgen, dat iedereen op haar of zijn manier de handen uit de mouwen kan blijven steken. Iedereen wil in de samenleving een karwei beginnen om het vervolgens te mogen afmaken. Er is een maatschappelijk tegenoffensief nodig. Hierbij zouden drie lijnen bij elkaar kunnen komen: a) een drastische aanpak van onderwijs, scholing en herscholing; b) een ruimere definitie of opvatting van economisch nut en verlies; c) een ruimere definitie of opvatting van arbeid. Een ouderwets Plan van de Arbeid volstaat al lang niet meer voor de huidige situatie. Een Plan voor het Onderwijs is minstens zo hard nodig (zie hieronder).
| |
2 Huidige aanpak lost niets op
De harde verzorgingsstaat
De opstelling van de huidige regering ten aanzien van het probleem van de langdurige werkloosheid is, zacht gezegd, een pleidooi voor de terugkeer naar een harde verzorgingsstaat. De bewindslieden Ruding, De Koning en De Graaf hebben herhaaldelijk aangedrongen op een straffere aanpak van de werklozen zelf. Als men niet zoekt naar werk of niet op komt dagen bij verplicht te stellen heroriënteringsgesprekken, dan loopt men het risico een deel van de uitkering te verspelen. Een werkloze is een met financiële prikkels te sturen persoon, zo luidt hun veronderstelling. Daarnaast blijft voor deze bewindslieden een verlaging van de uitkeringen als laatste maatregel steeds op de achtergrond aanwezig. Zou een hardere opstelling ten aanzien van de werklozen zelf verbetering brengen? Men wijst daarbij graag naar het Zweedse voorbeeld. Deze vraag is zowel met ja als met nee te beantwoorden. De voorstanders van de hardere aanpak benadrukken het ja, maar vergeten dat het ‘ja’ slechts beperkte reikwijdte heeft.
Een deel van de langdurig werklozen zou bij een straffere aanpak en een groter verschil tussen uitkering en loon inderdaad eerder aan het werk komen of zelf eerder bereid zijn een baan aan te nemen. Het probleem van dit positieve antwoord is dat de redenering van een straffere aanpak opgaat voor een deel, maar dat daarnaast voor het overgrote deel van de langdurig werklozen, met name de ouderen boven de vijftig jaar met weinig of geen adequate scholing de kern van de problemen juist niet ligt in de aan te moedigen bereidwilligheid. Voor hen is het probleem duidelijk: er zijn voor hen eigenlijk geen banen meer of men wil hen niet meer in de baan aannemen. Voor deze, vrij grote groep, zal een straffere aanpak niet veel helpen en zelfs onrechtvaardig uitpakken. Als er werkelijk banen in het vooruitzicht worden gesteld is een hardere eis van her- en bijscholing en grotere bereidheid om aan te pakken te rechtvaardigen. Maar waar geen baan is, verliest ook De Koning zijn recht.
Voor dat deel van de werklozen, voor wie strengere maatregelen wel zouden kunnen stimuleren, is een sterk persoonsgerichte aanpak geëigend. Een soort makelaardij van arbeidsplaatsen, die op persoonlijke wijze meedenkt met de vrager naar en de aanbieder van arbeid. Maar met deze aanpak wordt slechts een deel geholpen. Het is een tragisch gegeven, dat de belangrijkste maatregelen in zowel een zachte als een
| |
| |
harde verzorgingsstaat steeds slechts uitvallen ten gunste van de best geëquipeerden in het algemeen of ten gunste van de best geëquipeerden onder de slechtst geëquipeerden. Negatieve maatregelen treffen dus ten onrechte de slechtst geëquipeerden onder de slechtst geëquipeerden.
Bij die groep stapelen de problemen zich op, vooral als het jongeren betreft: slechte scholing, geen werk, criminaliteit en drugs. Een ruimere definitie van economische winst en verlies zou alle maatschappelijke overlast, die samenhangt met de systematische uitstoot van eenvoudige arbeid meetellen. Vroeger konden stoere jongens, die geen zin hadden in school vrij snel een disciplinerende plek vinden in de bedrijven, bijvoorbeeld bij de marine. Nu heb je voor een plek in zo'n organisatie tenminste een heel goede technische scholing nodig. Waar vroeger veel meisjes kleuterleidster konden worden, wordt nu tenminste vwo met wiskunde geëist. De banken nemen al geen mavo-gediplomeerden aan omdat ze tenminste havo eisen. De permanente uitstoot van arbeid zorgt tegelijk voor een permanente aanstoot aan werkloosheid en criminaliteit.
Wat we gewoonlijk aanduiden als het probleem van de criminaliteit (vorig jaar in de Troonrede nog probleem nummer één) is de maatschappelijk zichtbare rest van het veranderingsproces in de arbeid: als we het sociale verlies aan criminaliteit zouden meetellen bij de vaststelling van de welvaart zou het onveranderd slecht gaan met economie en samenleving. Maar de afvalprodukten van de welvaartssamenleving worden buiten de economische nutsvergelijkingen gelaten. De schaduwkanten blijven onbesproken.
Met andere woorden: een ruimer gedefinieerd begrip van nut en onnut, winst en verlies zou tot een geheel andere probleemomschrijving en tot andere accenten van beleid leiden.
Bij een van de naarste problemen van de jaren negentig, namelijk het lot van de tweede generatie leden van etnische minderheidsgroepen in Nederland, komen alle lijnen samen: tekorten aan scholing, werk, geld, eergevoel en zelfrespect en een teveel aan energie, criminaliteit en drugs. De traditionele geïsoleerde beschouwing van werkloosheid onder minderheden schiet te kort. De ene minister bestrijdt de gevolgen van het probleem, dat door de andere minister wordt geschapen.
Naast een herdefiniëring van winst en verlies in onze samenleving past ook een herdefiniëring van het begrip arbeid. Er is genoeg te doen in onze kille samenleving. In plaats dat de overheid zelf eenvoudige controlewerkzaamheden (conducteurs en conductrices, conciërges, portiers, bodes en dienstboden) in snel tempo uit de eigen organisaties verbant naar de maatschappelijke afvalputten van uitkering en bijstand, zou de overheid zelf juist deze werkzaamheden kunnen behouden. Waar de ene minister in zijn begrotingstoelichting klaagt over de weggevallen sociale controle op het werk en in de samenleving, jaagt de andere minister via de sociale recherche op de mensen, die tegen hun wil niet meer aan het sociale controlesysteem mochten meedoen. Zo volgt de ene sociale controle de andere op en verhogen de kosten van de een de kosten van de andere.
De manifeste tegenspraken in onze samenleving duiden er op dat de oude ver- | |
| |
trouwde definities niet meer toereikend zijn. Een tegenoffensief van de overheid zelf om maatschappelijk zinvol werk in ere te herstellen is de komende jaren op zijn plaats, ongeacht of deze zinvolle activiteiten zijn uit te drukken in een x-aantal economische grootheden. Het is goed voor de samenleving, omdat het goed is voor de samenleving.
De financiering van al deze zinvolle activiteiten is een probleem bij handhaving van de oude definities en bij volledige handhaving van het huidige economisch welvaartspeil. De wwr-gedachte van een partieel basisinkomen, in 1985 nog onnadenkend snel weggewuifd door werkgevers, werknemers en regering, zou een begin kunnen vormen van een maatschappelijk herdefiniëringsproces, dat zal kunnen uitlopen op een herschikking en herverdeling van zinvol werk en betaalde en betaalbare arbeid. De samenleving is er rijp voor, tenzij de economie stilhoudt bij de uitvoering van de traditionele regendansen van de economische medicijnmannen.
| |
Onderwijs zonder vuur
De neergang van het politieke gezag van het kabinet Lubbers II is het meest dramatisch zichtbaar in het onderwijs. Het gezag van de minister van Onderwijs is tot onder het nulpunt gedaald, niet alleen in de opiniepeilingen, maar ook bij onderwijsgevenden en leerlingen, studenten en ouders. Nadat het ministerie zelf jaren lang het onderwijs onder vuur genomen had, blijkt het onderwijsveld nu zo goed als uitgedoofd: zonder vuur wordt les gegeven, zonder vuur wordt les genomen. Deze situatie is gevaarlijk, juist omdat het onderwijs de sleutel tot de toekomst vormt, zowel voor individuele personen als voor de maatschappij als geheel.
Er bestaat een grote mate van overeenstemming in de samenleving over het belang van onderwijs en daarom is het des te merkwaardiger dat een maatschappelijk tegenoffensief in de vorm van het terugdringen van het grote, maatschappelijk gedefinieerde ‘onderwijstekort’ niet van de grond komt. In de strijd tegen de werkloosheid van de toekomst zal een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs op alle niveaus, van basisonderwijs tot en met de tweede fase van het universitair onderwijs, noodzakelijk zijn. Ook voor het onderwijs wordt 1992 een belangrijk jaar, want dan zal blijken of de traditionele voorsprong die Nederland heeft met de beheersing van een of meer Europese talen behouden kan blijven. Wat goed is voor het onderwijs is goed voor de economie na 1992. Maar wat goed is voor het onderwijs is ook goed voor de samenleving.
Het groot aantal maatschappelijke problemen van de jaren negentig vraagt bij de oplossing ervan om inzicht en coöperatie van de burgers. Een andere levenswijze, noodzakelijk voor milieubeheer en sociale solidariteit, wordt vaak voorafgegaan door een andere denkwijze, voor het eerst geleerd op school. Een gematigd optimisme, namelijk de combinatie van matiging en optimisme in de levensstijl, valt te leren.
De minister van Onderwijs beseft deze uitdaging aan het onderwijs wel degelijk. Zijn voornemen om het ambt van leraar/lerares weer de maatschappelijke plaats te geven, die het toekomt, valt toe te juichen al komt het jaren te laat. De herwaardering van het beroepsonderwijs gecombineerd met een gedegen algemene vorming voor zoveel mogelijk toekomstig volwassen leden van onze samenleving is dringend
| |
| |
gewenst. Liever vandaag dan morgen. De nieuw gecreëerde banen vragen om beter geschoolde werknemers/sters. De noodzaak van het herstel van de maatschappelijke waarde van het onderwijs is evident en zal ook door de politiek én door de minister van Financiën moeten worden ingezien.
Maar bij dit alles blijft het echter een vraag of het politieke gezag voor deze inhaalmanoeuvre nog aanwezig is. De minister van Onderwijs heeft niet zoveel krediet meer op het moment dat het onderwijsveld juist veel krediet nodig heeft om enige orde in de chaos te herstellen en om weer enig nieuw vuur en elan in het onderwijs te steken.
Het zou zelfs kunnen zijn, dat het sterk gedaalde gezag van de politiek in het algemeen zijn oorsprong mede vindt in de serie slechte wetten, die de minister van Onderwijs heeft geproduceerd. Eén wet kan zelfs een ‘staatsrechtelijk bedrijfsongeval’ genoemd worden: de Harmonisatiewet. De lotgevallen van deze wet hebben er misschien zelfs toe geleid, dat een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking meer vertrouwen heeft in de niet-gekozen en niet-afzetbare rechter dan in de gekozen volksvertegenwoordiging. Een historisch vrij unieke situatie, die niet per se gunstig moet worden geacht. Immers vertrouwen in de democratische instellingen blijft de kern van een beschaafde samenleving. Politici moeten hun gezag weer herstellen, maar hoe?
Slechte wetten zijn meestal produkt van slecht beleid of van slecht doordachte beleidskeuzen. Want de Harmonisatiewet - naast alle procedurele en bestuurlijke onzorgvuldigheden en ergerniswekkende haast - beoogt in feite het aantal studenten met recht op studiefinanciering te verkleinen om zo hals over kop de financiële overschrijdingen te verminderen. Maar de nu gekozen oplossing treft vooral hard al die groepen in de samenleving, die via een tweede-kans route, nl. via hbo een universitaire studie wilden bereiken. Deze route is sterk bepaald door maatschappelijke herkomst: niet iedereen vindt meteen de kortste route, sommige hebben een omweg nodig om hoger uit te komen. Door de beperking van zes jaar hbo en/of universiteit is de kans groot dat er een stille her-elitisering van de Nederlandse universiteiten plaats vindt op een moment dat juist meer talent moet worden aangeboord.
Het voor de hand liggende alternatief voor een volumebeperking van het aantal studenten, nl. om universiteiten het recht te geven hun eigen studenten vooraf te selecteren werd niet gekozen. Een nog veel beter alternatief werd ook terzijde gesteld. Dit zou namelijk kunnen liggen in de door universiteiten en faculteiten zelf ter hand te nemen reductie van de feitelijke studieduur in de eerste fase. Wanneer, zoals bijna overal elders ter wereld, de reële studieduur van de eerste fase zou samenvallen met de nominale studieduur voor bijna alle studenten, zou een enorme besparing worden bereikt, misschien zelfs groot genoeg om eindelijk de belofte van een goede tweede fase in te lossen. De financiële over-prikkeling van de negentien- en twintigjarige studenten kan zo ook worden verlegd naar waar die vooral thuishoort, op de universiteiten en de faculteiten zelf. De deelname van leden van minderheidsgroepen en van tweede-kans groepen blijkt bij die buitenlandse universiteiten, waar het systeem van selectie vooraf en slechts vier jaar studie gebruikelijk is, vele malen hoger te liggen dan in Nederland. Die deelname zal door de stille her-elitisering van de huidige rege- | |
| |
ling nog weer kleiner worden.
Aan het parlement zouden beleidskeuzen moeten worden voorgelegd van dergelijke strategische inrichtingsvragen in plaats van de goedkeuring te vragen voor een wetsbepaling, waarmee drie jaar zeevaartschool achteraf drie jaar universiteit betekent.
Het hoger onderwijsbeleid van de laatste jaren is een schoolvoorbeeld hoe de politiek haar gezag bij zeer veel betrokkenen zeer snel kan verspelen. Misschien kan het onderwijs ook de weg terug wijzen: hoe men het verloren gegane gezag kan herwinnen, het verloren terrein kan heroveren door de samenleving weer serieus te nemen. Onderwijs leert ons veel: misschien leert het ons ook in de komende jaren hoe verloren jaren kunnen worden goedgemaakt en hoe het verloren vuur weer kan worden aangestoken. |
|