| |
| |
| |
9 De Swaans Zorg en de staat
1 Inleiding
Boven de ingang van zijn Academie liet Plato de volgende inscriptie aanbrengen: ‘Niemand mag hier binnen gaan tenzij hij geschoold is in de geometrie’. Het is van ouds een ideaal geweest van filosofen en wetenschapsbeoefenaren om de wiskunde als onbetwist en absoluut uitgangspunt voor geldige kennis te nemen. De wiskunde gold als toonbeeld en model voor rationaliteit. Descartes en Spinoza entten hun filosofie op de geometrische methode. Descartes, de grondlegger van de moderne tijd, stelde de wiskunde model voor alle wetenschappen bij de analyse van hun verschijnselen. Tot op de dag van vandaag is dit wetenschappelijk ideaal aanwezig in de wereld van veel wetenschappen. Het is ook een verleidelijk ideaal, dat in de vorm van proposities en deductieve schema's, helder en controleerbaar kennis samenvat en nieuwe kennis genereert.
Het was de wiskundige Pascal, die in het voetspoor van Montaigne en anders dan zijn oudere tijdgenoot Descartes, naast het wiskundige denken een andere vorm van redeneren benadrukte. Pascal stelde tegenover elkaar de l'esprit geometrique - het wiskundig denken - en de l'esprit de finesse - beurtelings vertaald als het praktische inzicht of het fijne inzicht: het oog hebben voor de subtiele nuance, het kleine, maar belangrijke detail. Niet de deductieve redenering staat hierbij ten voorbeeld, maar de inductieve; niet de logische sluitrede, maar de praktische rede.
Men kan inderdaad twee stijlen van redenering in de wetenschap en de wijsbegeerte waarnemen, waarbij een groep grote voorkeur aan de dag legt voor het heldere wiskundige inzicht en een andere groep voor het zich open stellen voor de onverwachte en niet te overziene fenomenen, de empirische variaties en de niet helemaal kloppende of kloppend te maken redeneringen. Plato versus Aristoteles, Descartes versus Pascal.
Als men met enkele goed gekozen principes of formules een hele reeks van verschijnselen ineens kan samenvatten dan is dat een vreugde van de geest en een overwinning van de rede. De natuurkundige denkt ook zo: na een nauwkeurige observatie probeert de natuurkundige ineens het waargenomene in een formule te vatten. De beoefenaar van de humaniora daarentegen beschrijft met woorden. Diens samenvatting van een reeks waarnemingen blijkt ineens een verrassende metafoor te zijn, een goed gekozen beeld, een prachtige samenvattende volzin aan het eind van een betoog. Een prachtige slotzin in plaats van een logische sluitrede.
Het opmerkelijke van het boek van A. de Swaan Zorg en de Staat is nu dat het
| |
| |
beide intellectuele tradities in zich herbergt en beide soorten inzicht met verve ten toon spreidt. Het aan de welzijnseconomie ontleende speltheoretische model van collectief handelen draagt de sluitende en strak volgehouden redenering. Dit wordt afgewisseld met treffende samenvattende beelden, geslaagde en veelzeggende metaforen, prachtige aforismen en slotzinnen, die als mokerslagen in het geheugen van de lezers blijven naklinken. Het combineert qua vorm een propositionele, apodictische stijl met een aforistische stijl met bloemrijk-beeldend taalgebruik. Tegelijk een nazaat van Pascal en een moderne Spinoza die de more geometrico een Tractatus Sociologico-Politicus schrijft over de moderne samenleving. BdS is toevallig ook de afkorting voor zijn vroegere stadgenoot.
De kenmerkende stijl van het boek wil ik aangrijpen voor de organisatie van mijn betoog en voor mijn oordeel en eindoordeel over het boekwerk. In de sociale wetenschappen kan men ofwel met een of enkele algemene principes een hele reeks van verschijnselen verklaren ofwel met een zo uitputtend mogelijke beschrijving een nauwkeurig beeld oproepen van enkele verschijnselen, soms zelfs maar van een verschijnsel, zoals bijvoorbeeld het Britse kabinet van 1920 tot 1924 of het Tweede Kabinet Drees. De Indiaanse wetenschapsfilosoof Rajeev Bhargava stelt in dit verband tegenover elkaar een monistisch verklaringsbeginsel, dat universeel wordt toegepast op zoveel mogelijk verschijnselen en een pluralistische beschrijving van ontwikkelingen (Bhargava 1990). In het uiterste van het eerste geval lijken alle verschijnselen op een of andere manier op elkaar; in het uiterste van het tweede geval lijkt geen enkel verschijnsel op een ander verschijnsel en kan men eigenlijk alleen maar volstaan met een ‘thick description’, een zeer gedetailleerde weergave van het verschijnsel in kwestie.
Tussen deze twee uitersten kan men het boek van de Swaan plaatsen en tegelijk zien dat het op vele plaatsen door beide polen wordt aangetrokken: de welzijnseconomie enerzijds, de geschiedenis anderzijds. De combinatie of de verzoening van deze twee polen vormt het niet weinig ambitieuze uitgangspunt van het hele project en ik zal in deze bespreking derhalve proberen na te gaan of dit uitgangspunt geheel of gedeeltelijk is verwezenlijkt. Ik deel mijn betoog als volgt in: een nadere bespreking van het uitgangspunt (paragraaf 2), een opsomming van een drietal telkens terugkerende problemen die ik bij het bestuderen van de tekst kreeg (paragraaf 3). Hierbij ontleen ik mijn opmerkingen en oordelen aan afzonderlijke hoofdstukken om mijn eindconclusies niet zo maar uit de lucht te laten vallen, maar op te bouwen uit concrete argumenten en vindplaatsen. Bij deze hoofdstukken heb ik iets meer aandacht voor hoofdstuk 2, 6 en 7 eenvoudig omdat ik me meer competent voel op het gebied van de sociale zekerheid en de na-oorlogse verzorgingsstaat dan op dat van de geschiedenis van het volksonderwijs of de negentiende eeuwse gezondheidszorg. In een slotparagraaf geef ik mijn eindoordeel en keer ik terug naar het door de Swaan zelf gekozen uitgangspunt.
| |
| |
| |
2 Het uitgangspunt
Het uitgangspunt is even simpel als spannend en uitdagend. Een combinatie van de theorie van collectief handelen (niet: collectieve actie) en een historisch sociologische interpretatie van het proces van collectivering (collectivisering). De economen zijn met hun welzijnseconomie niet historisch genoeg, de historici zijn niet theoretisch. Zorg en de Staat wil beide gezichtspunten recht doen, en al doende de statische economische maatschappij-analyse veranderen in een dynamische analyse, waarbij de formele mathematische welzijnseconomie wordt uitgebreid tot sociale processen en niet slechts toepasbaar wordt geacht op min of meer van de sociale context geabstraheerde structurele condities van het handelen. Terecht noemt De Swaan dit een paradigma-verruiming en als hij in deze opzet slaagt heeft hij een niet geringe bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van wetenschappen - in het meervoud. Het is een spannend, gedurfd en vernieuwend uitgangspunt. De mathematica en de historia verenigd tot sociale dynamica. Zonder Ethica. De l'esprit geometrique komt dan ook al vrij snel naar voren. Ik ben bijvoorbeeld uiterst gefascineerd geraakt door de drie-dimensionele figuur op bladzijde 29 (bladzijde 20 in de Engelse grondtekst), waarin het hele probleem van armoede, werkloosheid (niet: werkeloosheid) en arbeidsongeschiktheid wordt gepresenteerd. In mijn huidige eigen onderzoek naar armoede en werkloosheid komen precies de dimensies van geschiktheid, nabijheid, meegaandheid of in iets andere woorden van activiteit en passiviteit aan de orde. Er is dus een pleidooi te houden voor zo'n alle tijden en plaatsen verenigend model, dat met eenvoudige middelen veel verschijnselen kan verklaren.
Het welzijnseconomisch model van collectief handelen wordt consequent in het hele boek gehanteerd met een telkens plaats vindende uitbreiding van de toepassingssfeer, die bovendien vanuit het model te verklaren valt. Uit de Middeleeuwse parochie groeide het collectieve goed van vrijgevigheid. Het in stand houden van vrijgevigheid vormde een keuze dilemma - in welzijnstheoretische zin - voor de lokale gemeenschap, waaruit als collectief goed het armenhuis tevoorschijn komt. De taalgemeenschap van lokale gemeenschappen schept scholen, waarna de beginnende industriestad vervolgens als nieuw collectief goed het medische politiewerk en de hygiëische verzorgingsinstellingen doet ontstaan. De gevaren en risico's van de steeds wijder geworden industriële samenleving deed de onderlinge waarborggemeenschappen ontstaan. Toen deze niet in staat bleken de keuzedilemma's van collectief handelen adequaat en blijvend op te lossen ontstonden in de twintigste eeuw op nationale schaal ter leniging van industriële armoede de verzekeringsfondsen, de instellingen tot beheer van overdrachtsvermogens en daaraan gekoppelde gezondheids- en welzijnsinstellingen.
Je kan deze dynamische ontwikkeling het beste voorstellen als een steen in een vijver die in een bijna mathematische regelmaat steeds wijdere kringen trekt, waarin de afzonderlijke watermoleculen in dit geval de individuen in die wijder wordende gemeenschap - zich in het voor hun bestemde lot schikken. De menselijke geschiedenis vertoont een telkens terugkerend, maar zich net op een aggregatie-niveau hoger voltrekkend patroon, dat slechts te begrijpen valt als men de dilemma's van collectief
| |
| |
handelen begrijpt en toepast.
Op het eind van het boek en nog uitgewerkter in de Den Uyl-lezing (De Swaan 1989b), wordt op internationale schaal dit patroon nogmaals herhaald: de nationale gemeenschappen zijn de gevangenen van hun eigen succes van welvaartcreatie en welvaartverdeling en zoals in elke gevangenis creëert het systeem ook deze keer een eigen en nieuwe uitweg: een collectivering op wereldschaal. Het welzijnstheoretisch model biedt ook een verklaring voor de dynamische ontwikkeling van gemeenschap tot staat en van staten tot internationale gemeenschap. De welzijnseconomie gehistoriseerd: quod erat demonstrandum.
Er is logisch geen speld tussen te krijgen en toch bekroop mij tijdens het aanhoren van die lezing De verzorging in het teken van het kapitaal (1989b) een zelfde kriebelige gevoel, van irritatie, van intellectuele jeuk als het empirische onbehagen dat ik ook al had voelen opkomen tijdens het lezen van Zorg en de Staat (1989a).
| |
3 Drie terugkerende problemen
Met de term empirisch onbehagen probeer ik aan te geven, dat de universele drang van het ter verklaring aangeroepen model, bijna nergens empirische referentiepunten toelaat. Klopt het model, kloppen die prachtige welluidende en apodictische zinnen nog wel met enige aanwijsbare en beschrijfbare fenomenen? Tijdens de Den Uyl-lezing is zorgvuldig vermeden om een getalmatige beschrijving te geven van de stroom van internationale migranten en werk-of uitkeringzoekenden. De zin: ‘Wie de allerarmsten in de armoelanden echt zou willen helpen moet hun geen geld sturen, maar een Nederlands paspoort’ (De Swaan 1989b: 29) blijft voor de rest van een mensenleven als een voltreffer in hart en hoofd achter. Maar de l'esprit de finesse, het praktische inzicht, in mij werd ineens wakker: aan welke eisen moet men voldoen als men een paspoort wil hebben, waarom zijn die eisen gekomen, in welke mate en in welk tempo kunnen die eisen verzacht worden en bovenal waar zal deze ijzeren logica van de welzijnseconomische sociologie eenvoudig botsen op de werkelijkheid van alledag. Er kunnen geen mensen meer bij, de ene mens verdringt de andere mens niet alleen van de arbeidsmarkt, maar sterker: van het grondgebied. Wanneer wordt de abstracte prisoner in zijn mathematische gevangenis zittend tegenover de andere prisoner een grommende wolf voor de andere wolf. Als de mens de mens eindelijk een zorg geworden is, blijft er toch eigenlijk steeds de mogelijkheid van een uiteenvallen van het systeem, van het terugvallen tot de wolvenstatus. Er is in het model eigenlijk geen plaats voor een omgekeerde ontwikkeling, voor een ontzuiling, een ontzorging, een ontcivilisatie.
Op gelijke wijze gingen mijn hersens jeuken toen ik in hoofdstuk 2 zo goed als geen empirische referentiepunten aangegeven zag staan, van plaats noch van tijd noch van analyse-eenheid. Op welke gebeurtenissen precies slaan nu al deze proposities? Bij de ene na de andere apodictisch neergeschreven uitspraak ging ik me afvragen: was het nu wel zo, zijn er geen andere dingen gebeurd, kan je dit wel zo beweren? Kortom mijn problemen komen neer op de naar mijn mening niet goed aangegeven relatie
| |
| |
tussen werkelijkheid en model, tussen beschrijving en verklaring, tussen empirie en theorie. Dat ik een dergelijke relatie nodig en noodzakelijk vind, volgt niet alleen maar uit mijn eigen specialisatie, de empirische sociologie, maar vind ik behoren tot minimale methodologie van wetenschappelijke arbeid, hoe grote vrijheid ik daarbij ook zou willen toekennen aan die arbeid.
Als ik mijn empirische onbehagen probeer samen te vatten dan heeft het betrekking op drie punten: terminologische problemen, empirische problemen en theoretische problemen. Ik zal van elk een paar voorbeelden geven.
| |
3.1 Terminologische problemen
Bijvoorbeeld het begrip staat. Soms wordt dit begrip gebruikt in de duidelijke betekenis van de staatsrechtelijk georganiseerde, territoriaal begrensde eenheid, vertegenwoordigd door de politiek, maar ook en nogal vaak als de semi-particuliere organisaties van gezondheidszorg, sociale zekerheidsfondsen en onderwijsinstellingen - ironisch genoeg net dié delen van de verzorgingsstaat, die nog lang en breed niet in een staatsverband gebracht zijn. Natuurlijk er is staatstoezicht op al hun handelen, maar heeft het juridisch fijne verschil tussen publiekrechtelijk en privaatrechtelijke organisaties geen enkele maatschappelijke bodem?
Ik struikelde op dezelfde wijze al op bladzijde 23 over het begrip ‘eigendom’: ‘eigendom is een afweermiddel tegen de armen en het bestendigt hun armoede’. Uit de context van die passage maak ik op dat zoiets als toeëigening van het surplus aan kapitaal bedoeld wordt, hetgeen wel eigenaren oplevert, maar toch slechts op straffe van grote verwarring met het begrip eigendom kan worden aangegeven. Bladzijde 24 luidt het: ‘het instituut van de eigendom betekent een voortdurende verdediging tegen aanspraken en aanvallen, ook van andere rijken’. Nee, is mijn eerste reactie. Het instituut eigendom heeft nu juist aan die aanvallen een eind gemaakt. Het sociologisch instituut eigendom gaf de legitimering plus een gegarandeerd redres tegen eigendomsinbreuken. Als ik hier iets verder op mag ingaan: eigendom schept een logische band met elke niet-eigenaar, en dat zijn niet alleen maar de armen. Eigendom was geen afschrikking tegen stelen, maar een regulering van de hebzucht, zodanig dat de verhoudingen als legitiem werden ervaren, ook door de armen, ook door de potentiële bedreigers en bedriegers, die deze legitimiteit erkenden en daarom geen grote bedreiging meer vormden voor de eigenaren. Er is in de West-Europese cultuur na de Romeinse tijd bijna geen instituut, dat zo weinig bedreigd is geweest als juist de eigendom. Het welzijnseconomische model noodzaakt dat er steeds sprake is van dreiging en gevaar, maar ik vraag mij af of die gevaren daadwerkelijk in die periode van de geschiedenis bestonden (cf. van den Bergh 1979).
Mutatis mutandis heb ik soortgelijke precisie-bezwaren tegen de begrippen als armen en bandieten, die in telkens wisselende rollen over het toneel van de geschiedenis lopen. Evenzo met de begrip elites, topambtenaren, grote ondernemers. Wie, waar en in welke hoedanigheid traden mensen voor het voetlicht en is het gepast om de enorme empirische variatie van deze mensen met bijna niet-wisselende begrippen aan te duiden. Als het over grote ondernemers gaat en hun rol bij de totstandkoming
| |
| |
van de sociale zekerheid, denk ik voor Nederland meteen aan de fabrikantenfamilies, Regout bijvoorbeeld, en daarvan is uit vrij veel documenten bekend dat er een enorme weerstand was tegen elke vorm van sociale zekerheid. Toch zegt het model dat de grote ondernemers met de activistische overheidsambtenaren de leiding genomen hebben. Hoe verhouden zich nu empirie en theorie? Mijn tweede probleem betreft derhalve de empirie.
| |
3.2 Empirische problemen
In de zojuist genoemde passage over de eigendom en de toeëigening van surpluskapitaal heb ik mij steeds het hoofd moeten breken over de periodisering. Er wordt verwezen naar het boek van Sahlins en dat slaat dus op heel oude, schriftloze samenlevingen. Het ontstaan en de verklaring van het bestaan van eigendomsrechten wordt in dezelfde passage behandeld, en dan waan ik mij in de periode van het Romeinse recht en de verspreiding daarvan door Europa, maar het gaat ook over de vroege periode van de moderne tijd. Kortom ik weet heel vaak niet op welke verschijnselen de krachtige proposities betrekking hebben en dan reageer ik met een ‘ja, hoe weet je dat nu precies en hoe kan ik de auteur ook maar enigszins controleren op de juistheid van zijn beweringen?’ De precisie van de l' esprit de finesse, de fijne nuance, het detail aan kennis, dat nu net een propositie empirisch kan schragen of juist kan ontkrachten.
Waar ik het soms wel kan, zoals bij de geschiedenis van de totstandkoming van de sociale zekerheid, komen de empirische tegenargumenten snel naar voren. Is het werkelijk te verdedigen en empirisch aan te wijzen, aannemelijk te maken, dat het initiatief voor de opgelegde vormen van sociale zekerheid lag bij hervormingsgezinde politici, grote ondernemers en hoge staatsambtenaren? Ik betwijfel het zeer. Ik kom hier nog uitvoeriger op terug.
Een laatste aspect van mijn empirische problemen betreft het toerekenen van motieven en redeneerwijzen, die horen bij het welzijnseconomisch model van de homo economicus, voor die situaties en perioden, waarin van een individualistisch mens- en wereldbeeld nog nauwelijks sprake is. Ik doel hier op de problematiek van de armenzorg uit het tweede hoofdstuk: de verklaring van het vrome gedrag van het geven van aalmoezen en het verrichten van andere pro deo werkzaamheden. Ieders liefdadigheid kon slechts stand houden zolang elk ervan kon uitgaan dat de naaste even liefdadig zouden zijn (pagina 34-37). Ook de liefdadigheid was verstrikt in de dilemma's van collectieve actie. Met als prachtige slotzin: ‘de deugd berust op verwachtingen van andermans deugdzaamheid’ (pagina 37).
In dit hoofdstuk wordt een zeer uitdagende verklaring gegeven van christelijke deugdzaamheid en liefdadigheid. De middeleeuwse naastenliefde berust op calculerend gedrag. Bij dit onderwerp wil ik bij wijze van denkoefening iets langer stilstaan. Waarom gaven mensen aalmoezen in de middeleeuwen? Het originele antwoord van De Swaan luidt: dat werd afgedwongen door de structuur van collectief handelen, dat was de figuratie, die werd ondersteund door sociale controle mechanismen.
Het antwoord dat ik zou geven, voordat ik zijn boek had gelezen luidt als volgt: om hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn. Met opzet kies ik een bekende zin uit de
| |
| |
cathechismus om de religieuze motivering aan te duiden. Nu kan men zeggen: dat is nogal naïef om de oppervlakkige en door de personen zelf naar voren gebrachte motieven aan te nemen als een voldoende verklaring. Je doorziet niet de list van de maatschappelijke rede. De mensen zeggen uit religieuze motieven te handelen, maar ondertussen constateer ik, onderzoeker, dat ze dat toch maar doen uit hun welbegrepen eigenbelang, hun nutscalculatie binnen het prisonersdilemma.
We raken hier aan een fundamenteel punt in de methodologie van de sociale wetenschappen en het heeft theoretisch verbindingen met moderne vraagstukken als going native en de toerekening van motieven voor de verklaring van gedrag. Kunnen wij de motieven van middeleeuwse gelovigen kennen? Hoe verhoudt zich de theologische tot de economische verklaring van gedrag? Bij het lezen van dit onderdeel vroeg ik me steeds ongeduldig af ‘wanneer komen nu de kloosters aan bod’ en ik moest tot pagina 42 wachten tot ook zij terecht vermeld werden.
De Swaan stelt: een collectief goed ontstaat in het proces van collectieve actie en dus berust de deugd uiteindelijk op verwachting van andermans deugdzaamheid. Vanuit een utilistisch mensbeeld wordt het handelen van middeleeuwers verklaard, maar de empirische hamvraag luidt naar mijn mening: dachten die middeleeuwers op die utilistische, individualistische wijze? Hoe kunnen we daar achter komen? Als je het boek van Le Goff De woekeraar en de hel, economie en religie in de middeleeuwen leest, komt er een nogal spiritueel-collectief mens- en wereldbeeld naar voren (Le Goff 1986 en Le Goff 1984). De historische roman van Marguerite Yourcenar L'oeuvre au noir die zich afspeelt op het breukvlak van twee tijdperken geeft ook weinig steun aan de gedachte dat het merendeel van de bevolking al het nieuwe tijdperk van het individualisme was binnen gestapt. Ik ben mijn inleiding niet voor niets begonnen met een verwijzing naar Descartes, de grondlegger van de moderne tijd en van het individualisme.
Laat ik mijn bezwaar als volgt samenvatten: met een twintigste eeuwse optiek (de welzijnseconomie) worden motieven toegekend aan het handelen van personen, alleen of in groepsverband, die ontleend worden aan de termen van de twintigste eeuw. Er wordt geen beschrijving gegeven van de historische constellatie en toen geldende symboolsystemen in termen van empirisch achterhaalbare, tenminste objectiveerbaar te maken motieven van steun en strijd. Het utilistisch mensbeeld wordt toegepast op niet-utilistische activiteiten. Het leidt tot een triomf van de economische abstractie, op grond waarvan de mens alleen nog maar handelt, als er wat te halen valt. Ik zal niet ontkennen dat dat utilistisch denken en handelen veel voorkomt, maar wat ik me afvraag is of het toen ook al voorkwam. Met andere woorden of het geen ontstaansgeschiedenis kent, die ligt na de aanvang van de moderne tijd. Als dat zo is, dan wordt De Swaans verklaring van deugdzaamheid een anachronisme. Als je het welzijnseconomisch model met terugwerkende kracht gaat aanwenden voor de verklaring van in die tijd als ‘heiligende religieuze ervaringen’ beschreven handelingspatronen, dan geef je geen historisering van de welzijnseconomie, maar een herschrijving van de geschiedenis in termen van de welzijnseconomie. Dit leidt dan tot zodanige proposities, die zonder nadere specificatie van de tijdstippen en perioden ongeloofwaardig en weinig plausibel worden.
| |
| |
Ik wil het verschil tussen een herschrijving van de geschiedenis in termen van de welzijnseconomie, en de historisering van de welzijnseconomie wel nader aanscherpen. Mijns inziens is een preciezere historische plaatsbepaling van het welzijnseconomische model nodig, waarmee ik bedoel dat dat model ter verklaring van gedrag eigenlijk slechts opgaat voor een heel specifieke relatief korte periode in de geschiedenis. Het gaat namelijk op onder de beperkte omstandigheden van de kapitalistische samenleving waar het utilistische mensbeeld volledig is gaan overheersen. Ik zou dat historische punt later willen leggen dan hij doet. Wat de studie van De Swaan had kunnen doen was heel precies aan geven wanneer en onder welke omstandigheden dit utilistische mensbeeld als dominant motief voor maatschappelijk handelen ontstaat, hoe, wanneer en onder welke omstandigheden het steeds verder aanzwelt en krachtiger wordt, steeds meer sferen van niet-primair economisch gericht handelen aan zich weet te onderwerpen en hoe dit mensbeeld ten slotte als metafysica wordt gepropageerd. In de zin dat economen en in hun kielzog sociologen en vooral bestuurskundigen en politicologen gaan denken dat je de werkelijkheid eigenlijk alleen nog maar kunt beschrijven en verklaren in termen van nut en winst, van strategisch handelen en coalitievorming. Zoals in de middeleeuwen geen heil te verwachten was buiten de Kerk, zo kan er in de twintigste eeuw geen heil meer gevonden worden buiten de economie.
Het uitgangspunt van het boek, namelijk dat de statische alomvattendheid van het economische nutsmodel, zo in zwang onder economen, moet worden gerelativeerd en gehistoriseerd, vind ik nog steeds geldig, maar de uitvoering die er aan gegeven is is bijna een absolutering van dat nutsmodel geworden in die zin dat de werkelijkheid opnieuw gemodelleerd wordt naar het model en niet omgekeerd. In dit kernpunt stelt mij het boek teleur: het is een analytisch socio-politiek tractaat gebleven met fantastische inzichten en vergezichten, maar met een twijfelachtige empirische validering. Het is te weinig een historische beschrijving geworden. De geschiedenis is gelegd op het Procrustesbed van de economie, terwijl ons beloofd was dat de economie van zijn alomvattendheidspretenties zou worden ontdaan.
| |
3.3 Theoretische problemen
De laatste opmerkingen hadden eigenlijk al betrekking op de theorie. Ik wil nu derhalve verder ingaan op de theorie over de verzorgingsstaat zoals die in dit boek wordt gepresenteerd. Ik wil die theorie confronteren met andere verklaringen.
Allereerst wil ik zeggen dat ik geen moeite heb met het beeld dat vooral in de laatste hoofdstukken geschetst wordt van de groeiende gegeneraliseerde interdependenties. Ik acht dit een waardevolle bijdrage aan de theorie van de verzorgingsstaat, vooral zoals de consequenties voor de affecthuishouding beschreven zijn in het laatste hoofdstuk. Op één punt zal ik dadelijk een iets andere interpretatie geven.
Iets meer moeite heb ik met het samengaan van het welzijnseconomische model met Elias figuratiesociologie. Het laatste biedt een beschrijving en interpretatie van de historische ontwikkeling als een blind proces, een proces waarvan geen van de deelnemende partijen de uitkomst kan bepalen. Echter het welzijnstheoretische model biedt telkens weer beschrijvingen in termen van coalities, strategieën, keu- | |
| |
zedilemma's en dergelijke. Als men de tekst letterlijk en nauwkeurig leest dan wemelt het van partijen die allerlei bedoelingen hadden met de hen omringende werkelijkheid. De terminologie, de zinnen die gebruikt worden werken deze suggestie in de hand. Tegelijk weet je dat je die bedoelingen van partijen er zo niet in mag lezen, want alles voltrekt zich als een niet te sturen en niet te bepalen proces.
Naast het utilistisch mensbeeld dat uit het boek naar voren komt, komt er een geschiedenisbeeld uit naar voren als van een gestaag lopende zandloper, waarbij aan een proces van machtsvorming aan de ene kant wat bij komt, wat er aan de andere kant weer afgaat. Er is bijna geen sprake van - naar plaats en tijd gespecificeerde - discontinuïteiten. Alles verloopt met zo'n abstracte regelmaat, dat je zou vergeten, dat er mensen bij in het spel zijn. Een typische uitdrukking van dit zandloper-model van de geschiedenis is het woord ‘gaandeweg’. Gaandeweg lezend in het boek begon ik mij te ergeren aan het veelgebruikte woord gaandeweg en ik hoop dat bij de auteur (of lezers) nu precies dezelfde irritatie ontstaat vanwege de weinig preciese manier waarmee ik aangeef wat mij er niet aan beviel.
Daarom haast ik mij om tijd en plaats van mijn kritiek wat nader te bepalen. Het betreft niet hoofdstuk 4 en de medische politie. Toevallig is dat een van de hoofdstukken die naar tijd en plaats redelijk afgebakend is. Ik acht dit dan ook het meest geslaagde hoofdstuk van de vijf sectoren van de collectivering van de verzorging. Het is tevens het middenhoofdstuk en ik krijg soms het vermoeden, dat de geslaagdheid van dit hoofdstuk ter verklaring van een zeer boeiende episode uit de geschiedenis model heeft gestaan voor alle andere hoofdstukken, die naar het model van hoofdstuk 4 zijn geschreven. Het gevaar dat in dit hoofdstuk beschreven wordt voor de elites is reëel en duidelijk aanwijsbaar. De oplossingen voor het keren van de gevaren zijn dat eveneens. Het collectiveringsproces kan door de ruimtelijke structurering van de partijen vrij nauwkeurig worden nagegaan.
Omdat het welzijnseconomische model daar zo goed opging, is het ook op de periode toegepast van de totstandkoming van de sociale zekerheid, hoofdstuk 5 en 6, maar hier vind ik dit model weer net iets te beperkt. Natuurlijk is bij de ontstaansgeschiedenis van de sociale zekerheid geen sprake meer van anachronistische toepassing van het welzijnseconomisch model, maar naar mijn mening van een te rigide toepassing, van een te uitsluitende verklaringsgrond, die er in gevonden wordt.
De vragen die in de hoofdstukken 5 en 6 centraal staan zijn de volgende:
1. | Waarom kwamen de systemen van inkomensoverdrachten in de sociale zekerheid tot stand? |
2. | Welke veranderingen hebben ze teweeggebracht? |
3. | Hoe is het free riders gedrag te verklaren? (pagina 171) |
Ter beantwoording van deze vragen worden eerst de vier partijen beschreven, dan de vijf regelingen en daarna de vijf landen. Deze volgorde is zelf indicatief voor de denkwijze: het coalitiemodel staat voorop, de partijen zijn tot elkaar veroordeeld in een wisselende samenstelling. Vervolgens komt enige variatie in de totstandkoming
| |
| |
van de diverse regelingen, en daarna komt de historische beschrijving. Ik zou precies andersom te werk zijn gegaan: geef eerst een gedegen, liefst zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de totstandkoming van de regelingen, hun wetsgeschiedenisssen en de geschiedenis van de uitvoeringspraktijken. Daarna zou het mogelijk zijn geweest al enige algemene conclusies te trekken ten aanzien van de aparte zekerheidsregelingen om ten slotte enkele generaliserende conclusies te trekken over het gedrag van de voornaamste partijen.
Uit de nu gekozen volgorde heb ik zeer sterk de indruk gekregen, dat de beschrijving van zekerheidsprogramma's en van de landen moest blijven kloppen met het theoretische model, waardoor er flinke gaten en hiaten in de beschrijving zijn geslopen. Laat ik er een aantal noemen:
1) Bij de beschrijving van de zekerheidsprogramma's wordt begonnen met de arbeidsongeschiktheid - een term die mij weer ernstig in verwarring bracht. In de beginperiode van de sociale zekerheid ging het vooral om de ongevallenverzekering, hetgeen principieel iets anders is dan de beoordeling van blijvende arbeidsongeschiktheid.
Als meer gelet was op de ongevallenverzekering dan zou het onderscheid tussen het risque professionelle en het risque sociale naar voren zijn gekomen. Via de invoering - door juristen overigens en niet zonder een lange erkenningsprocedure - van het risque sociale kon later de overstap gemaakt worden naar een wao. Nu valt het onderscheid weg en daarmee voor mij ook een essentiële ontwikkeling van de geschiedenis van de sociale zekerheid.
2) Bij de beschrijving van de geschiedenis van de sociale zekerheid in Amerika wordt geen moment gerept van het hele leerstuk van de Workmen's compensation en de Workmen's compensation Act van 1911, die door het toenmalige Supreme Court ongeldig werd verklaard. De meest elementaire bescherming van arbeiders in diverse landen is na nogal scherp verzet van de gevestigde elite tot stand gekomen en ik begrijp daarom niet goed het tamelijk positieve beeld dat naar voren komt uit de beschrijving van de Verenigde Staten. Er zijn rond 1908 ettelijke processen gevoerd voor de verkorting van de werkduur van vrouwen, en pas na al deze voorbereidende maatschappelijke actie kon een klimaat ontstaan waarin de grote werkgevers en een actieve overheid in en door de economische crisis overgingen tot organisatie van een nogal karige sociale zekerheid (cf. Nonet 1969; Urofsky 1981). De opvallende verschillen tussen de landen in duur en hoogte van de uitkering, krijgen nauwelijks aandacht. Toch lijkt mij juist de duur van de uitkering een cruciale variabele als het gaat om de vorming van een grote welzijnsbureaucratie.
3) Bij de globale karakteriseringen van de totstandkoming van de diverse verzekeringsprogramma's kwamen bij mij de volgende vragen op:
| |
| |
a) Was het regime in de periode 1880-1930 wel zo activistisch?
De lange duur van de implementatie van programma's, bijvoorbeeld in Nederland, kan eerder worden gezien als een empirische indicatie voor stil of zelfs openlijk verzet dan als teken van activisme. Heeft hier Bismarck-Duitsland niet te veel model gestaan voor de verificatie van het welzijnseconomische model en zijn de andere landen daarvan met de variatie en nuanceringen afgeleid?
b) Waren de grote werkgevers wel zo coöperatief?
Het interessante is dat de houding van de grote werkgevers onderling wel in een welzijnseconomisch model past. Als men de totstandkoming van het Kinderwetje van van Houten bestudeert, kan men ontdekken dat toen indertijd in termen van prisonersdilemma's gedacht en geschreven werd. Zo schrijft Sam van Houten in een artikel Over de middelen tot bestrijding van den kinderarbeid in 1879: ‘Het is van het hoogste belang het beginsel, waarvan de wetgever bij dit ingrijpen in den arbeid moet uitgaan, nauwkeurig te omschrijven. Volgens mijne overtuiging moet de wetgever zorg dragen dat de prikkel der mededinging niet dwinge tot onzedelijke, voor het algemeen welzijn schadelijke handelingen. Wie den eerlijken handel concurrentie wil aandoen met onzedelijke middelen, b.v. met gestolen of door sluikhandel verworven waren, wordt gestraft. Moet dit beginsel niet evenzeer zijne toepassing vinden, waar het geldt den industrieel, die zich om het welzijn zijner arbeiders bekommert, te beschermen tegen mededinging van anderen, die in dit opzicht onbeschroomd te werk gaan, en daardoor hunne waar eenige procenten goedkoper kunnen leveren? Slechts een algemeen verbod des wetgevers zal hier kunnen baten. Anders zal één hebzuchtige alle anderen tot navolging dwingen’ (Van Houten 1883: 122).
Wetgeving werd hier dus inderdaad gezien als een oplossing van het probleem van de dilemma's van collectieve actie, maar, voeg ik er dan als rechtssocioloog aan toe: worden in de studie van De Swaan dergelijke wettelijke maatregelen niet te veel gezien als sluitstuk van een collectiveringsproces, terwijl ik het slechts zou willen zien als een halfway house van de oplossing van het prisoners-dilemma. Immers als men de implementatie en de uitvoering en de controle op de uitvoering van zeer veel sociale zekerheidswetten bestudeert, wordt men gefrappeerd door een karakteristiek kenmerk, namelijk: dat door werkgevers met wetgeving wordt ingestemd op het moment dat het niet anders meer kan, maar dat die instemming heel vaak gekocht wordt met een ontmanteling van de scherpe kantjes van de voor de arbeiders gunstige wetten. De Noorse rechtssocioloog Aubert heeft dit voor de arbeidswetgeving in Noorwegen direct na de oorlog bestudeerd en hij heeft hieraan de term symboolwetgeving gegeven: werkgevers gaan akkoord mits alle feitelijke angels maar uit de wet worden gehaald. Een soort springprocessie: twee stappen voorwaarts, een stap achterwaarts. De werkgevers nemen met de hand van de feitelijke werking van de sociale wetten weer terug, wat ze met de hand van de normatieve vaststelling van de wet moesten prijsgeven (cf. Aubert 1971).
Een dergelijke feitelijke bestudering van de totstandkoming van sociale wetten en
| |
| |
vooral de implementatie en uitvoering ervan leidt mij tot een lijnrecht tegenovergestelde conclusie dan die in hoofdstuk 6 in hoofdzaak door De Swaan wordt getrokken, namelijk: grote werkgevers zijn in de totstandkomingsfase van de sociale zekerheidsarrangementen niet de grote coalitiepartners geweest. Dit geldt hooguit slechts voor de naoorlogse periode en zelfs daar is het mechanisme van met de mond mee doen en in feite zo veel mogelijk ontkrachten en tegenwerken eerder regel dan uitzondering geweest.
c) ten aanzien van de kleine burgerij kan men soortgelijke empirische vragen stellen. Waren zij inderdaad meer dan de arbeiders de dragers van de collectieve arrangementen?
d) bij de coalitie van de arbeidersbeweging en de topbureaucraten vraag ik mij af, waar die topbureaucraten de ideeën vandaan haalden om zo activistisch als ze in het boek van de Swaan worden beschreven, de verzekeringsprogramma's ter hand te nemen. Naar mijn weten is er eerst een redelijk lange periode van voorbereiding geweest, waarin die topambtenaren zich langzaam maar noodzakelijk gingen aanpassen aan de maatschappelijk noodzakelijk geachte maatregelen. Het gaat vooral om de voorbereiding door sociale ideeën die in een lang en moeizaam maatschappelijk proces tot wet moeten rijpen. Ik leid daar juist geen initiërende, maar veeleer volgende rol van de ambtenaren uit af.
Met al deze opmerkingen wil ik naar voren brengen dat ook bij hoofdstuk 6 de geschiedenis enigszins herschreven is met behulp van een economisch model, dat vooral de vierpartijencoalitie behelsde, maar naar mijn mening onvoldoende steun vindt in de feitelijke levensloop van de sociale zekerheid. Hoofdstuk 6 vind ik dan ook het minst geslaagde hoofdstuk, waar een onjuist en onvolledig beeld uit naar voren komt van tachtig jaar geschiedenis.
Men zou, wil men aan deze geschiedenis theoretisch wel recht doen aan drie factoren gelijkelijk aandacht moeten besteden:
1. | Het dilemma van collectieve actie (met het besef dat het dilemma ook doorgaat na het aanvaarden van wetten en maatregelen); |
2. | Culturele voorbereiding door sociale ideeën, die besluitvorming ter oplossing van problemen van collectief handelen eerst mogelijk maken: het materiaal van besluitvorming is niet identiek aan de besluitvorming zelf; |
3. | Invloed van een relatief autonome rechtsontwikkeling, die zich vaak niets aantrekt van de problemen van collectieve actie; sterker gezegd: die daar zelfs vanwege de rechtsdoctrine vaak rechtstreeks tegenin gaat. |
De verzorgingsstaat anno 1980 is evenzeer het produkt van dergelijke autonome rechtsontwikkeling als van een voortdurend proces van collectieve actie.
Gelukkig genoeg worden mijn bezwaren veel en veel minder bij hoofdstuk 7, dat de beschrijving bevat van de gevolgen in gedrag en gevoel van het eenmaal in het leven
| |
| |
geroepen stelsel van voorzieningen. In grote lijnen keert dan bij mij de vreugde van het lezen weer terug, misschien ook omdat hier de esprit de finesse het weer duidelijk gewonnen heeft van de esprit geometrique.
In grote lijnen onderschrijf ik de beschrijving van de gevolgen, zij het dat ook hier op basis van veel empirisch onderzoek meer nuanceringen, meer onderscheidingen en minder globale rolbeschrijvingen kunnen worden aangebracht.
Op één punt echter wil ik van mening verschillen: op bladzijde 253 zegt De Swaan dat de huidige verzorgingsstaat de toppen en dalen uit het leven van de burgers heeft weggehaald, ook de emotionele toppen en dalen. Ik vraag mij af of deze sterk Eliassiaanse opmerking houdbaar is. Men kan het ook anders formuleren. De grote kracht van de naoorlogse verzorgingsstaat is het feit dat het een subtiel evenwicht heeft aangebracht tussen de belangen van het individu en die van de collectiviteit, zonder in een rigide of/of te vervallen. Juist door de subtiele bescherming van de individuele belangen, is het voor meer personen dan vroeger beter mogelijk geworden om er een persoonlijk leven op na te houden, met andere woorden om eindelijk eens toe te komen aan toppen en dalen, ook emotioneel. Het groeiend aantal echtscheidingen wordt wel mogelijk gemaakt door de verzorgingsregimes, maar men kan dit toch moeilijk uitleggen als een groeiende vervlakking van de emoties. Hier zou ik verder empirisch onderzoek naar willen aanbevelen.
| |
4 Conclusie: een wolf in zorgkleren
Net zoals De Swaan van de naoorlogse verzorgingsstaat beweert dat deze vele plooien in de verscheidenheid van personen, emotioneel, financieel, maatschappelijk, heeft gladgestreken, kan ik van zijn boek beweren, dat als je alle empirische plooien van de geschiedenis gladstrijkt, je een helder overzicht overhoudt over hoe het allemaal gelopen is, hoe het zo moest lopen en hoe het zich ontwikkeld heeft. Maar voor iemand, die een theorie van de sociale werkelijkheid wil ontwikkelen op basis van de verscheidenheid aan empirische variatie, gaat dit herschrijvingsproces te snel.
Wat nodig zou zijn geweest is in elk geval een preciezere periodisering, waarin iets meer of minder optreedt, in wisselende mate en onder wisselende omstandigheden. Nu wordt ons een continu proces geboden zonder veel tijdsaanduidingen, waardoor we maar moeten aannemen dat het waar is zoals het beschreven is.
Theoretisch blijft het boek een strak volgehouden herschrijving van de ontwikkelingen vanuit een economisch model met een utilistisch mensbeeld. De mens kan zijn gedaante van homo homini lupus verbergen onder de door de structuur en de omgeving opgelegde schaapskleren van zorgactiviteiten. Hoelang dat zal voortduren weet ik niet, maar ik neem niet voetstoots een lineaire ontwikkeling aan.
Theoretisch is de studie een boeiende poging om twee denkstijlen met elkaar te verenigen: de mathematisch-universele met de historisch-pluriforme. Aan de ene
| |
| |
kant is de studie niet mathematisch analytisch genoeg geworden en zou die kunnen worden herschreven tot een werkelijke Tractatus Sociologico-politicus in de trant van Spinoza's en Wittgensteins Tractatus: een volstrekt propositioneel opgebouwd betoog over de dynamiek van de gegeneraliseerde interdependenties. Als zodanig zou het diezelfde vruchtbare kracht gehad hebben als deze twee toppunten van analytisch denken. Het kan nog altijd.
Tegelijk zou deze herschreven Tractatus eindeloos veel stof geven voor veelzijdig empirisch en historisch onderzoek, hetgeen op zichzelf een enorme bijdrage zou kunnen leveren aan het begrijpen van de moderne samenleving.
Nu acht ik de studie historisch onzuiver en niet empirisch genoeg. Het is kennelijk niet gemakkelijk om twee aantrekkelijke polen tegelijk te bedienen. Misschien zou BdS nog iets aan willen nemen van die andere BdS, Baruch de Spinoza, die ten aanzien van de deugd een radicaal ander standpunt verkondigde dan in het boek Zorg en de Staat. Niet het standpunt dat de deugd uiteindelijk berust op de verwachting van andermans deugdzaamheid, maar het standpunt dat de ware deugd haar beloning vindt in de deugd zelf. Daar is de deugd geen voorwerp meer van utilistisch gereken. Quod erat demonstrandunm.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 9
Aubert, V., Enkele sociale functies van wetgeving, in: V. Aubert, Proeven van rechtssociologie, vertaald en ingeleid door K. Schuyt en A. Peper, Rotterdam 1971. |
Bhargava, R., Teleology and ethnocentrism in social science, paper presented at the idpad-seminar State and Society, New Delhi 5-9 March 1990. |
Bergh, G.C.J.J. van den, Eigendom, grepen uit de geschiedenis van een omstreden begrip, Deventer 1979. |
Goff, J. le, De woekeraar en de hel, economie en religie in de middeleeuwen, Amsterdam 1987 (oorspronkelijke uitgave 1986). |
Goff, J. le, De cultuur van Middeleeuws Europa, Amsterdam 1987 (oorspronkelijke uitgave 1984). |
Houten, S. van, Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie, Amsterdam 1883. |
Nonet, Ph., Administrative Justice, New York 1969. |
Swaan, A. de, Zorg en de Staat, Amsterdam 1989. |
Swaan, A. de, De verzorging in het teken van het kapitaal, Dr. J.M. Den Uyl-lezing, Amsterdam 7 december 1989b. |
Urofsky, M.I., Louis D. Brandeis and the progressive tradition, Boston 1981. |
|
|