| |
| |
| |
8 Sociologen over de verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat als object van pars-pro-toto-generalisaties
1 Inleiding: welvaartsstaat of verzorgingsstaat?
Als ooit de sociale geschiedenis van de na-oorlogse Nederlandse verzorgingsstaat zal worden geschreven, zal opgemerkt moeten worden dat die verzorgingsstaat een tijd lang als welvaartsstaat stond aangeschreven. Het was de wat ongelukkige vertaling van het Engelse begrip welfare. Reeds in 1953 haastte Den Uyl zich om mogelijke misverstanden over de welvaartsstaat weg te nemen door te melden dat welfare meer omvat dan ons woord welvaart. Het ging bij de welfare state juist om dat meer omvattende (Den Uyl 1953). Toch heeft in die begintijd de naamgeving interessante beschouwingen opgeleverd. A.M. Donner levert de eerste genealogie van het begrip ‘welvaartsstaat’ en daarna wordt het enkele jaren achtereen zonder probleem gebruikt, door economen en sociologen (zie o.a. Donner 1957, Zahn 1962, Pen 1963, Myrdal, Ned. vert. 1963, Van de Vall 1963, Albeda 1963, Ruppert 1965 en Hartog 1969). In al deze antiquarisch relevante geschriften komt de onbepaaldheid van zo'n omnibusterm ‘welvaartsstaat’ goed naar voren. Ruppert (1965) besteedde een heel hoofdstuk uitsluitend aan de begrippen welvaartsstaat en verzorgingsstaat. Immers drie jaar eerder had de socioloog Thoenes met een goed verzorgde definitie van ‘verzorgingsstaat’ een poging gewaagd alle onduidelijkheden en misverstanden over welfare, welvaart, welzijn en geluk te beëindigen door drie onderscheidende kenmerken van de verzorgingsstaat op te sommen: 1. een systeem van overheidszorg, dat zich garant stelt voor het collectieve sociale welzijn, 2. de handhaving van een kapitalistisch produktiesysteem, 3. op democratische leest geschoeid (Thoenes 1962: 124).
Eén van de eerste kritieken op Thoenes kwam dan ook niet voort uit ongenoegen over het gebruik van deze drie onderscheidende kenmerken, maar richtte zich primair op het woordje garant stellen in de definitie van Thoenes. ‘Het kenmerk, althans één der kenmerken van deze verzorgingsstaat, is dat de staat de welvaart garandeert’ (....) ‘Tegen deze garantie nu richt zich veler bezwaar’ (Ruppert 1965: 32). Ruppert citeert dan met instemming een artikel uit 1957 van de ar-man Hazenbosch over de welvaartsstaat: ‘Het is een anomalie te menen, dat men de verantwoordelijkheid voor de welvaart kan leggen bij ondernemingen en tegelijk de staat die welvaart kan doen garanderen. Men dient uitdrukkelijk te onderscheiden tussen een staat die volledige werkgelegenheid zoekt te bevorderen, een behoorlijk levenspeil voor het
| |
| |
volk helpt tot stand brengen, ook voor diegenen die buiten hun schuld niet meer of nog niet aan het economisch proces kunnen deelnemen en een staat, die volledige werkgelegenheid en een passend levenspeil garandeert’ (cursief van auteur Hazen bosch 1957). Het aardige van deze en dergelijke oer-teksten over de verzorgingsstaat is dat er een continuïteit aan te wijzen is in zowel de dilemma's in de verzorgingsstaat zelf als ook in de stelselmatige keuzen die men doet en leuzen die men hanteert. In de principiële kritiek van de cnv-man Ruppert op Thoenes klinkt de roep om de ‘verantwoordelijke samenleving’ van de hedendaagse christen-democratie al vooruit. De staat garandeert niet, maar doet eerlijk zijn best. Men bestreed toen al het verzorgingskarakter van de verzorgingsstaat, ook al ging het om de nu futiel gevonden strijd om de juiste definitie: welvaartsstaat of verzorgingsstaat.
| |
2 Pars-pro-toto generalisaties
Wetenschappelijk gezien was de definitie van Thoenes in 1962 een mooi voorbeeld van een autonome, niet aan het gewone spraakgebruik ontleende begripsvorming in de sociale wetenschappen, dat juist aan alle onduidelijkheden van de alledaagse taal wil ontsnappen. Maar het begrip kreeg een ironisch lot. Twintig jaar later, 1982, was het zo sterk ingeburgerd in de Nederlandse samenleving, dat bijna geen dag voorbij ging of politici, sociologen, politicologen, psychologen, journalisten en dagsluiters hadden het over ‘de crisis van de verzorgingsstaat’. Na jarenlang stug vasthouden aan ‘de welvaartsstaat’ gaan uiteindelijk ook de economen meezingen in het koor van de verzorgingsstaat. De Pre-adviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde hadden in 1981 als onderwerp ‘Overlevingskansen van de verzorgingsstaat’. De sociologie hoeft gezien dit succesvolle voorbeeld niet te twijfelen aan invloed op het spraakgebruik van de samenleving, dat vele sociologische termen gretig overneemt. Maar hiermee betaalt zij de prijs van precisie en bepaaldheid van begrippen. De laatste tien jaar wordt de discussie over de verzorgingsstaat, al of niet in crisis, gekenmerkt door een enorme onbepaaldheid. Iedereen lijkt wel te weten wat met die term bedoeld wordt en wat anderen er onder verstaan, waardoor er een suggestie ontstaat dat iedereen, die zich gemengd heeft in het debat, het over dezelfde dingen of verschijnselen heeft. Maar dat is natuurlijk niet zo.
In dit hoofdstuk wil ik proberen te laten zien aan de hand van de geschriften van drie sociologen en drie economen (en enkele van hun volgelingen), die zich herhaaldelijk met de verzorgingsstaat hebben bezig gehouden, dat een systematische en verscherpte analyse van die geschriften aan het licht kan brengen dat men het heel vaak toch over verschillende dingen of verschijnselen heeft. Ogenschijnlijk tegenstrijdige uitspraken over die verzorgingsstaat komen dan in een ander licht te staan evenals goede adviezen over wat er met de crisis van de verzorgingsstaat moet gebeuren.
Aanleiding voor zo'n verscherpte analyse vormden de vaak zeer algemene uitspraken over (het reilen en zeilen van) de verzorgingsstaat, die op het algemene niveau met elkaar in strijd zijn. Ik geef bij wijze van kennismaking met dit logische en wetenschappelijke probleem van de vaststelling van de juistheid van beweringen over een
| |
| |
bepaald verschijnsel (hier: de verzorgingsstaat) enkele voorbeelden:
- | Terwijl van Doorn en anderen het vaak hebben over de ijzeren ring van de vijfde macht (organisaties van particulier initiatief) spreekt Zijderveld heel vaak van de erosie van het middenveld in de verzorgingsstaat (waarmee bedoeld worden diezelfde organisaties van het particulier initiatief). Zijn deze twee uitspraken allebei waar? Gaan ze over hetzelfde? Als ze over hetzelfde gaan dan zal een van de twee uitspraken onwaar, althans niet helemaal waar kunnen zijn. Gaan ze niet over hetzelfde en zijn het in feite uitspraken over verschillende objecten, dan zou enige concretisering van die objecten in plaats van ‘de verzorgingsstaat’ veel kunnen verhelderen (zie uitvoeriger hierover paragraaf 4). |
- | Terwijl een groot aantal schrijvers gesignaleerd heeft dat in de verzorgingsstaat de staat oppermachtig geworden is ten opzichte van de burger, doet Pen (1984) twintig jaar nadat hij voor het eerst de sociologen de les gelezen had over de welvaartsstaat (Pen 1963) de uitspraak dat de staat door de ontwikkeling van de verzorgingsstaat een onmachtige reus op lemen voeten is geworden en het tegendeel van een big brother. Kan de staat zowel oppermachtig als tegelijk machteloos zijn? Wat bedoelt men als men de staat bedoelt? Op welke empirische gegevens kunnen deze generaliserende uitspraken over de verzorgingsstaat gebaseerd zijn? Zouden in dit geval misschien beide uitspraken over de staat in de verzorgingsstaat waar kunnen zijn? |
Vele uitspraken over de verzorgingsstaat, de laatste tien jaar gedaan in wetenschappelijke, niet-wetenschappelijke en onwetenschappelijke kringen, zijn te typeren als pars-pro-toto generalisaties, dat wil zeggen aan de hand van enkele al dan niet systematisch verzamelde observaties en daarbij behorende interpretaties van delen uit een nogal complex geheel van verschijnselen komt men tot een algemeen oordeel over de stand van zaken in de (hedendaagse) maatschappij. Die generaliserende uitspraken hebben zo hun charme en zij vinden gretig aftrek. De politiek en politici kunnen er niet van buiten. Doemdenkers moeten welhaast overdrijven en over-generaliseren. Soms wordt ook wetenschapsbeoefenaren de verleiding om te generaliseren te machtig. Mijn beste vrienden zijn sociologen en met hen kan ook ik mij niet steeds aan de charme van de sweeping statement onttrekken. Strakke objectbepaling en daar op gerichte theorievorming lijken welhaast onmogelijk op een terrein (hoofdveld, bijvelden en middenveld!) dat zeer verweven is met ieders dagelijkse leefwereld en waarover zo veel en zo vaak dagelijks in krant en tijdschrift wordt geschreven. En toch bestáát hij: de verzorgingsstaat. En toch bewéégt en verandert hij.
| |
3 Zes interpretaties van de verzorgingsstaat
Geheel nieuw is het probleem van de verhouding tussen object en theoretische uitspraak natuurlijk niet. In de wetenschapsfilosofie is het zelfs een van de centrale problemen. Men is in dit verband gaan spreken van de theorie-geladenheid van empirische uitspraken. Uitspraken over een bepaald object hangen zo nauw samen met vaak onuitgesproken theoretische premissen, dat verandering van die premissen
| |
| |
meestal ook een verandering van object inhoudt. Binnen een bepaald theoretisch uitgangspunt worden specifieke begrippen ontwikkeld, waarmee de bestudeerde verschijnselen worden beschreven. Een samenhangend stelsel van begrippen en theoretische uitspraken kan zo gaan divergeren met een ander samenhangend stelsel van theorie en begrippen. De vraag doet zich vervolgens voor of die divergerende benaderingen het nog wel over eenzelfde object hebben, zelfs als de benaming die men voor het bestudeerde object gebruikt dezelfde is. Het probleem van de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van paradigma's in de verschillende wetenschapsgebieden is hierop terug te voeren.
Ik weet niet of het de moeite loont om de divergerende uitspraken over de verzorgingsstaat met dit wetenschapsfilosofische meta-standpunt te confronteren. Misschien hebben veel uitspraken over de verzorgingsstaat helemaal niet die wetenschappelijk-theoretische pretenties (gehad), die vaak wel aan andere sociaal-wetenschappelijke theorieën worden toegeschreven. Juist in het kader van de analyse van de verzorgingsstaat gaan wetenschappelijk-theoretische uitspraken al gauw gepaard met of over in maatschappelijk commentaar op die verzorgingsstaat. Normatief oordeel, wetenschappelijk vastgesteld feit en theorievorming lopen nogal eens in elkaar over. Thoenes sprak in zijn proefschrift zelfs over het compromiskarakter van de definitie van de verzorgingsstaat; ‘De hier volgende definitie heeft, evenals de verzorgingsstaat zelf, een compromiskarakter’ (1962: 124). Als het over de grote onderwerpen van de sociale wetenschappen gaat - staat, samenleving, sociale verandering, maatschappelijke vormen van solidariteit - is het moeilijk om een zo strikt mogelijke begripsvorming en objectbepaling aan te houden. Maar als men nu eens aanneemt dat de serieuze geschriften over de verzorgingsstaat wel met een wetenschapsfilosofisch ontleedmesje kunnen worden ontrafeld, welk beeld ontstaat dan van de verschillende uitspraken over de verzorgingsstaat, over de al dan niet meegeleverde empirische bewijsvoering, over de ontwikkelingsgang, die de verzorgingsstaat genomen heeft?
In een poging om opheldering van de vele - vaak tegenstrijdige - beweringen over de verzorgingsstaat is het mogelijk om ten minste verschillende benaderingswijzen en interpretaties te onderscheiden. Elke benaderingswijze heeft voldoende interne cohesie om herkend te worden. Soms is een benaderingswijze tot een speciale ‘school’ uitgegroeid, hetgeen neerkomt op het ontwikkelen van een voor die school specifiek begrippenapparaat en zienswijze, die door vele volgelingen wordt overgenomen.
Met deze werkwijze wil ik zes benaderingswijzen van de verzorgingsstaat onderscheiden, namelijk:
| |
1. De beleidssociologische benadering
- Deze benaderingswijze gaat primair uit van beleidsvraagstukken die zich voordoen of hebben voorgedaan. Een analyse van het beleid en van het maatschappelijk veld, dat door dit beleid wordt bestreken, staat voorop. Vaak wordt vanuit concrete problemen geredeneerd en worden oplossingen of alternatieven aangedragen. Deze benadering schuwt relaties met overheidsinstanties niet en trekt zich ook niet terug in een academisch bolwerk. Vanuit de concrete beleidsproblemen worden vaak in een vergelijking met andere problemen conclusies
| |
| |
getrokken ten aanzien van ‘de verzorgingsstaat’ als geheel. Een goed voorbeeld hiervan is de bundeling van Beleid en Maatschappij-artikelen in De stagnerende verzorgingsstaat (1978). Van Doorn en Schuyt kunnen gezien worden als min of meer bewuste en min of meer overtuigde representanten van deze benadering. Ook de Utrechtse kring rondom Thoenes geeft vaak voorbeelden van een beleidssociologische benadering (zie onder andere Thoenes e.a. 1984).
| |
2. De figuratiesociologische benadering
- In tegenstelling tot de eerste benadering is bij de figuratiesociologie sprake van een bewuste school. In het voetspoor van Elias wordt diens perspectief toegepast op verschillende onderwerpen, waaronder de verzorgingsstaat. De Amsterdamse vakgroep ‘Verzorgingssociologie’ met het onderzoekprogramma ‘Sociogenese van de verzorgingsstaat’ staat hierbij met als hoofdvertegenwoordiger De Swaan centraal. De naamgeving duidt al in een bepaalde richting van onderzoek. Het gaat vooral om het ontstaan en de latere ontwikkeling van verzorgingsprogramma's, om staatsvorming in historisch perspectief. Toch wordt de benadering ook door enkele leden van de groep toegepast op hedendaagse onderwerpen. Het mooiste voorbeeld hiervan vormt het onderzoek van Van Stolk en Wouters De gemoedsrust van de verzorgingsstaat (1982) en hun op empirisch onderzoek gebaseerde Vrouwen in tweestrijd (1984). Enkele mooie dissertaties, een eigen tijdschrift en sinds kort de paradigmatische mijlpaal In care of the state (1988) van De Swaan zorgen voor voldoende theoretische eenheid om van een specifieke benadering te spreken (zie verder paragraaf 4.2).
| |
3. De cultuursociologische benadering
- Vanuit Tilburg opereerden Zijderveld en Adriaansens gedurende een voldoende lange tijd om een herkenbare benadering van de verzorgingsstaat te vertegenwoordigen. Ook hier is geen sprake van strakke schoolvorming, maar wel van een eigen geluid. Zoals de ondertitel van hun gezamenlijk boek Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat (1981) al aangeeft bieden zij een cultuursociologische analyse. In de stijl van de klassieke sociologen en ook vaak verwijzend naar die klassieken nemen ze de draad van de cultuursociologie op. De verzorgingsstaat wordt vergeleken met vroegere culturele bindingsvormen, waarbij de polen staat - maatschappij centraal staan. De thematiek van Durkheim betreffende de plaats van de intermediaire organisaties en de rol van het individu krijgt veel nadruk. De verzorgingsstaat is voor hen vooral een cultureel te analyseren verschijnsel. Zij bieden een macro-view, die zich soms ook niet schaamt morele oordelen over de verzorgingsstaat te vellen (zie verder paragraaf 4.3). Omdat de kunst van cultuursociologie tamelijk moeilijk is wordt deze benadering niet veelvuldig gevolgd, zodat de consistentie in benadering vooral gehaald kan worden uit de geschriften van de voornaamste vertegenwoordiger: Zijderveld.
| |
4. De macro-economische benadering
- De verzorgingsstaat heet hier meestal de publieke sector. Als men zich al aanpast aan de terminologie van de sociologen, hetgeen een enkele maal wel gebeurt, dan wordt de analyse van de verzorgingsstaat opgebouwd vanuit de voor economen niet erg twijfelachtige wetten van het economische
| |
| |
leven. De verzorgingsstaat wordt vooral gezien als volkshuishouding met een gemengde economie met alle kenmerken en problemen vandien. Interessant is het om de analyse die de macro-econoom Pen gegeven heeft in 1963 (De grenzen van de welvaartsstaat) te vergelijken met het advies dat hij in 1981 gaf aan ‘de vrienden van de verzorgingsstaat’. Hoewel terminologie en probleemstelling verschillen van de in de sociologische geschriften gebruikelijke, is het nuttig om aan te nemen dat het object van analyse hetzelfde is, namelijk de huidige samenleving. Ook bij andere economen, bijvoorbeeld Douben, Halberstadt, vindt men her en der verspreid opvattingen over de verzorgingsstaat. Er is uiteraard geen sprake van schoolvorming, meer van een identieke benadering, waarbij de sociale verschijnselen belicht worden vanuit de economische theorie. Omdat Pen zich in 1981 en 1984 uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de crisis in de verzorgingsstaat neem ik hem als kroongetuige van deze benadering.
| |
5. De welvaartstheoretische benadering
- In een andere traditie binnen de economie wordt ook veel geschreven over de verzorgingsstaat, waarbij het economisch specifiek gedefinieerde begrip welfare centraal staat. Mensen kiezen hun eigen welzijn en de som van hun keuzen kunnen in nutsfuncties worden weergegeven. De welvaartstheorie is sterk ontwikkeld en werkt veelvuldig met formele modellen. Het gaat vooral om de verhouding tussen wat in de particuliere sector via het marktmechanisme kan worden verdeeld aan goederen in een samenleving en wat via de overheid kan worden verdeeld. Doelmatigheid in die verdelingsmechanismen moet worden nagestreefd. In Nederland gaf Van den Doel een impuls voor deze benadering. De Beus volgt zijn spoor. Meer recent heeft Wolfson in verschillende geschriften, o.a. naast Pen in de preadviezen van de Vereniging voor Staathuishoudkunde van 1981, deze benadering toegepast. Voor het buitenland zou men kunnen denken aan de geschriften van de Zweedse econoom Lindbeck. Discussies over subsidietoewijzingen of de toepassing van het profijtbeginsel in de verzorgingsstaat zijn goed te plaatsen binnen deze traditie. Hoewel de terminologie steeds verder verwijderd raakt van het sociologische taalgebruik krijgt men niettemin de indruk dat het vaak om precies dezelfde dilemma's en keuzesituaties gaat. Het object blijft de hedendaagse samenleving, hoezeer men die ook anders benoemt.
| |
6. De politiek-economische benadering
- De lang durende crisis is niet zonder commentaar gebleven vanuit de neo-marxistische hoek. Hoezeer die hoek de laatste jaren ook verstomd is, het neemt niet weg dat deze specifieke benadering een heel goede illustratie kan geven van de zinvolheid van mijn meta-analyse. Immers de verzorgingsstaat heet in de politiek-economische analyse nog steeds gewoon ‘de kapitalistische staat’. Men herkent de benadering juist aan de keuze voor specifieke begrippen, waarmee men de werkelijkheid weergeeft. Het gebruik van de term ‘verzorgingsstaat’ vertegenwoordigt in de ogen van voorstanders van de politiek-economische benadering al een politiek standpunt. De benadering is in vergelijking met de academische disciplines holistisch; het gaat om het gehele systeem van kapitalisme, niet slechts om specifieke onderdelen of instituties. In het buitenland zijn der- | |
| |
gelijke systematisch volgehouden analyses van de welfare state gemakkelijker te vinden dan in eigen land. Ian Gough (1979) voor Engeland en J. Israel (1974) voor Zweden en Piven and Cloward (1971 en 1979) voor de Verenigde Staten zijn de beste vertegenwoordigers. In Nederland kan men denken aan de verzamelbundel Niet bij puinruimen alleen onder redactie van Huige, Stuurman en Wijmans (1980). De economische crisis wordt ontleed als een logisch gevolg van de ontwikkeling van het gehele patroon van economische activiteiten. De rol van de staat komt vooral aan de orde in zijn verhouding tot economische machthebbers en in zijn bemiddelende rol in de dienstverlening aan de economie.
Deze opsomming van benaderingen is niet uitputtend. Er kunnen nog andere benaderingen worden aangetroffen. Noch is de keuze van vertegenwoordigers of hoofdvertegenwoordigers uitputtend: andere representanten, vooral in het buitenland, kunnen worden gekozen.
Wat ik met deze opsomming vooral beoog is het openen van een mogelijkheid om deze zes benaderingen nu eens consequent met elkaar in verband te brengen: hebben ze het nu wel of niet over hetzelfde? Waar verschillen hun premissen zodanig, dat het bijna uitgesloten is dat men tot eensluidende conclusies kan komen? Waar spreken ze elkaar manifest tegen en hoe kan deze tegenspraak worden verklaard? Is er enige verzoening van standpunten mogelijk?
Met andere woorden: onder de nogal vaak voorkomende onbepaaldheden in de discussie over de crisis van de verzorgingsstaat kan een klein mini-drama van een paradigmastrijd gaande zijn. Dat vele tegenspraken niet manifest aan de orde gekomen zijn of behandeld zijn kan ook liggen aan het feit, dat de verschillende vertegenwoordigers van diverse benaderingen - net als bij een echte paradigmastrijd - elkaar niet te vaak spreken of op elkaar reageren. Waar dit wel gebeurt levert het meteen al een flinke winst aan inzicht op. Zo besprak Van Doorn in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (februari 1983) de opstellenbundel van De Swaan De mens is de mens een zorg (1982). Hoewel beiden zich bezig gehouden hebben met de rol van de medische beroepsgroep in de verzorgingsstaat, beiden het hadden over macht van de artsen, bleek toen zonneklaar dat de beide auteurs toch steeds andere objectieve standen van zaken in hun hoofd hebben, wanneer ze het hebben over ‘verzorging’, ‘professionalisering’ en ‘macht’. Van Doorn: ‘De Swaan heeft geen oog voor machtsvorming en beleidsprocessen’ (...) ‘In het ziekenhuis van De Swaan ontbreekt de macht van het vrije beroep, het conflict tussen deze en het opkomend managementdenken, de rivaliteit tussen specialisten zoals internist en chirurg, de dilemma's bij de keuze tussen medische en financiële prioriteiten, de strijd om de macht in de topstructuur’ (Van Doorn 1983: 661). In deze opsomming vindt men bij uitstek de verschijnselen op basis waarvan Van Doorn zijn eigen interpretatie van de verzorgingsstaat heeft ontwikkeld. Het loont dus de moeite om confrontaties aan te gaan tussen de diverse auteurs om zodoende de reikwijdte van de diverse uitspraken en
theorieën over de verzorgingsstaat beter te leren kennen. Het hier na volgende schema van vijf punten is ontwikkeld om een dergelijke confrontatie althans op papier mogelijk te maken. Een echte confrontatie tussen alle auteurs zou natuurlijk interessanter zijn.
| |
| |
| |
4 Een vergelijkende analyse op vijf punten
Aan de hand van vijf eenvoudige vragen kan men de benaderingen met elkaar confronteren:
1. | Wat wordt in feite als object genomen in de analyse van de verzorgingsstaat? |
2. | Hoe wordt de ontwikkeling van de verzorgingsstaat verklaard? |
3. | Hoe empirisch is de interpretatie? Op welke of op welk soort empirische gegevens zijn de analyses gebaseerd? |
4. | Welke voorziene en vooral welke onvoorziene gevolgen worden geconstateerd in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat? |
5. | Welke oplossingen worden er gesuggereerd voor geconstateerde problemen in de verzorgingsstaat? |
Probeert men deze vragen voor alle auteurs of benaderingen te beantwoorden dan zal blijken dat vele tegenspraken op een ogenschijnlijk misverstand berusten: men schrijft eenvoudig over iets anders of men heeft iets anders in het hoofd wanneer men het grote, zware en meeslepende woord ‘verzorgingsstaat’ gebruikt. Teruggebracht naar een iets lager aggregatie- of abstractieniveau worden de problemen van de verzorgingsstaat pas echt interessant en worden de analyses van de verschillende economen en sociologen misschien heel bruikbaar en nuttig. Dan kunnen ook nog veel concrete vragen worden geformuleerd waar de benaderingen geen voldoende of onvoldoende complementaire antwoorden op geven.
Het bestek en de ruimte zijn hier onvoldoende om bij de beantwoording van de vijf vragen alle zes de stromingen te behandelen. Ik beperk mij derhalve tot de drie sociologische interpretaties. Bovendien is het evenmin mogelijk om per auteur uitvoerig en volledig gedocumenteerd alle vindplaatsen te vermelden (dit zou een uitvoerige monografie over het wetenschappelijke denken over de verzorgingsstaat opleveren). Ik moet hier volstaan met een parafrasering van de geschriften en verwijzing naar de bronnen. Niettemin hoop ik dat deze methode van vergelijking een nieuw perspectief aanbrengt op de soms wel al te warrige discussie over de verzorgingsstaat. Per auteur worden op basis van hun geschriften kort de vragen beantwoord.
| |
4.1 Van Doorns beleidssociologische interpretatie
Object. Van Doorn neemt als expliciet object de verzorgingsmaatschappij, nader omschreven als ‘het stelsel van maatschappelijke voorzieningen en professionele dienstverlening’ (Van Doorn 1978), niet de verzorgingsstaat als zodanig. Hij legt hierbij de nadruk op het kenmerk van de maatschappij-vorm, waarvan problemen voor de staat zoals beheersbaarheid en bestuurbaarheid afgeleid zijn. Met deze objectbepaling wijst Van Doorn meteen in de richting van het maatschappelijke middenveld. Dit vormt de spil waaromheen de verzorgingsmaatschappij gebouwd is en deze spil is tot op heden een krachtig bolwerk van maatschappelijke machtsuitoefening. De zeggenschap binnen de intermediaire organisaties heeft vanaf het begin zijn speciale aandacht (Van Doorn 1975), zelfs zodanig dat hier een van de acute problemen wordt
| |
| |
gesignaleerd: de gecombineerde macht van professionele door de overheid gefinancierde dienstverleners met de door de overheid gesubsidieerde particuliere organisaties, waar de overheid weinig zeggenschap over had. ‘De combinatie vormde een bijna geniale formule: baas in eigen huis en het huis ten laste van de gemeenschap’ (1978: 29).
Hoe wordt de ontwikkeling verklaard? De geconstateerde samenballing van maatschappelijke macht, die niet of nauwelijks wordt gecontroleerd, wordt verklaard uit een samengaan van het technocratische socialistische denken van voor de Tweede Wereldoorlog (Van Doorn 1981) met de sterk verzuilde organisatievormen van na de oorlog. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat wordt door Van Doorn verklaard uit de samenvloeiing van eerst technocratie en corporatisme, later - met behoud van de formeel verzuilde structuren - aangevuld met professionalisering en de pressiegroepen-democratie. De Nederlandse variant van de welfare state is typisch door de rol van de confessionele organisaties en de plaats die deze organisaties bij de uitvoering van talrijke welzijnsvoorzieningen gekregen hebben (bijvoorbeeld in tegenstelling tot Engeland en Scandinavië. Wanneer later de verzuilde samenleving ontzuild raakt, blijven de maatschappelijke verzorgingsstructuren hun macht behouden, die nu nog meer dan vroeger in handen valt van de professionals.
Hoe empirisch is de analyse? Van Doorn heeft in de periode 1975-1989 nooit een groot, speciaal op het terrein van de verzorgingsstaat gericht, empirisch onderzoek verricht. Niettemin berusten zijn analyses op gedegen kennis van zo veel mogelijk openbaar beschikbare bronnen: rapporten, cijferreeksen, begrotingsstukken, documentatie van organisaties en algemene berichtgeving. De bronnen zijn altijd controleerbaar en goed bijgehouden. Van Doorn moet wel tientallen archieven over evenzovele onderwerpen bijhouden. Speciale belangstelling en documentatie heeft hij voor de medische beroepsgroep. Veel uitspraken over de werking van de verzorgingsmaatschappij worden scherper plaatsbaar en begrijpelijk indien men de medische professie als prototype van de dienstverlenende beroepen ziet. Andere professionele groepen worden in analogie met de medici beschreven. De methode is dus empirisch te noemen, zij het dat systematische toetsing van theoretisch geformuleerde uitspraken over de verzorgingsstaat ontbreekt.
Welke voorziene en onvoorziene gevolgen? De niet af te remmen of te controleren macht van de professionele dienstverleners heeft geleid tot een omkering van vraag en aanbod-verhoudingen. Het aanbod heeft in de analyse van Van Doorn de vraag naar overheidsvoorzieningen opgeroepen. Hierdoor wordt het behoeftepatroon van cliënten, patiënten en andere afhankelijke personen beïnvloed door de probleemdefinities van de professionals. Een kritiek op juridisering, medicalisering en therapeutisering klinkt door en verschilt in de constatering niet van bijvoorbeeld soortgelijke geluiden door Illich en Achterhuis, maar zonder de bij deze auteurs aanwezige maatschappijkritiek. Overvraging van beleid en onbeheersbaarheid van de overheidsuitgaven zijn van de omkering van vraag en aanbod het niet voorziene en onwenselijke gevolg (Van Doorn 1980). De crisis van de verzorgingsstaat is vooral een maatschappelijke crisis, ontstaan door een niet goed beheerste behoeftebevrediging.
Oplossingen en remedies. In enkele latere artikelen houdt Van Doorn een pleidooi
| |
| |
voor deregulering (1982a en 1982b) en het afstoten van taken door de overheid als antwoord op de overvraging en de onbeheersbaarheid. De markt moet opnieuw ontdekt worden als reguleringsmechanisme, ook waar het dienstverlenende activiteiten betreft. Tegelijk met deze aangedragen oplossingen echter zullen de moeilijk te controleren activiteiten van diverse professionele groepen aan banden moeten worden gelegd. Hoe dit laatste precies moet en hoe het zich verhoudt tot de eerder genoemde steun aan het dereguleringsgedachte komt niet uitvoerig aan de orde.
Naar aanleiding van deze summiere weergave van Van Doorns interpretatie aan de hand van vijf punten kan een aantal vragen gesteld worden, die nog onvoldoende worden beantwoord zoals: Hoe meet je behoeften, hoe kan je door professionals onnodig opgeroepen behoeften onderscheiden van authentieke behoeften? Moet hierbij geen onderscheid gemaakt worden tussen zuiver collectieve goederen en zgn. merit-goederen? Wanneer corrigeert de overheid terecht market-failures en waar gaat de interventie door de overheid over in onbeheerste vraag naar diensten? Heeft de gesuggereerde oplossing van deregulering en marktherstel gevolgen voor de inkomensverdeling? Gaat het om (her)invoering van het profijtbeginsel in de gezondheidszorg of om een veel groter kostenbewustzijn bij zowel professional als cliënt? Hoe is produktiviteit te meten in de dienstverlenende sector? Bij al deze vragen staat één ding vast: de macht van het middenveld is geenszins tanende geweest in de verzorgingsstaat. Integendeel: door de ontzuiling, waar de macht nog een interne controle ontmoette, is de macht zelfs samengeklonterd bij de bestuurders en de professionals, bij bureaucraten én technocraten. Van erosie van het middenveld zoals bij Zijderveld en Adriaansens (cf. paragraaf 4.3) is bij Van Doorn geen sprake.
Mijn eigen bijdrage aan de beleidssociologische interpretatie van de verzorgingsstaat verschilt van die van Van Doorn in de zin, dat ik gewezen heb op de rol van het recht bij de toekenning van en de toegang tot overheidsvoorzieningen. Door deze zelfstandige rol van eenmaal toegekende subjectieve rechten ontstaan ook van onder op, van de kant van cliënten rising expectations. De explosie van het hulpaanbod en de hulpvraag in tal van voorzieningen is de gezamenlijke elkaar versterkende resultante van financieringssystemen, subjectief gevoelde relatieve deprivatie en de eigen belangenbehartiging van professionele groeperingen. Deze additionele inzichten in de beleidssociologische interpretatie kwamen voort uit enkele grootschalige onderzoeksprojecten (Schuyt 1976 en 1978). Als oplossing voor de overvraging van overheidsvoorzieningen werd niet voorgesteld zoals bij Van Doorn de markt als verdelingsmechanisme te versterken, maar om een consequent onderscheid aan te brengen tussen ‘noden’ en ‘wensen’ - een onderscheid dat door vele economen en sociologen wordt afgewezen (Schuyt 1981). Door het onderscheid niet aan te (willen) brengen werd de verzorgingsstaat vooral een profijtelijke ontwikkeling voor de middengroepen en de nieuwe professionals. Deze verschillen tussen twee representanten van de beleidssociologische interpretatie van de verzorgingsstaat laten zien dat hier geen sprake is van schoolvorming, maar veeleer van affiniteit in objectbepaling en sociologisch analyseren.
| |
| |
| |
4.2 De figuratiesociologische interpretatie van de verzorgingsstaat
Object. In de figuratiesociologie is het object de sociogenese van verzorgingsarrangementen. De oorsprong van de interventie van de staat wordt ver in het verleden gezocht, soms tot in het begin van de negentiende eeuw, bijvoorbeeld in de totstandkoming van het verplichte volksonderwijs of tot in het midden van de negentiende eeuw in de opkomst van de bestrijding van de cholera (De Swaan 1988). De verstatelijking van zorg bracht een proces op gang van professionalisering enerzijds, gegeneraliseerde afhankelijkheid anderzijds. Een proces van ontvouwing ontstaat: de kleine besloten gemeenschap van weinigen, die sterk afhankelijk zijn van weinig mensen maakt plaats voor een veel ruimere gemeenschap, waarin meer mensen minder afhankelijk worden van veel meer andere mensen. Dit gaat gepaard met een duidelijk te constateren verandering in de gevoelswereld van alle betrokkenen (De Swaan 1979). De bevelshuishouding verandert in een onderhandelingshuishouding. Het gevoelsleven wordt meer en meer beheerst door de arrangementen.
Hoe wordt de ontwikkeling verklaard? Het proces van verstatelijking van verzorging is dus van veel langere duur geweest dan gewoonlijk bij de verzorgingsstaat-sociologie als periode wordt aangenomen. De ontwikkeling tot allerhande verzorgingsarrangementen wordt verklaard uit de langzaam gegroeide macht van professionele groepen, waarvan de oorsprong eveneens gevonden wordt in het midden van de negentiende eeuw (het medisch monopolie stamt van 1854). De macht van professionals maakte steeds meer personen afhankelijk van hun zorg. De gevoels- en levenswereld van de burgers in hun rol van patiënten en cliënten past zich daarbij aan: proto-professionalisering, medicalisering, juridisering. Het medisch regime ontstaat en brengt een disciplinering aan van gevoel en verstand en maakt de patiënten steeds meer afhankelijk van de macht van de arts in hun onderlinge interacties. De opkomst van de medische macht is onbedoeld geweest en wordt door beide partijen in het proces, vaak onbewust, in stand gehouden.
Andere studies gaan eveneens uit van de veranderingen in gevoel en verstand over een lange periode en van de rol van gespecialiseerde interventies (cf. Brinkgreve en Korzec 1978).
Hoe empirisch? De beschrijvingen en interpretaties zijn voornamelijk gebaseerd op historische studies van secundaire of tertiaire bronnen (cf. De Swaan 1988, voorwoord). Andere onderzoekingen gaan uit van schriftelijke bronnenstudies (Brinkgreve en Korzec 1978, De Regt 1984, Van Daalen 1987) of van kwalitatieve interview-studies (Van Stolk en Wouters 1983). Niet de analytische behandeling van het empirische materiaal staat voorop, maar de beschrijving in termen van ontwikkeling, verandering en verweving van groepen in hun gevoelswerelden ten opzichte van zichzelf, elkaar en de staat. Van Stolk en Wouters beschreven op deze wijze de totstandkoming van wat zij met een prachtige term noemden ‘de gemoedsrust van de verzorgingsstaat’: het gevoel bij vrouwen, die huis en haard ontvlucht waren voor het geweld van echtgenoten, dat er financieel gezien wel voor hen gezorgd zou worden.
Voorziene/onvoorziene gevolgen. Men zou het aldus ontstane gevoel van gemoedsrust een voorzien gevolg kunnen noemen van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Was het immers niet de bedoeling van de Algemene Bijstandswet 1965 dat nie- | |
| |
mand zich nog op het grondgebied van Nederland zorgen zou hoeven te maken over de bestaanszekerheid? Toch gaat de analyse van de figuratiesociologen verder. Zij gebruiken daarvoor enkele nieuwe termen om het proceskarakter beter aan te geven: de deels onvoorziene gevolgen waren verafhankelijking, verstatelijking en verenkelijking, die nu voor het grootste gedeelte de gevoelshuishouding bepalen. Steeds meer mensen worden van steeds minder mensen meer afhankelijk. Hierbij moet men de ogenschijnlijk kwantitatieve uitdrukkingen vooral kwalitatief interpreteren. Immers de afhankelijkheid is gegeneraliseerd en geïnstitueerd in manieren van voelen, denken en willen. Waar dit proces begint en ophoudt en bij welke personen precies is minder van belang dan de beschrijving van de inhoud van de gevoelsveranderingen. Men geeft aan dit proces vaak een stilzwijgend moreel oordeel door het te zien als een proces van beschaving en gevoelsbeheersing, die de verhoudingen tussen groepen versoepeld, soms verbeterd heeft. Wel draagt een ieder de last van die toegenomen beschaving op zich (Brinkgreve 1988). Van Stolk en Wouters signaleren nog andere onvoorziene gevolgen in de zin dat de Staat als inkomstenbron voor vrouwen een concurrent geworden is voor de traditionele kostwinnende mannen. Zo dringt de verstatelijking wel erg ver door in het intieme gevoelsleven van de burgers.
Oplossingen Het ligt niet in de aard van deze sociologiebeoefening concrete aanwijzingen te willen geven over hoe verzorgingssystemen kunnen of moeten worden ingericht. Het proces van verstatelijking van verzorging voltrok zich immers grotendeels onbewust en ongepland. De verafhankelijking treft alle partijen in hun onderlinge relaties. Geen partij kan zich aan dit proces onttrekken. Toch ontdekt men in de kleinere geschriften van De Swaan enkele hints hoe het anders zou kunnen worden ingericht. Spectaculair is zijn idee van gebruikersgemeenschappen: kringen van ongeveer 3000 personen, die zoals enkele vroegere protestante geloofsgemeenschappen hun eigen geestelijke heil verzorgden door de dominees zelf uit te kiezen en te betalen, nu het materiële heil zelf zouden gaan verzorgen in de sfeer van scholing, gezondheid en algemeen welzijn (De Swaan 1983). Ideeën van elders, die in de kritiek op de verzorgingsstaat waren geformuleerd zoals ontscholing en zelfzorg komen bij De Swaan op enkele plaatsen voor zonder dat ze uitvoerig zijn uitgewerkt.
Ook ten aanzien van de figuratiesociologische analyse van statelijke verzorging kunnen enkele vragen worden gesteld. De geboorteakte van de verzorgingsstaat wordt bij deze auteurs veel eerder gelegd dan vlak voor of in de Tweede Wereldoorlog. De zorgvuldige afbakening van Thoenes tussen een vooroorlogse liberale staat met enkele verzorgende staatstaken en de verzorgingsstaat nieuwe stijl wordt veronachtzaamd. Er wordt een continuïteit in ontwikkeling van verzorgingsarrangementen aangenomen zonder dat die continuïteit ook daadwerkelijk wordt onderzocht. Veel onderzoekingen houden op een bepaald tijdstip op. Een illustratief voorbeeld hiervan is de interessante dissertatie van R. van Daalen Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen 1865-1920. Het belang van deze studie ligt in het gedetailleerd aangeven van het ontstaan van klaaggedrag van burgers en de daaruit voortvloeiende of tenminste daarmee samenhangende interventie van de overheid. Onduidelijk blijft echter of de generalisaties over klaaggedrag toen stand houden voor klaaggedrag van burgers in
| |
| |
de verzorgingsstaat nu; of vorm en inhoud van de overheidsinterventie dezelfde zijn gebleven of radicaal zijn gaan verschillen. Met andere woorden: is het object van de Amsterdamse verzorgingssociologie nog wel enigszins hetzelfde als het object van de verzorgingsstaatsociologie? Zijn de na-oorlogse ontwikkelingen niet dermate verschillend geworden dat er eerder sprake is van discontinuïteit dan van continuïteit: denk bijvoorbeeld aan de werkelijk immense verschillen in welvaartspeil, consumptieniveau, energieverbruik en de omvang en intensiteit van de staatsinterventie.
Systematische vergelijking met de analyse van Van Doorn brengt aan het licht dat professionalisering en de macht van professionals bij De Swaan c.s. vooral op de individuele interacties tussen deskundigen en cliënten is gericht en een wederzijdse afhankelijkheid oplevert, terwijl bij Van Doorn vooral de macromacht voorop staat en een eenzijdige afhankelijkheid van cliënten wordt geconstateerd. Artsen als een maatschappelijke pressiegroep, die welbewust politieke belangen nastreeft komen in het vervlechtingsperspectief niet als zodanig naar voren. Dat artsenorganisaties zich tot nu toe voor een groot deel aan de afhankelijkheid van de staat hebben weten te onttrekken, dank zij hun deskundigenmacht, komt eenvoudig niet aan de orde (cf. Van Doorn 1983). Het is niet onmogelijk om de twee visies van Van Doorn en De Swaan zowel historisch als analytisch in elkaars verlengde te interpreteren, maar dan zullen de gebruikte terminologieën en de impliciete mens-en maatschappijbeelden nog flink aangepast moeten worden. Op dit moment is de conclusie gerechtvaardigd dat de beide ‘paradigma's’ hun eigen sociale werkelijkheid hebben geconstrueerd, in termen van eigen makelij het object definiëren en de verschijnselen voor zich laten spreken. De verschijnselen spreken elkaar althans niet tegen.
| |
4.3 De cultuursociologische interpretatie van Adriaansens en Zijderveld
Object. Bij Adriaansens en Zijderveld (1981 en 1983) is het object duidelijk de staatsverzorging. Anders dan bij Van Doorn, die het maatschappelijke karakter van de verzorgingsstaat blijft benadrukken, beschrijven Adriaansens en Zijderveld de ontwikkeling van de verzorgingsstaat met het klassiek sociologische begrippenpaar staat-samenleving. De traditionele intermediaire verbanden (vrijwillige organisaties, kerkelijke hulpverlening en particuliere initiatieven) verliezen in een proces van modernisering hun vooraanstaande rol aan de staat. Vervolgens komt de relatie individu-staat aan de orde als object van analyse. Zijderveld heeft voor dit proces herhaaldelijk de term ‘het verdwijnende middenveld’ gebruikt om daarmee aan te geven dat tussen staat en individu niet meer de vrijheid-beschermende paraplu van organisaties voorhanden is. Dit middenveld (ook wel tussenveld genoemd) is dan het voornaamste object van onderzoek en analyse. Wat is er mee gebeurd met welke onvoorziene consequenties?
Hoe wordt de ontwikkeling verklaard? Twee sociaal-culturele processen, namelijk modernisering in de zin van een integratie van burgers in een massa-samenleving en rationalisering (bureaucratisering) vormen de achtergrond van de toenemende rol van de staat. Deze twee processen worden in verband gebracht met de komst van de industriële samenleving, maar zij zien de komst van de verzorgingsstaat toch niet primair als een economisch, maar juist als een sociologisch verschijnsel (Adriaansens
| |
| |
en Zijderveld 1981: 91). De modernisering bracht bijna onstuitbaar met zich mee de erosie van de voorheen autonome instituties van de maatschappij. Deze erosie is tevens een erosie van traditionele waarden die erkend waren in de vroegere samenleving en zelf als bron van legitimiteit golden (Adriaansens en Zijderveld 1981). Het wegvallen van de intermediaire instituties levert het enkele individu als het ware uit aan anonieme, op de massa gerichte en door de staat bezegelde activiteiten (publieke opinie, bureaucratische organisaties). De burger verliest daarmee veel meer dan de eigen organisatie. In twee recente publikaties heeft Zijderveld de erosie-gedachte nog eens ten stelligste onder woorden gebracht: ‘Als om wat voor reden dan ook dit middenveld verstatelijkt - dat wil zeggen in het verlengde van de staat komt te liggen - verliest het zijn buffer- en filterfuncties ten opzichte van de staatsmacht en ten opzichte van de invloed op de staat door de burgers’ (1988a) en ‘We kunnen nu de centrale stelling formuleren: als ideologisch uitgeholde, lege, alleen nog formeel-juridische, puur organisationele, zwak institutionele, verticale structuren hebben de zuilen hun bemiddelende intermediaire karakter, hun functie van maatschappelijk middenveld en machtsbuffer verloren. Het eens zo sterke, verzuilde middenveld is door deze uitholling aan erosie gaan lijden. Zonder dat iemand dit om tirannieke en totalitaire redenen wilde, kreeg de centrale overheid en haar bureaucratisch apparaat in de verzorgingsstaat een exponentiële macht, want de uitgeholde zuilen werden nu de geleiders voor de staatsmacht. Niet langer geremd en gehinderd door een middenveld kon de staatsmacht van nu af aan direct, zonder inmenging tot de individuele burgers
doordringen en hen tot in het privé-bestaan bereiken, beheersen en besturen’ (1987: 232). Zo geformuleerd is de ontwikkeling van de verzorgingsstaat een werkelijk dramatisch proces van ontmanteling van de macht van de burger, dat echter lijnrecht in botsing komt met twee andere analyses van ditzelfde proces: Van Doorns ‘baas in eigen huis’-stelling en Pens ‘Big brother op lemen voeten’-stelling.
Hoe empirisch? De analyse van Adriaansens en Zijderveld is vooral theoretisch en historisch-cultureel van aard. Wel geven ze analyses van selectief gekozen vrijwillige organisaties en service-clubs in de Verenigde Staten en Nederland (o.a. een Rotary club). De gevolgtrekkingen uit deze observaties reiken echter verder dan alleen dit subspecimen van intermediaire organisaties. Het zijn niet de ziekenhuizen en artsenorganisaties zoals bij Van Doorn of de de staat immer voor de voeten lopende rechtshulpverleners, die Pen voor ogen staan. In vergelijking tot Amerika zijn de vrijwillige organisaties in Nederland inderdaad zo goed als verdwenen (maar welke rol speelt hierbij het Amerikaanse belastingstelsel?). De ontzuiling heeft een nieuw maatschappijtype opgeleverd in Nederland zonder middenveld. De empirische ondersteuning van deze stelling zou mogelijk zijn indien men heel systematisch de toenemende staatsfinanciering van de zeer vele confessionele vrijwillige organisaties in de periode 1960- 1975 empirisch zou beschrijven. Het ligt nog maar heel kort achter ons, dat de overheid de financiering van de in de intermediaire organisaties werkzame deskundigen en andere exploitatiekosten is gaan overnemen, eerst voor 20 procent, daarna voor 80 procent (ongeveer in 1965) en daarna voor 99 procent en toen pas voor 100 procent (niet eerder dan 1974). Pas na deze overname van financieringsverplichtingen begint ironisch genoeg de achterban weg te vallen en begint het proces
| |
| |
van zowel ontzuiling als formalisering. In hoeverre dit empirisch te beschrijven proces letterlijk een erosie van macht bij de bestuurders van die organisaties heeft opgeleverd valt nog te bezien. In enkele sectoren (onderwijs, gezondheidszorg) is geen sprake van erosie van de macht of de legitimiteit van de autonome instellingen. Van Doorn heeft het duidelijk over de macht van de top van deze organisaties, Adriaansens en Zijderveld duidelijk over de weggevallen achterban.
Voorziene/onvoorziene gevolgen? De erosie heeft nog enkele belangrijke gevolgen gehad voor de opstelling van grote groepen van burgers. Adriaansens en Zijderveld noemen als een van de gevolgen van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat het ontstaan van een immoralistisch ethos, waarmee ze aangeven dat burgers in hun relatie tot de staat en vervolgens in relatie tot elkaar een hedonistische, op consumptie gerichte mentaliteit zijn gaan vertonen. Deze gevolgen worden als ongunstige ontwikkelingen gekenschetst waarbij een zekere morele veroordeling niet ontbreekt. Het wegvallen van vrijwilligheid in en van organisaties heeft tegelijkertijd ook een vrijblijvende houding opgeleverd van ‘wel de rechten, niet de plichten’ - een observatie, die ook door vele medeburgers in de verzorgingsstaat vaak met precies diezelfde slagzin onder woorden is gebracht. Onduidelijk blijft echter steeds welke personen of groepen precies met deze hoedanigheden van hedonisme, consumentisme en vrijblijvendheid worden aangetroffen. Soms krijgt men uit de geschriften de indruk dat bijna álle burgers met die kwalijke eigenschappen behept zijn, soms krijgt men de indruk dat deze immoralistische houding vooral aangetroffen wordt in enkele grootstedelijke milieus. Empirisch onderzoek naar de toegang tot veel verzorgingsinstellingen geeft aan dat bij de onderkant van de bevolking nog steeds eerder sprake is van een tekort aan gebruik van de rechten dan aan een over-gebruik. Specificatie van de betreffende groep zou hier helpen. Bovendien zou men ook uit andere onderzoekingen de conclusie kunnen trekken dat veel burgers er een dubbele morele boekhouding op na houden: een ten opzichte van de overheidsinstellingen (en deze is inderdaad bij de midden- en lagere groepen
utilistisch geworden) en een ten opzichte van de eigen familie en sociale kringen (en dan is er nog lang geen sprake van immoralisme ten opzichte van elkaar). Het bestaan en voortbestaan van deze dubbele morele boekhouding wijst echter wel in de richting van een empirische basis voor de immoraliteitsthese van Adriaansens en Zijderveld.
Oplossingen. Adriaansens en Zijderveld schromen naar goed voorbeeld van de klassieke sociologen Weber en Durkheim niet om enkele morele conclusies te verbinden aan hun cultuursociologische analyses. Vooral bij Zijderveld nemen die conclusies de vorm aan van een niet onbelangrijke en goed verwoorde cultuurkritiek (bijvoorbeeld Zijderveld 1986). Zij bevelen met zo veel woorden een herstel van de belangrijke oude waarden aan van vrijwillige binding van burgers onderling, van plichtenbesef en wederkerigheid. De moeilijkheden om dergelijke culturele processen van waardenoriëntering weer om te keren worden wel onderkend, maar de cultuurkritiek krijgt hier en daar bezwerende tonen. Terugkeer tot eigen verantwoordelijkheid is een aanbeveling die uit hun analyses naar voren komt en het is dan ook niet verwonderlijk dat juist de politieke partijen die het traditionele middenveld bleven vertegenwoordigen in de analyse van Adriaansens en Zijderveld een bondgenoot
| |
| |
vonden in een pleidooi voor minder staatsbemoeienis en voor een meer verantwoordelijke samenleving.
De cultuursociologische analyses van Adriaansens en Zijderveld zijn niet steeds even duidelijk wat objectbepaling betreft: wat wordt nu precies bedoeld met middenveld? Dezelfde organisatorische verbanden als die Van Doorn op het oog heeft als hij het over ‘verzorgingsinstellingen’ heeft of toch vooral de vrijwillige organisaties en service-clubs? Moet geen consequent onderscheid gemaakt worden tussen dergelijke service-clubs en de grote verzorgende instellingen zoals scholen, ziekenhuizen, maatschappelijke dienstverleningsorganisaties, bejaardenoorden, bedrijfsverenigingen? Bedoelen Adriaansens en Zijderveld te zeggen dat alle formele macht van vrijwillige organisaties bij de staat terecht gekomen is of slechts dat er effecten van de staatsfinanciering zijn aan te wijzen, die de vroeger grote macht van die organisaties enigszins verkleind hebben? Is de rol van de staat werkelijk zo allesoverheersend als in het hierboven gegeven citaat van Zijderveld wordt beweerd? Als dat waar zou zijn waar klaagt Lubbers dan over in zijn klaagzang op de te ver doorgeschoten rechtsbescherming van de burger? Is de onmacht van de overheid in de verzorgingsstaat niet minstens even spectaculair als de beweerde macht? Kortom: wat is Wahrheit en wat is Dichtung in de vele beweringen over de verzorgingsstaat?
| |
5 Kanttekeningen en conclusies
De hier gebezigde analyse van drie sociologische interpretaties van de verzorgingsstaat is niet primair kritisch bedoeld. De meta-analyse is meer ingegeven door methodologische verwondering: hoe kunnen op het eerste gezicht volstrekt tegenovergestelde beweringen gedaan worden over de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en welke consequenties zou men daaruit kunnen trekken. Een van de eerste conclusies die ik zelf zou willen trekken is de volgende: ondanks de vele tegenstrijdigheden in de analyse van Van Doorn enerzijds en Adriaansens en Zijderveld anderzijds hebben beide analyses in de discussie over de crisis van de verzorgingsstaat bijval en politieke ondersteuning gekregen. De door beide interpretaties gesuggereerde oplossingen voor de crisis gingen duidelijk in de richting van de vermindering van de staatsinterventie. De sociologische interpretaties vormden op deze wijze de legitimering van politieke opvattingen over die staatsinterventie, die op andere gronden en met andere argumenten toch al werden overwogen. Doordat de discussie over de verzorgingsstaat op een tamelijk algemeen niveau gevoerd werd en men vaak uitging van een onbepaald althans niet precies omschreven of afgebakend object, ontstond er een mengeling van sociologische interpretaties en politieke beoordelingen van de verzorgingsstaat. Deze vermenging is op zich natuurlijk niet zo verwonderlijk, omdat zo'n vermenging vanaf het begin van de verzorgingsstaat al aanwezig is geweest (zie paragraaf 1). Verwonderlijk is alleen dat de sociologische analyses zich zo goed en zo snel leenden voor politieke legitimering.
Een tweede conclusie heeft betrekking op de termen ‘verstatelijking’ en ‘maat- | |
| |
schappelijk middenveld’. Met de eerste term wordt ogenschijnlijk veel beschreven, maar gaat men nu eens precies uiteenrafelen wat wel en niet tot de bevoegdheden van staat en particuliere organisaties is gaan behoren dan zal blijken dat een groot aantal beweringen over de rol van de staat en de onmacht van particuliere organisaties tenminste een behoorlijke nuancering behoeft. Deze nuanceringen zouden nu net het gemakkelijke politieke gebruik van de algemene sociologische analyses kunnen bemoeilijken. Met name een gedetailleerde analyse van de feitelijke overname van de financiering door de overheid van particuliere organisaties en de latere financiële terugtred van diezelfde overheid uit die organisaties en de daarbij opgetreden sociale nevenverschijnselen (wegvallende achterban, secularisering, professionalisering onder dwang van de overheid, wegvallen van vrijwilligers in de hulpverlening) zou tot belangrijke correcties van vele pars-pro-toto redeneringen kunnen leiden. Er is dus een hernieuwd onderzoek naar de (geschiedenis van de) na-oorlogse verzorgingsstaat nodig, niet uitsluitend omwille van de zuiverheid van sociologische beweringen en bewijzen, maar ook om beter inzicht te krijgen in de bewéérde en de feitelijke rol van de staat.
Een derde conclusie ten slotte is de constatering hoe weinig in de drie hier behandelde sociologische analyses van de verzorgingsstaat aandacht is geschonken aan het fenomeen van de arbeid. De veranderingen in de verzorgingsstaat, met name die na de twee oliecrises, zijn toch voor een zeer groot deel ingegeven door de snel veranderende plaats van de arbeid. Vele vanzelfsprekendheden bij de opbouw van de verzorgingsstaat waren gekoppeld aan de arbeid, bijvoorbeeld de koppeling van sociale zekerheid aan arbeidsplaatsen, de loon-en uitkeringshoogte, die gekoppeld waren aan het gezinsinkomen. Ontwikkelingen zowel in de arbeidsorganisaties als in de samenleving als geheel (individualisering) hebben een aantal van deze vanzelfsprekendheden van de verzorgingsstaat achterhaald. Een analyse op een lange termijn zou aan het licht kunnen brengen dat de verschijnselen waar de sociologen vooral in geïnteresseerd waren in hun analyse van de verzorgingsstaat primair afhankelijke verschijnselen zijn geweest van de meer hardere maatschappelijke onderstromen die zich buiten de statelijke verbanden afspeelden. Men moet bij de drie hier niet behandelde maar wel in paragraaf 2 genoemde economische analyses van de verzorgingsstaat te rade gaan om een completer beeld te krijgen van de na-oorlogse Nederlandse verzorgingsstaat. Indien men hierbij dezelfde vijf vragen stelt aan de economische interpretaties (object, ontwikkeling, empirisch gehalte, (on)voorziene gevolgen en oplossingen) dan zal kunnen blijken hoezeer de twee disciplines economie en sociologie elkaar kunnen en moeten aanvullen. Op dit moment is sociologie nog teveel ‘economy with economy left out’ en is economie nog teveel ‘sociology with sociology left out’.
| |
| |
| |
Literatuur bij hoofdstuk 8
Adriaansens, H.P.M. en A.C. Zijderveld, Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat, Deventer 1981. |
Adriaansens, H.P.M. en A.C. Zijderveld, Over erosie van legitimiteit, in: Overheidsbemoeienis, bundel opstellen ter gelegenheid van het elfde lustrum van de Katholieke Hogeschool Tilburg, Deventer 1983, p. 49-60. |
Albeda, W., Enkele gedachten over de sociale politiek en de welvaartsstaat, in: Antirevolutionaire Staatkunde, 29e jrg. nr. 8, 1963, p. 197 e.v. |
Brinkgreve, Chr., De belasting van de bevrijding, Amsterdam 1988. |
Brinkgreve, Chr. en M. Korzec, Margriet weet raad, gevoel, gedrag en moraal in Nederland 1938-1978, Utrecht/Antwerpen 1978. |
Daalen, R. van, Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen in Amsterdam 1865 - 1920, diss. Amsterdam 1987. |
Donner, A.M., Over de term "welvaartsstaat", Mededelingen der KNAW, Nieuwe Reeks, deel 20, nr. 15, Amsterdam 1957. |
Doorn, J.A.A. van, De strijd om de macht in dienstverlenende organisaties, in: Beleid en Maatschappij 1975, nr. 4-5, p. 111-117. |
Doorn, J.A.A. van, De verzorgingsmaatschappij in de praktijk, in: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Meppel 1978, p. 17-47. |
Doorn, J.A.A. van, Overvraging van beleid, in: Beleid en Maatschappij, 1980, nr. 2, p. 39-49. |
Doorn, J.A.A. van, Corporatisme en technocratie, in: Beleid en Maatschappij, 1981, nr. 5, p. 134-150. |
Doorn, J.A.A. van, Regels en reorganisatie, in: Ruimte voor elan: brochure over deregulering, Den Haag 1982, p. 21-39. |
Doorn, J.A.A. van, Maatschappelijke krachten achter deregulering, in: Beleid en Maatschappij, 1982, nr. 9, p. 182-189. |
Doorn, J.A.A. van, Over de sociologie van Elias bij De Swaan, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 9e jrg. nr. 4, 1983, p. 647-668. |
Doorn, J.A.A. van en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Meppel 1978. |
Gough, I., The political economy of the welfare state, London 1979. |
Hartog, F., Onze welvaartsstaat, een economische analyse, Utrecht/Antwerpen 1969. |
Huige, J., S. Stuurman, L. Wijmans (red), Niet bij puinruimen alleen, economische crisis en socialistische politiek in Nederland, Amsterdam 1980. |
Israel, J., The welfare state, a manifestation of late capitalism, in: Acta Sociologica, 1974, p. 312-329. |
Myrdal, G., De toekomst van de welvaartsstaat, Amsterdam 1963 (Ned vert. van Beyond the welfare state, 1963). |
Pen, J., De grenzen van de welvaartsstaat, in: Sociologische Gids, maart-april 1963, ook gepubliceerd in J. Pen, Een harde wereld, Amsterdam 1964, p. 89-100. |
Pen, J., De crisis van de verzorgingsstaat, in: Overlevingskansen van de verzorgingsstaat, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden 1981, p. 39-80.
|
| |
| |
|
Pen, J., Hoe big brother bedolven raakte onder de rechten van de burger, in: Economisch Statistische Berichten, januari 1984, nr. 1. |
Piven, F. and R.A. Cloward, Regulating the poor, New York 1971. |
Piven, F. and R.A. Cloward, Poor people's movements, New York 1979. |
Regt, A. de, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid: ontwikkelingen in Nederland 1870-1940, diss. Amsterdam, Meppel 1984. |
Ruppert, M., De welvaartsstaat, Kampen 1965. |
Schuyt, C.J.M. e.a., De weg naar het recht, Deventer 1976. |
Schuyt, C.J.M., Het rechtskarakter van de verzorgingsstaat, in: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Meppel 1978, p. 73-97. |
Schuyt, C.J.M., De zin van de verzorgingsstaat, in: de Volkskrant, 7 en 8 mei 1981, ook opgenomen in: C.J.M. Schuyt, Tussen macht en moraal, Alphen aan de Rijn 1983, p. 220-227. |
Schuyt, C.J.M., Dure arbeid en de vraag naar werk, in: Wijsgerig Perspectief, 29ste jrg., nr. 4, 1989, p. 118- 123. |
Stolk, B. van en C. Wouters, De gemoedsrust van de verzorgingsstaat, in: Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 37e jrg. nr. 6, 1982, p. 599-613. |
Stolk, B. van en C. Wouters, Vrouwen in tweestrijd, Deventer 1983. |
Swaan, A. de, Uitgaansbeperking en uitgaansangst: over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding, in: De Gids, 1979, nr. 8. |
Swaan, A. de, De mens is de mens een zorg, Amsterdam 1982. |
Swaan, A. de, Halverwege de heilstaat, Amsterdam 1983. |
Swaan, A. de, In care of the state, Oxford 1988. |
Thoenes, P., De elite in de verzorgingsstaat, Leiden 1962. |
Thoenes, P. e.a., De crisis als uitdaging, opstellen over heden en toekomst van de verzorgingsstaat, Amsterdam 1984. |
Vall, M. van der, De vakbeweging in de welvaartsstaat, Meppel 1963. |
Zahn, E., Leven met de welvaart, Amsterdam 1962. |
Zijderveld, A.C., Het grenzeloze bestaan, Den Haag 1986. |
Zijderveld, A.C., De samenleving als schouwspel, Den Haag 1987. |
Zijderveld, A.C., De verstatelijking van het middenveld, in: Intermediair, 24ste jrg. nr. 21, 27 mei 1988. |
|
|