| |
| |
| |
Deel 2
De Miljoenennota als sociaal document: aan de vooravond van de Algemene Beschouwingen 1983-1990
| |
| |
10 Gaat familie weer een leven lang duren?
1 Lange termijn realisme is noodzakelijk
De discussies over de Miljoenennota 1984 staan vooral in het teken van de verdeling tussen ruw aangeduide inkomenscategoriën van werknemers/sters in het particuliere bedrijfsleven, ambtenaren en uitkeringsgerechtigden. Daarnaast staat de vraag centraal of een verdere daling van het bestedingspeil nu wel of niet winstherstel bevordert of juist een beetje tegenwerkt. Economen zijn het over deze laatste vraag niet eens, maar allen gaan uit van een korte termijn realisme. De samenleving op lange termijn, de nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en de levenskansen van de jonge en toekomstige generaties spelen slechts een heel geringe rol. Biedt de Miljoenennota uitzicht aan jongeren, aan veertig- en vijftigjarigen, aan ouderen? Men zou de Miljoenennota kunnen beoordelen naar de maatstaf van rechtvaardigheid tussen generaties. Van elke generatie - bijvoorbeeld allen die in of omstreeks 1903, 1913, 1933, 1943, 1953, 1963, etcetera geboren zijn - zou een biografisch profiel gemaakt kunnen worden, waarin de economische en maatschappelijke omstandigheden opgetekend worden waaronder men groot moest worden, een eerste baan moest vinden en het eerste loon in het zakje ving, waaronder men moest wonen, liefhebben en ruziemaken, en waaronder men zich ten slotte weer kon of moest terugtrekken uit het actieve leven.
De ouderen in de Nederlandse samenleving hebben dan al heel wat te verstouwen gekregen voordat men op de oude dag kon gaan genieten van een vooral na de oorlog opgetrokken stelsel van sociale zekerheid. Kan de Nederlandse samenleving voorkomen dat deze groep alsnog wordt herinnerd aan de bittere tijd van armoede en oorlogsdreiging, aan de crisis van de jaren dertig?
De middengroepen, niet in economische maar in biografische zin, beginnen aan hun eigensoortige midlife-crisis. Hebben zij zo lange tijd keurig de premies opgebracht voor de sociale zekerheid van de voor hen uitgaande generaties om te moeten merken dat - als zij oud zijn of als zij zelf werkloos worden - er niet meer voldoende geld dreigt te zijn voor hun zekerheid? Hoe verhoudt dit zure vooruitzicht zich tot hun gemiddelde beroeps- en opleidingskansen in de boom-jaren, of tot het feit dat zij naast een behoorlijke welvaart ook een betrekkelijk vriendelijke samenleving hebben kunnen inrichten?
| |
| |
De jongere generaties hebben misschien nog een wereldoorlog te goed, waarmee de tussen-generaties-rechtvaardigheid in één klap op waanzinnige wijze uit het lood zal slaan. Maar hoe staan hun levenskansen wanneer dergelijke internationale dwaasheid kan worden voorkomen? Blijven velen wellicht heel hun leven zonder baan, terwijl hen altijd geleerd is dat arbeid de belangrijkste bron van inkomsten en zingeving was. Op welk levenspeil zullen zij hun kinderen kunnen grootbrengen? Zullen zij weer gewend raken aan de harde strijd van allen tegen allen? Kan de Nederlandse samenleving voorkomen dat een langzaam en moeizaam opgetrokken beschavingspeil, waarin voor rassendiscriminatie geen plaats meer was en waarin welbewuste en maatschappelijk aanvaarde vernederingen langzaam verdwenen zijn, in luttele jaren verloren kan gaan?
Vanuit het perspectief van de rechtvaardigheid tussen generaties kunnen bijna alle hete hangijzers van de Miljoennota 1984 worden besproken: de werkloosheid, de jeugdwerkloosheid en de verdeling van arbeid krijgen een urgenter perspectief gelet op de te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van economie en techniek. Niet 870000 of 900000 werklozen is aan de orde, maar de vraag hoe de 2,5 tot 3 miljoen mensen, die qua scholing niet (meer) mee kunnen doen aan een geavanceerd high-tech produktieproces, hun inkomen kunnen verwerven en hun tijd moeten besteden. De drastische herziening en inkrimping van het sociale zekerheidsstelsel worden onontkoombaar als men let op de aantallen personen die in het jaar 2020, 2030 en 2040 - al deze personen zijn nu reeds in onze samenleving opgenomen - een oudedagsvoorziening verwachten, op te brengen door het drastisch gekortwiekte leger van werkenden óf opgebracht door de spectaculair gestegen arbeidsproduktiviteit via de miniaturisering van elektronische apparatuur.
Scholing en opvoeding zullen drastisch moeten veranderen wil men in de overgang van de industriële samenleving naar de informatiesamenleving of post-servicesamenleving niet volledig buiten spel gezet worden. Een nieuw soort analfabetisme zal kunnen ontstaan: het niet beheersen van elementaire informatiesystemen. Het haastig herstel van economische groei - door alle partijen met een zucht van verlichting verwelkomd - kan op gespannen voet blijken te staan met de idee en de noodzaak van een ‘begrensde’ samenleving, waarin de energie heel duur en de inkomens veel lager zullen worden. Hoe kan zo'n sobere samenleving toch zinvol en vruchtbaar te maken zijn? Hoe kunnen wij doormodderen naar een ‘frugale’ (sobere) samenleving, zoals de Amerikaanse econoom Warren Johnson de toekomstige samenleving genoemd heeft?
Politici denken aan de volgende verkiezingen, staatslieden aan volgende generaties. In het licht van komende maatschappelijke veranderingen past een lange termijn realisme dat verschillende zaken durft te bespreken met het oog op morgen, niet met het hoog op de huidige situatie alleen, en zeker niet met het oog op de samenleving van gisteren. De tegenwoordige economische crisis kan door sommige politici en door sommige maatschappelijke groeperingen aangegrepen worden om bepaalde in de laatste twintig jaar gegroeide veranderingen in machtsverhoudingen weer eens flink terug te buigen, om de huidige werkloosheid aan te vatten om maar niet meer zo'n vaart te zetten achter de verdere humanisering en verbetering van de arbeidsom- | |
| |
standigheden, om een samenleving van vóór de verzorgingsstaat terug te roepen onder het argument: Hadden wij het niet gezegd?
Neo-conservatieve stromingen hebben dit terugbuigen voor ogen, met hun terechte kritiek op de vele onvoorziene effecten van de verzorgingsstaat. Maar dit korte termijn realisme zal volledig worden ingehaald door de snelheid van nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, zodat een andere analyse - naast en na een analyse van de verzorgingsstaat - dringend noodzakelijk is. Ik zal een aarzelende en te beknopte poging doen om zo'n dubbele analyse te geven: de verzorgingsstaat met het oog op morgen.
| |
2 Over elkaar heen schuivende panelen
De huidige maatschappelijke situatie zou men kunnen vergelijken met drie over elkaar schuivende panelen. Een verdwijnend paneel van de voorbije samenleving, de hiërarchisch-elitair ingerichte standenmaatschappij van vóór en na de Tweede Wereldoorlog - tot ongeveer 1963, het jaar van de loonexplosie. Het tweede paneel: de uitgedijde verzorgingssamenleving, die niettemin op vele plaatsen blijkt te falen in het geven van concrete zorg en hulp. Een derde paneel is de samenleving die er aan komt en het beste getypeerd kan worden als een hightech informatiesamenleving.
De eerste stralen (of zijn het schaduwen?) hebben zich al laten zien. De verwarring, waarin men al gauw verstrikt raakt als men gevraagd wordt de huidige samenleving te typeren, ligt vooral in het feit dat elementen van elk van deze drie typen samenleving zich heden ten dage tegelijk voordoen en laten waarnemen. Men kan veel verschijnselen aantreffen die nog worden beoordeeld vanuit de verdwijnende samenleving (wegvallende bindingen, toegenomen vrijheid, sociale zekerheid die van gunst recht werd, en dergelijke). Diezelfde verschijnselen kunnen worden beoordeeld vanuit de huidige crisis van de verzorgingsstaat en vanuit het wel/niet opgeven van verworven rechten (sociale zekerheid is een eigendomsrecht, dat onaantastbaar is; individualisering is een gelijk recht voor mannen en vrouwen; arbeid is een sociaal grondrecht en dergelijke). Diezelfde verschijnselen kunnen vanuit de toekomstige samenleving worden bezien en vanuit het gezichtspunt van de inter-generatie-rechtvaardigheid (het strenge ontslagrecht en anciënniteit zijn een slag voor een nieuwe generatie, zekerheid werkt de noodzakelijke nieuwe initiatieven tegen enzovoort).
Als men de drie over elkaar schuivende panelen van doorzichtig plexiglas zou voorstellen, zou het overlappende gedeelte de hedendaagse verwarring aardig weergeven. Het is steeds onduidelijker wat voor links of voor rechts staat.
Laat ik de drie panelen met een enkele pennestreek proberen te schetsen. De hiërarchisch-elitaire samenleving wordt gekenmerkt door de goed met elkaar samenwerkende verzuilde elites, door een hecht gezinsverband, een autoritaire opvoeding, vrij scherpe maatschappelijke scheidslijnen en veel beperkingen, opgelegd zowel van bovenaf (het gezag) als van buitenaf (de schaarste, de depressie). Men moest heel wat slikken en verdragen en het was niet een erg plezierige of ontspannen samenleving. Wel waren de onderlinge bindingen vrij intensief, wat zowel veel goede als veel
| |
| |
kwade kanten had. Gerrit Achterberg typeerde die samenleving heel raak met de dichtregel: ‘Familie duurt een mensenleven lang’. De knellende beperking spreekt er even zeer uit als de soms diepe emotionele bevrediging. De confessionele zuilen en partijen ontlenen aan deze samenleving hun ook nog heden ten dage geldende aantrekkingskracht, prestige en macht. Soms lijkt het er op dat men in de huidige crisis deze samenleving weer geforceerd wil terugroepen.
De uitgedijde verzorgingssamenleving kan beter begrepen worden als men hem ziet als reactie op de er aan voorafgaande periode en als reactie op de ontberingen van de Tweede Wereldoorlog. Een bevrijdende reactie. Met de opeens toegenomen materiële welvaart wilde men de zo drukkende beperkingen van bovenaf en van buitenaf van zich afschudden: zowel democratisering en vermindering van gezag- en machtsverhoudingen alsook het zo veel mogelijk binnenhalen van materiële en immateriële goederen, diensten, ervaringen. Het werd een multiple choice-samenleving, waarin niet slechts één antwoord werd aangestreept, maar het liefst alle antwoorden tegelijk. Vaak werden alle antwoorden bovendien nog goed gevonden ook. Het nieuwe wereldbeeld in de wetenschap correspondeert met deze ervaring dat er niet slechts één antwoord is, slechts één benadering van de werkelijkheid, slechts één levenswijze, maar verschillende. Het is een opmerkelijke toename van tolerantie geworden.
Met de welvaart breidde de verzorging uit. De groei in materiële welvaart in het decennium van 1960 tot 1970 wordt gevolgd door een historisch spectaculaire toename in de periode 1970-1980 van alle beroepshalve gegeven, maar door de overheid gefinancierde dienstverlening door deskundigen (artsen, advocaten, psychologen, therapeuten enzovoort). Tevens worden in die periode bijna alle organisaties van particulier en confessioneel initiatief op de rijksbegroting ondergebracht - dit in opmerkelijke tegenstelling tot bijna alle vergelijkbare verzorgingsstaten als België, Engeland, usa. Het particulier initiatief in Nederland is allang niet meer particulier en helemaal niet meer initiatiefrijk. Alle initiatief en energie worden gericht op de overheid, die er kennelijk belang bij had dat al deze instellingen met hun personeel gesteund én gefinancierd werden. Confessionele groeperingen hebben hier vooral van geprofiteerd, maar achteraf gezien zou het wel eens een Paard van Troje geweest kunnen zijn: met de crisis in de verzorgingsstaat zouden al deze confessionele instellingen ofwel mee teloor kunnen gaan ofwel weer voor eigen financiering moeten gaan zorgen, terwijl de bindingskracht van al die organisaties door de overheidsverzorging zo goed als verloren is gegaan.
Verzorging en particulier onderwijs, die overal elders buiten de staatstaken vallen, drukken in Nederland op het budget van de publieke sector - hoewel dit in verhouding met de kosten van de sociale zekerheid niet echt de grootste last is.
Door de materiële en immateriële vooruitgang kon men de bevrijding uit de zo knellende standenmaatschappij vieren. Familie duurt dan ook al gauw geen mensenleven lang meer, bindingen worden frequenter, maar van kortere duur en vermoedelijk hierdoor ook minder intens. Steeds minder genieten, van steeds meer voorwerpen - niet alleen in de consumptieve sfeer maar ook in de sfeer van diensten, relaties en ervaringen. Veel goederen worden aangeschaft, maar zelden intens gebruikt
| |
| |
(speelgoed enzovoort), veel mogelijke ervaringen worden bedacht, maar zelden goed en zorgvuldig in praktijk gebracht. De welvaartseconoom Scitovsky heeft dit treffend de joyless economny genoemd: de vreugdeloze verzorgingsstaat.
Het hart van deze aldus ontwikkelde verzorgingsstaat blijft echter het stelsel van sociale zekerheid, dat in vergelijking met alle andere verzoringsstaten (behalve Zweden) kwantitatief het hoogste beslag legt op de collectieve sector, betrekkelijk uitgebreid is en hoog wat betreft het niveau van de uitkeringen. (Zo is volgens een recent rapport van de un Economic Commission for Europe de zogenaamde replacement rate, dit is het verschil tussen besteedbaar inkomen met en zonder werk in Engeland 47 procent, in usa 37 procent, in Nederland 10 procent en in Denemarken 8 procent). Naast Belgische toestanden dreigen veeleer Engelse toestanden.
De verzorgingsstaat heeft een aantal onvoorziene gevolgen opgeroepen die bij uitblijvende economische groei steeds zichtbaarder werden: teruggelopen besparingen en investeringen, een slecht functionerende arbeidsmarkt, verminderde motivering voor werk, verminderde risicobereidheid, scheeftrekking van de verhouding tussen de publieke en de particuliere sector. Daarnaast ontstonden er ook enkele sociaalculturele effecten, die soms met het woord verloedering worden weergegeven: de groei van illegaal werk, fraude van hoog tot laag, een verminderd solidariteitsbesef, een berekenende mentaliteit, die eigen verzorging en verantwoordelijkheid pas laat beginnen nadat alle mogelijkheden van staatswege zijn uitgeput. Eerlijkheid en integriteit worden in de Nederlandse verzorgingsstaat behoorlijk op de proef gesteld: het kleine en grote misbruik loont.
De twee over elkaar schuivende panelen laten zien dat één sociaal zekerheidsstelsel met al zijn ingewikkelde regelingen zowel de achtergestelden en de door rampspoed getroffenen moet bedienen (kenmerk van voor ieder aanvaardbare sociale rechtvaardigheid) alsook de slimme, legale berekenaars. Rechtsregels zijn bijna niet in staat om een werkelijkheidsgetrouw onderscheid aan te brengen, want elke verdere individualisering leidt tot verdere verfijning van regelgeving, die weer evenzovele mogelijkheden en impliciete uitnodigingen biedt tot ontwijking, ontduiking en bewuste verandering van persoonskenmerken (bij voorbeeld van burgerlijke staat). De groei van het grijze en zwarte circuit, de historisch vrij unieke en snelle veranderingen in familiesolidariteit en veranderingen in leefvormen zijn mede te begrijpen uit deze niet voorziene gevolgen van de vele goede bedoelingen van de verzorgingsstaat. Deze is niet uit de hand gelopen uit kwade bedoelingen of uit een soort vrijblijvend hedonisme, maar is simpelweg gegroeid uit de talloze onderlinge vergelijkingen, die mogelijk werden door de talloze regelingen en dienstverleningen. De deprivatie (het gebrek) is steeds relatief gebleven. De verzorgingsstaat is in zichzelf verstrikt geraakt.
In het licht van het derde paneel wordt het hier geschetste beeld van de verzorgingsstaat een onverantwoordelijke samenleving: de zo bewust nagestreefde sociale rechtvaardigheid zal weinig rechtvaardig blijken te zijn voor jonge generaties en de generaties die nog moeten komen. Het hoge levenspeil en de verspillende consumptie laten weinig over, tenzij wetenschap en techniek alsnog voor een spectaculaire ommekeer zorgen. De grote arbeidsloosheid van de toekomst biedt weinig uitzicht.
| |
| |
Ontslagprocedures naar anciënniteit (rangorde naar diensttijd) en niet naar kwaliteit of inzet belemmeren op onrechtvaardige wijze de toegang voor nieuwkomers (zelfs de vakbeweging wordt hier een conservatieve factor). De pre-occupatie met het hedendaagse ‘inkomensplaatje’ onttrekt het oog aan de werkelijk grote problemen van de komende tien tot twintig jaar. Het winstherstel voor het bedrijfsleven kan worden aangewend voor de verbetering van de vermogenspositie van de ‘well to do’, die hun financiële teleurstellingen eerst willen verwerken in plaats van de nieuwe middelen en technieken aan te wenden voor een humane samenleving.
Daarnaast heeft de verzorgingsstaat een aantal voorwaarden en gedragskenmerken te niet doen gaan, die juist nodig zijn voor de passende aanwending van culturele en technische middelen in de komende samenleving. Vindingrijkheid, eigen initiatief, persoonlijke zorg en verantwoordelijkheid, creativiteit en een hele hoop geduld, een sobere levensinstelling blijken niet goed ontwikkeld op het moment in de geschiedenis dat er dringend behoefte aan is. Deze eigenschappen zijn nodig, omdat niemand nog precies weet hoe die toekomstige samenleving er precies uit zal zien. Vermoedelijk zal deze gekenmerkt worden door twee arbeidssectoren: één sector, waarin met behulp van micro-elektronica en voortgezette mechanisering een kapitaalintensieve industrie wordt (her)opgebouwd, waarin slechts voor een relatief klein aantal hooggeschoolden werk zal zijn. Daarnaast een afhankelijke sector, die men met Illich het beste de conviviale sector zou kunnen noemen, waarin zeer arbeidsintensieve activiteiten worden verricht die vooral liggen op het terrein van de wederzijdse dienstverlening, de verzorging van eigen huis en haard of andere ontspanningsvormen. Deze twee sectoren kunnen onmogelijk nog de formele en de informele sector genoemd worden. Veel van wat nu de informele sector heet zal opgaan in de conviviale sector, die echter voor haar financiering afhankelijk zal blijven van de produktieve high-tech sector. Het is niet onwaarschijnlijk dat vele standaardbegrippen van de huidige verzorgingsstaat eenvoudig in deze nieuwe samenleving zullen verdwijnen: het onderscheid tussen werk-niet werk, formeel-informeel, publiekprivaat, zekerheid-onzekerheid, vrijwillig-verplicht, opleiding-vrije tijdsbesteding, enzovoort, zullen door nieuwe onderscheidingen worden vervangen.
In het licht van een realisme van de lange termijn worden enkele belangrijke tekortkomingen en inconsistenties van het huidige regeringsbeleid zichtbaar. Het herstel van de economie zou vooral gericht moeten worden op een bewuste anticipatie van de high-tech samenleving, inclusief de nieuwe groeiende sectoren van de arbeid. Een onderwijsprogramma in informatica is daarvoor een weliswaar noodzakelijke, maar lang niet voldoende voorwaarde. Naast de ‘decline of planning’, die zichtbaar wordt in dereguleringsactiviteiten, zal zorgvuldig een ‘planning of decline’ moeten worden geëntameerd, waarin overheid en burgers weer zullen moeten leren met minder genoegen te nemen, begrenzingen te aanvaarden en op zinvolle manier elkaar bezig te houden zonder die overmaat aan energie te willen gebruiken (dus met veel minder mobiliteit dan nu). De aarzelende verkenning van werken met een uitkering zal consequent doorgedacht en doorgetrokken moeten worden naar deze nieuwe samenleving met minder arbeidsuren.
In plaats van veel aandacht te besteden aan wetenschappelijk onderzoek en onder- | |
| |
wijs, vooral daar waar het innovaties in de industrie op zou kunnen leveren is het onderwijsbeleid gericht op een bureaucratische omknelling, die alle noodzakelijke inventiviteit, onafhankelijkheid, creativiteit en produktiviteit begint te smoren. Aan de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek - een van de voorwaarden voor culturele en wetenschappelijk-technische innovatie - dreigt volstrekt onnodig een einde gemaakt te worden. Nederland dreigt het enige land ter wereld te worden waar aan universiteiten niet gelet wordt op kwaliteit (een combinatie van inzet, produktiviteit en creativiteit), maar op leeftijd, godsdienst en het aantal dienstjaren. De uit het oogpunt van overheidsfinanciën en teruglopende studentenaantallen noodzakelijke bezuinigingen zijn verlopen op een typische verzorgingsstaat-manier, namelijk ondoorzichtig, bureaucratisch, gemakkelijk, en met instandhouding van de politieke taboes.
Ook op andere onderwijsgebieden (basis- en voortgezet onderwijs) is een belangrijke vernieuwing noodzakelijk, gezien de komende informatiesamenleving, waarin onderwijs zowel de belangrijkste produktie-factor als een van de belangrijkste ontspanningsfactoren zal gaan worden. Ook hier zijn inventievere oplossingen noodzakelijk in plaats van de nu gekozen gemakkelijke oplossing van het afschaffen van niet-examenvakken en het weer invoeren van de eigen bijdrage voor de leerplichtige leeftijd (dat dat profijtbeginsel bij het bijzondere (confessioneel) hoger onderwijs niet geldt is te opvallend als politiek taboe om te verzwijgen). De aandacht, die het onderwijs krijgt in het huidige beleid is precies omgekeerd aan de aandacht die het krijgt in de ‘leading countries’ (Japan, usa) waar onze regering met zo'n nadrukkelijke blik naar kijkt.
Ten slotte komt uit het sociaal-culturele beleid (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) een heimwee naar de vroegere samenleving naar voren, die haaks zal blijken te staan op de komende samenleving. Een geforceerd pogen om de oude kaders van wijk en gezin weer terug te roepen - die juist door de ontwikkelingen in de verzorgingsstaat uitgedund zijn en door de nieuwe samenleving ook niet teruggeroepen zullen worden. Terwijl openbare bibliotheken een van de weinig essentiële overheidstaken zouden kunnen worden in de conviviale sector van de nieuwe samenleving, wordt op dit terrein juist de voorwaarde ontbonden op grond waarvan een informatiesamenleving door de grote meerderheid van de samenleving zou kunnen worden aanvaard en benut (bibliotheken als eeuwenoude en splinternieuwe centra van informatie).
Het realisme van de korte termijn, nodig voor een sanering van de volkshuishouding, blijkt aldus op essentiële punten tegenstrijdig te worden aan een realisme van de lange termijn. De begroting 1984 kan nu worden opgevat als een krampachtige poging om op sociaal-cultureel terrein de samenleving terug te laten gaan naar de hiërarchisch-elitaire samenleving van vóór 1960. Maar die samenleving komt niet meer terug. |
|