| |
| |
| |
7 Wat sociale vernieuwing zou kunnen zijn
1 Inleiding
Van de top af gezien ziet de samenleving er anders uit dan wanneer men die door de bril ziet van de burgers aan de onderkant van de samenleving. Van boven af is alles nogal globaal, kwantitatief, administratief en legislatief. Van onderen ervaart men de effecten en resultaten van al die legislatieve en administratieve inspanningen soms zonder het te begrijpen, met ingehouden ongeduld en vaak met een enigzins wanhopige berusting.
Een beleid van ‘sociale vernieuwing’ is er op gericht om de relatie tussen de bovenkant en de onderkant van de samenleving te herstellen. Maar wat bedoelt men eigenlijk met deze nieuwe woordcombinatie? Is ze bruikbaar en toepasbaar in het overheidsbeleid en bruikbaar en toepasbaar op het lokale niveau van de gemeenten, groot en klein? Is het geen hopeloos onbruikbare wollen-deken-term? Met de vraag of zeer velen al jaren bezig zijn geweest met hetgeen we nu sociale vernieuwing moeten gaan noemen, roep ik het probleem op naar de verhouding tussen de werkelijkheid en de woorden, waarmee we die werkelijkheid weergeven. Iets kan precies hetzelfde zijn ook al noemen we het niet zo. Omgekeerd kan je mooie woorddefinities de lucht in slingeren, ja een hoge vlucht laten nemen, zonder dat ze ooit nog aankomen. Van Mierlo had natuurlijk gelijk toen hij bij de Algemene Beschouwingen (1989) er op aandrong het nieuwe begrip maar eerst eens handen en voeten te geven.
Het herinnerde mij aan een artikel dat ik in 1984 in de boekaflevering van het tijdschrift Beleid en Maatschappij had geschreven met als titel ‘De handen en voeten van het beleid: vage begrippen bij overheidsinterventie’ (Schuyt, 1984). Inderdaad staat het openbaar bestuur soms stijf van zeer indrukwekkende, maar bij nadere toetsing toch vaak heel lege begrippen. Ik gaf in het artikel toen een vuistregel, de zogenaamde pragmatische stelregel om de zinvolheid van algemene en/of vage en/of onbepaalde begrippen vast te stellen en om zin van onzin te kunnen onderscheiden. De toepassing van die stelregel op het begrip sociale vernieuwing zou een voor dit moment te academisch-filosofisch betoog noodzaken, maar wat ik er van wil onthouden is het volgende: Er bestaat ook een ethiek van terminologie, waarin de deelnemers of deelneemsters aan het publieke debat zich ten minste verplichten niet al te veel leegheid, zinloosheid, wolligheid in hun woorden te leggen, zodat ofwel niemand hen meer kan
| |
| |
volgen of iedereen het met iedereen eens wordt. Natuurlijk past die ethiek eerst en vooral de wetenschap en dient het zelfs tot een beroepskenmerk van wetenschapsbeoefenaren gerekend te worden. Maar veel interessanter is de vraag of politici en de politiek in het algemeen zich ook een beetje aan deze terminologische ethiek te houden hebben. Immers vele schrijvers hebben gewezen op de retorische kenmerken van het politieke bedrijf: te veel duidelijkheid en te veel precisie in woorden zouden de kiezers alleen maar tegen je in nemen en dat is het laatste dat je moet doen als politicus of politica. De politicus staat juist bekend om de alomvattendheid van gebruikte begrippen en om de kunst er mooi om heen te kunnen praten. Met een door dit retorisch gezichtspunt ingegeven cynisme zou men van het begrip sociale vernieuwing het volgende kunnen zeggen: het sociale ervan is niet nieuw en wat er nieuw aan is is niet sociaal.
Maar voordat U zo'n conclusie trekt wil ik eerst de vindplaatsen van het begrip weergeven, vervolgens zal ik in positieve, eerder optimistische dan cynische zin, het begrip in relatie brengen met de meest knellende sociale problemen van de samenleving. Sociale vernieuwing is te zien als een reactie op iets dat ons niet lekker zit, op verschijnselen waar we ons iets van aan moeten trekken. Welnu een overzicht van deze verschijnselen zou de sociale vernieuwing concreter kunnen maken. Na deze exercitie zal ik vervolgens onder woorden proberen te brengen wat naar mijn mening sociale vernieuwing zou kunnen zijn en welke betekenis een geslaagd beleid van sociale vernieuwing voor onze huidige samenleving zou kunnen hebben.
| |
2 Een kleine genealogie van sociale vernieuwing
Het begon met de Commissie-Albeda in Rotterdam die een rapport samenstelde met aanbevelingen over economische vernieuwing. De wereldhaven nummer één mag niet achterop raken. Soortgelijke initiatieven onder andere namen of noemers vind je in Amsterdam, Den Haag, Eindhoven (waar ook een speciale adviescommissie een interessant rapport afleverde), Amersfoort en in nog enkele plaatsen. Profilering en economische revitalisering horen bij de heropleving van de economie. Met een goede hoop dat juist door die economische vernieuwing iets van de aangespoelde en gecumuleerde sociale problemen van de jaren tachtig, die niet met het herstelbeleid van de kabinetten Lubbers I en II waren meegenomen, verlicht zouden worden. De redenering is zuiver: zonder economisch herstel worden de andere, meer sociale problemen in ieder geval minder goed oplosbaar. Of het wel zal lukken mét het economische herstel, is precies de grote vraag voor de jaren negentig.
Vandaar dat alweer Rotterdam kwam met de Commissie Sociale Vernieuwing, de Commissie-Idenburg, die de economische en de sociale vernieuwing in de stad Rotterdam in evenwichtige banen moest leiden, daarbij vooral oog hebbend voor de achterblijvende groepen, die geen of nog geen profijt trokken van het inmiddels zichtbaar geworden nieuwe glimmende Rotterdam: gaat U maar eens naar het volgebouwde Weena kijken, naar het nieuwe science- en brainpark met vele nieuw gevestigde bedrijven. (Tussen haakjes: ik zag in 1983 voor het eerst zowel het toen
| |
| |
brandnew opgerichte Science Triangle Park van Duke University, North Carolina alsook de daar toen volop in gebruik zijnde Apple-personal computers. Nu heeft bijna elke zich zelf respecterende gemeente in Nederland zijn eigen brainpark. De Amerikanisering van Europa duurt nu dus nog maar vijf jaar, waar het in vorige decennia toch meestal wel zo'n tien jaar duurde voor de goede en slechte verschijnselen uit Amerika overwaaiden).
De commissie-Idenburg gaf een deftige formulering aan het begrip sociale vernieuwing, die ik U graag als eerlijke vinder overhandig: ‘Sociale vernieuwing is een permanent proces waarin de vitaliteit van relaties tussen individuen, groepen en organisaties wordt vergroot, teneinde de kwaliteit van het bestaan van alle Rotterdammers zo te bevorderen dat zij in zelfstandigheid en harmonie kunnen leven’. Ik vind het een te deftige definitie, zoals ik dadelijk hoop aan te tonen. Ook een te veelomvattende definitie wanneer de Commissie elders het weer omschrijft als ‘een breed vertakt proces dat insnijdt op de samenleving als geheel’. Probeert U zich dit maar eens voor te stellen. Woorden kunnen ons ook wel eens in de luren leggen en daarom werd de pragmatische stelregel ontwikkeld om zinvolle van zinloze woorden te onderscheiden.
Echter, in de voorstellen tot vernieuwing was de commissie indringend concreet: het gaat om een daadwerkelijke aanpak van de langdurige werkloosheid, om een eigen gemeentelijk minimabeleid, om een verbeterde ouderenzorg, een goede en efficient georganiseerde kinderopvang, om sociale agentschappen in diverse wijken, een proeftuin voor het migrantenbeleid. Trekt men de dure woorden er van af dan blijft een respectabel sociaal programma over. En daar gaat het toch om? Of gaat het toch nog om andere zaken?
Het begrip sociale vernieuwing kwam via een nog niet precies nageplozen weg van de stad weer bij de staat terecht. In de verkiezingscampagne klinkt het heel schuchter, maar tijdens de kabinetsformatie ineens heel wat luider: de PvdA maakt zich sterk voor een gedeeltelijk en voorwaardelijk herstel van de koppelingen, wil zo veel mogelijk arbeidspools in gemeenten creëren ter bestrijding van werkloosheid en neemt het Rotterdams-Nijmeegs-Dordtse convenant met de regering om 600 extra plaatsen voor langdurig werklozen te mogen financieren uit uitkeringsgelden, als voorbeeld voor nieuw beleid ten aanzien van werkloosheidsbestrijding.
En dan krijgt het begrip sociale vernieuwing inderdaad ineens vleugels: het vliegt over naar het cda en strijkt neer in het regeerakkoord van 1989. Daar wordt onder het hoofdje sociale vernieuwing het volgende gezegd: ‘Met het herstel van de welvaart dringt zich echter steeds meer de vraag op hoe wij met die welvaart zullen omgaan, hoe wij onze samenleving als samenleving duurzaam sterker zullen maken. De regering wil op die vraag een antwoord geven met: sociale vernieuwing’. Ook hier zou enige terminologische zuiverheid geen kwaad kunnen: immers er dient gesproken te worden, niet van herstel van de welvaart, maar herstel van de welvaartsgroei. De samenleving als geheel en groepen in het bijzonder zijn in de afgelopen periode van broekriem en kaasschaaf niet verschrikkelijk gedaald in welvaart, maar de meer dan twee decennia durende gestage groei van welvaart voor bijna iedereen hield gedurende zeven jaar, om precies te zijn van 1981 tot 1988, een beetje halt. De re- | |
| |
geringsverklaring operationaliseert vervolgens sociale vernieuwing met van die heerlijk algemene termen als ‘het integreren van mensen in de samenleving’, ‘het verliezen van de aansluiting bij de samenleving’, het herstel van maatschappelijke cohesie (wat is het verschil tussen cohesie, missen van aansluiting en integratie vraag ik mij in mijn sceptisch-sociologische bui af: de regeringsverklaring is inderdaad voer voor sociologen; je kan zien dat ze het vak bijna overal aan het afschaffen zijn). Dan wordt een aantal desiderata onder de noemer sociale vernieuwing genoemd: het verrichten van betaalde arbeid als middel tot integratie, een gezonde levenstijl, goede huisvesting, een schoon milieu, opleiding, scholing en de mogelijkheid tot
culturele en maatschappelijke participatie. Kortom in een Chinese classificatie wordt alles wat wenselijk is tot sociaal vernieuwend beleid verheven. Misschien kan het in de politiek wel niet anders. Iets concreter wordt de regeringsverklaring wanneer ze spreekt over het tegengaan van de tendens dat mensen door regelingen en de uitvoeringspraktijk van regelingen in passiviteit gedrongen worden. Daartoe moeten de bestuurlijke mogelijkheden van lagere overheden en maatschappelijke organisaties worden vergroot. ‘Integratie en solidariteit zullen daarom kansrijker worden naarmate de bestuurlijke en de echte werkelijkheid dichter bij elkaar worden gebracht’. Voor het arbeidsmarktbeleid wordt bestuurlijke decentralisatie leidraad, waarbij dan verwezen wordt naar de gemeentelijke arbeidspools en de bestuursakkoorden tussen Rijk en gemeenten over de activering van bijstandgelden. Ten slotte is er een belangrijke passage over de plaats van de minderheden in ons land: ‘zij lopen immers een grotere kans dan anderen om naar de rand van de samenleving te worden verdrongen. Voor allen in achterstandpositie geldt dat het veroordeeld zijn tot inacitiviteit behalve een economisch kwaad ook een bedreiging is die dieper steekt: velen raken in een sociaal isolement, hun levenstijl is ongezond, ze missen een dagelijks ritme en zijn na verloop van tijd moeilijk meer te motiveren. Vooral in een aantal grote steden zijn deze processen zichtbaar. Niet alleen het welzijn van de mensen zelf, maar ook de vitaliteit van deze steden staat dus op het spel’. Zo zijn we weer terug bij de stad. Zou sociale vernieuwing een geslaagde dekmantel zijn voor pressie van de grote steden en hun problematiek op de landelijke overheid, iets waar die steden in een vorige kabinetsperiode
niet goed in slaagden? Ik kom dadelijk op deze vraag terug.
Maar eerst nog het verwarrende slot van de eerste publieke discussies over sociale vernieuwing. Naast de oogst die we nu al hebben vergaard, noemde cda-fractieleider Brinkman sociale vernieuwing ‘in de eerste plaats het bevorderen van een andere geesteshouding ten opzichte van de samenlevingsvraagstukken van de komende jaren (...), een levenstijl en een vorm van omgaan met elkaars persoon en goed, die zorgvuldigheid uitstralen’. Daarna begon de minister-president zelf aan de exegese van zijn regeringsverklaring en haastte cda-voorzitter Van Velzen zich te melden dat ook in het vorige kabinet bijvoorbeeld met de stelselherziening van de sociale zekerheid aan sociale vernieuwing was gedaan. Bij beiden lag het accent op de sociaal achtergestelden, de geïsoleerden en de eenzamen. Lubbers: ‘Tegenwoordig dreigen groepen die aan de goede kant van de streep staan zich te veel met hun eigen welvaart te gaan bezig houden. Voor de sociaal zwakkeren is immers alles prima geregeld, zeggen zij. Nee, het is niet allemaal prima geregeld zolang deze mensen in deze regelin- | |
| |
gen opgesloten raken, er niet meer uit komen’. Ten slotte reageerde de cda-fractie in de Rotterdamse gemeenteraad met nadrukkelijk te stellen dat de kern van het Commissie-Idenburg-rapport was dat de overheid door haar eigen gedrag te veranderen de burgers en de samenleving tot een meer actief gedrag moet brengen.
Deze kleine genealogie van sociale vernieuwing levert een heel interessant politiek nieuw gegeven op: niemand weet nog echt wat het betekent en het inventieve van de introductie van het begrip sociale vernieuwing is naar mijn mening dat ermee een grote kans geschapen is voor een ander politiek klimaat. Er kan nu een echte politieke dialoog op gang komen tussen de betreffende partijen over de mogelijke en wenselijke inrichting van de huidige samenleving. Een dialoog die in de oude stadstaat Athene, bakermat van de democratie niet zou misstaan. Maakte Aristoteles immers geen principieel onderscheid tussen dialectiek en eristeia, de twistzucht of polemiek. De dialoog is gericht op het via socratisch vraag- en antwoordspel komen tot een gezamenlijk voor geldig gehouden standpunt. De polemiek is slechts het uitwisselen van partijdige standpunten zonder ooit te kunnen of te willen komen tot een overeenstemming. Als het begrip sociale vernieuwing een zodanige neo-Aristotelische publieke discussie en politiek debat te weeg zal brengen, dan zal de verstarde politieke cultuur van de laatste vijftien jaar daarvan de grote winnaar zijn. Volgens de Engelse econoom David Marquand is een herstel van het Aristotelische debat een levensnoodzaak voor onze moderne cultuur (cf. D. Marquand, 1988: 209-247). De twee, drie of vier politieke partijen kunnen in afzonderlijke congressen het begrip sociale vernieuwing haastig verder gaan ontwikkelen, veel spannender zou het zijn indien in een of twee goed voorbereide gezamenlijke sessies het begrip op houdbaarheid en toepasbaarheid wordt beproefd en verder wordt uitgediept.
| |
3 Sociale problemen en hun gemeentelijke aanpak
Als men nu de inspanningen om het begrip sociale vernieuwing handen en voeten te geven overziet, dan valt alleen de richting op. Men wil iets doen voor de mensen (niet verder gespecificeerd) die uit de boot gevallen zijn of dreigen te vallen. Zoals ik in een eerdere maandelijkse bijdrage aan de Open Forum-pagina van de Volkskrant van 25 oktober 1989 heb geschreven is daar niets nieuws aan (cf. Schuyt 1989). Herstel van koppelingen, het optrekken van individuele bijstandsuitkeringen en een voortvarende werkloosheidsbestrijding hoeft men toch warempel niet te verdedigen met de suggestie alsof het hier om politiek nieuwe sociale inzichten gaat.
Veel beter lijkt het me daarom te proberen eerst een analyse te maken van de dringendste sociale problemen waar de meeste gemeenten in Nederland mee geconfronteerd worden, om dan te bezien of een beleid van sociale vernieuwing kan worden geformuleerd en wat de inhoud van zo'n beleid zou kunnen zijn. Zelfs dan is het nog goed mogelijk dat het hele begrip sociale vernieuwing niet veel meer is geweest dan een ideetje, bedacht op een vroege ochtend met de benen op tafel. Ik zou dan wel willen waarschuwen voor de allernieuwste Haagse mode: na het regeren per nota krijgen we nu het regeren per idee.
| |
| |
Men zou kunnen beginnen met het ongespecificeerde ‘mensen’ verder te beschrijven. Het is wel zo dat veel beleid uitgaat van grootschalige aanduidingen van sociale categorieën, soms van groepen. Maar in een recente studie van Britse economen, sociaal geografen en sociologen Social problems and the city (Herbert and Smith 1989) wordt onderscheid gemaakt tussen ‘disadvantaged’, ‘vulnerable’ en ‘victimised’ people, en onderscheid tussen groepen die de inner cities van de Engelse steden bevolken. Personen met een te lage opleiding, met lichamelijke of taalkundige handicaps kunnen niet alleen theoretisch maar vooral ook praktisch onderscheiden worden van de personen die in kwetsbare wijken wonen, namelijk wijken waar om bovenpersoonlijke redenen de oude werkgelegenheid sterk is teruggelopen, waar de nieuw aangetrokken werkgelegenheid vlak bij die wijken niet ten goede komt aan de werklozen in de wijken, maar aan nieuw geïmporteerde werknemers/sters. In bepaalde Rotterdamse wijken doet zich zo'n situatie ook voor. Ten slotte kunnen er slachtoffers zijn van veel voorkomende criminaliteit, of van veel voorkomende rassendiscriminatie op de arbeidsmarkt. Ongespecificeerd of sociaal meevoelend praten over personen in achterstandssituaties is niet erg behulpzaam bij het uitzetten van goed beleid. Als het bijvoorbeeld waar is dat een deel van de etnische minderheden niet aan bod komt, niet vanwege te lage scholing, maar doordat ze in de verkeerde wijken zijn gaan wonen of omdat ze op subtiele manier worden afgewezen, dan zal dat om heel ander beleid vragen dan wanneer scholing en taalachterstand de grote handicaps zijn om via het werk maatschappelijk te integreren. Kortom een stevige en zo
realistisch mogelijke analyse kan verschillende diagnoses stellen.
Mijn eigen diagnose komt neer op het vaststellen van twee structurele conflicten die op dit moment bij de herstructurering van industrie en maatschappij waar te nemen zijn (cf. Herbert and Smith 1989; Gurr and King 1987).
Ten eerste is er een permanent conflict, een belangentegenstelling tussen het gemeentelijke en het centrale niveau, tussen stad en staat, vooral conflicten over de financiering van belangrijke sociale verzorgingsprogramma's. Ten tweede is er een permanent conflict waar te nemen tussen economische kwesties die dringend om een oplossing vragen en sociale kwesties. Vanuit deze twee conflictsituaties laat zich een aantal verschijnselen beschrijven.
Sociale veranderingen hebben in de geschiedenis steeds hun plaats van handeling gevonden in de steden. De staat is een relatieve laatkomer. Grote veranderingen begonnen vaak in de steden en zo is het niet verwonderlijk dat op dit moment de steden, vooral de grotere, de leiding nemen bij het vorm geven aan nieuwe maatschappelijke kaders. Economische revitalisering vindt op gemeentelijk niveau plaats. Allicht, want de redenering luidt als we in onze gemeente zelf weer economisch herstel weten te vinden, industrie weten aan te trekken, dan lossen we vermoedelijk ook de sociale molenstenen om onze nek op: de vele bijstandsuitkeringen, de om zich heen grijpende criminaliteit, de werkloosheid. Maar als alle gemeenten zich tegelijk economisch gaan profileren, dan is het voorspelbaar dat bepaalde gemeenten of bepaalde regio's de slag missen en zelfs erger in de problemen raken. Steden zijn niet alleen elkaars concurrenten geworden bij de economische revitalisering, maar ook de concurrenten van de staat, vooral nu de landsgrenzen open gaan en de industriële aandacht zich
| |
| |
over Europa verplaatst van de staten naar de steden, eurocities, euroregio's. Dit structurele concurrentieprobleem valt ook waar te nemen binnen de grenzen van één gemeente. Neem bijvoorbeeld het profileringsbeleid van scholen, die hun leerlingen willen helpen bij de juiste keuze voor de arbeidsmarkt. Sommige scholen slagen daar alweer beter in dan andere, scholen in bepaalde wijken weten betere leerlingen, leerkrachten en economisch relevantere programma's aan te trekken dan anderen. Het resultaat is een geografisch bepaalde polarisatie tussen goede wijken met goede scholen en goede werkgelegenheidsstructuur en minder goede, althans als minder goed bekend staande scholen, schoolbevolking en economische kansen. Om deze reden vond ik zojuist de definitie van sociale vernieuwing van de Commissie-Idenburg veel te deftig. De commissie doet alsof er bij het zich nu voltrekkende proces van economische en sociale herstructurering alleen maar winnaars zijn te vinden: het ging er om dat alle Rotterdammers in harmonie en zelfstandigheid kunnen leven. Een realistischer kijk brengt echter aan het licht dat er winnaars en verliezers te voorschijn zullen komen en het gaat er dus vooral om de verliezen niet te ondraaglijk of te groot te laten worden. Getto-vorming in de grote Nederlandse steden in de komende tien jaar zou zo'n ondraaglijk verlies kunnen zijn. Dit zal in de eerste plaats moeten worden tegengegaan. De rol van de staat zou hierin kunnen liggen dat enig evenwicht tussen gemeenten en tussen de herprofileringen binnen de gemeenten in de gaten wordt gehouden; gaat de staat echter zelf de economische revitalisering ter hand nemen, dan doet die staat zelf mee aan het laten ontstaan van de verliezen en de verliezers.
Het laatste voorbeeld van de stedelijke herprofilering van het onderwijs brengt nu ook het tweede structurele conflict aan de oppervlakte: het conflict tussen economische en sociale kwesties. Ik wil dit aan de hand van twee voorbeelden verduidelijken. Vanuit industrieel elan is het dringend gewenst dat de grenzen in Europa verdwijnen. Het akkoord van Schengen kan bij wijze van spreken niet vroeg genoeg getekend worden. Dat is goed voor ons land zeggen we dan. Tegelijk maakt dit wegvallen flinke inspanningen noodzakelijk voor de controle door politie en justitie, vooral een publieke, sociale en gemeentelijke aangelegenheid. De opbrengsten van de economische revitalisering komen ten goede aan het herstel van de welvaartsgroei, maar die laat zich slechts met een vertraging vertalen in nieuwe banen, helaas geen banen voor de ongeschoolden, maar tegelijk worden wel de kosten van de grootschalige revitalisering op publieke schouders gelegd: gemeente, politie en justitie. Als men dan ook nog volhoudt dat de collectieve sector verder moet inkrimpen, dan kan men de stedelijke verwaarlozing van controle, veiligheid en schone straten en de nieuwe stedelijke verpaupering al gaan voorspellen. Tien jaar geleden dachten velen dat de Derde-Wereldlanden zich langzaam de westerse ontwikkeling eigen zouden gaan maken, nu ziet men eerder dat enkele grote westerse steden gaan lijken op grote steden in de Derde Wereld: de glimeconomie van Bombay, en het stadcentrum daar lijken in veel opzichten op de moderne stadcentra. De kring van verarmde wijken daar vlak in de buurt is echter in London, Rotterdam, Berlijn, New York en Washington DC ook te vinden. Gelukkig is tot nog toe de kwaliteit van de huizen bij ons verschillend: nog geen bordkarton.
Een tweede voorbeeld op kleine schaal: veel plaatselijke grootwinkelbedrijven
| |
| |
nemen om de arbeidskosten te drukken veelal jong personeel in dienst, tegen minimumlonen en liefst ook nog in deeltijd. Deze werknemers/sters stralen een typisch moderne levenstijl uit: geen groot commitment met het bedrijf, waar je toch maar voor een tijdje, tot je 23ste in dienst bent. Er is een lakse organisatie en er zijn maar weinig personeelsleden op het aantal vierkante meters verkoopruimte. Gevolg: gemakkelijke winkeldiefstallen, waarbij het jonge personeel, anders dan in die goede oude tijd, even de andere kant uit kijkt. ‘Wat kan het je schelen’. Vervolgens wenden de grootwinkelbedrijven zich tot de plaatselijke politie voor meer bescherming en een betere controle. De informele sociale controle wordt zo dus vervangen door een statelijke formele sociale controle. Hier is wederom een verplaatsing van de kosten van beveiliging, sociale binding, sociale controle van de particuliere sector naar de publieke sector te constateren. Het omgekeerde proces van de zo bejubelde privatisering. Dit is de publiekisering van voorheen private activiteiten en sociale organisatievormen. Geen wonder dat de gemeenten in de knel en in de knoei komen. Ik zou nog veel mooiere voorbeelden kunnen geven: voetbal is oorlog voor de plaatselijke politie, niet voor de spelers zelf.
Het conflict tussen economische en sociale belangen bestaat in zijn kern dus vooral in het niet letten op de voorspelbare sociale gevolgen bij een dominant economisch beslissingsproces, dat vanwege de concurrentieslag op lokale, nationale en internationale schaal heel moeilijk kan worden gerelativeerd of waarvan de dominantie niet zou kunnen worden verminderd.
Op basis van de twee hier gepresenteerde structurele conflicten zou het mogelijk moeten zijn om een catalogus van sociale problemen op te stellen. Ik zou vier soorten sociale problemen willen formuleren.
1. | De problemen, die te maken hebben met de economische, fysieke en sociale levensomstandigheden van sociaal achtergestelde groepen: etnische minderheden, langdurig werklozen en wao-ers, bijstandgezinnen, ouden van dagen en zieken en gehandicapten met weinig financiële armslag. De verschillen tussen deze groepen zijn echter groot en significant. |
2. | De problemen, die te maken hebben met het genereren en het verdelen van werk en inkomen. Hiertoe zou ik ook het afstemmingsprobleem van onderwijs met de arbeidsmarkt willen rekenen en het vinden van nieuwe effectieve organisatievormen voor her-, bij- en omscholing. |
3. | De bovenindividuele problemen van criminaliteit, verslechterende gezondheid en hygiëne, fysieke verpaupering van woongebieden. De Swaan stelt dat juist de dreiging van misdaad en epidemieën uitgaande van de arme groepen de middle class heeft aangezet tot allerhande sociale verzorgingsprogramma's (cf. De Swaan 1989 en hoofdstuk 9 van deze bundel). Onder deze derde logische klasse van sociale problemen zou men in een cultuurfilosofische bui ook nog zingevings- en solidariteitsproblemen kunnen scharen. Deze klasse van problemen heeft zowel een wijdere uitstraling dan de eerste, het betreft eenvoudig meer personen of potentiële slachtoffers, en ze heeft een sterk culturele dimensie. |
4. | De kwaliteit van het omringende fysieke milieu als sociaal probleem. Men kan er
|
| |
| |
| over twisten of dit nu wel een sociaal probleem is en niet eerder een milieukundig probleem. Waar het mij om gaat is dat dit probleem primair te maken heeft met onze produktie-en consumptiepatronen, dus primair voortkomt uit authentiek sociale gedragspatronen. Als het niet als een authentiek sociaal probleem gezien wordt, stelt het thans wel voorwaarden aan de oplossing van de eerder genoemde problemen. |
Wat ik met deze catalogus wil aangeven is dat de oplossingen van deze verschillende en verschillend-soortige problemen onderling met elkaar in strijd zijn; dat ze niet los staan van elkaar, maar juist in hun dynamische verhoudingen moeten worden bekeken. De oplossing van het inkomen- en werkprobleem kan gevonden worden in economische revitalisering en een verdere versnelling van het moderne staatsgeleide kapitalisme, maar dit zal, als mijn analyse juist is, sociale problemen van de eerste en de derde soort en in ieder geval van de vierde soort versterken. Oplossing van het zogenaamde armoede-vraagstuk door de consumptie van de armen op het peil te brengen van de modale inwoner van Nederland zal het milieuprobleem alleen maar in hevigheid doen toenemen. Dit bepleit men impliciet als men armoede opvat als relatieve deprivatie.
Hier komt een wetmatigheid naar voren die door de hele geschiedenis van de sociologie van sociale problemen heen heeft gelopen, al honderd jaar lang, namelijk: de oplossing van het ene probleem legt tegelijk de basis voor het ontstaan van een nieuw sociaal probleem.
| |
4 Wat sociale vernieuwing zou kunnen zijn
Op basis van deze bovenstaande analyse van sociale problemen in de grote en kleinere gemeenten, hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben dat sociale vernieuwing meer zou moeten inhouden dan ‘een paar jaar iets liever zijn voor de achtergestelden’: dat is sociale vernieuwing als maatschappelijke aanhangwagen en financiële bezemwagen. Als dat het hoofddoel van beleid wordt dan vind ik dat zeer respectabel, prima zelfs en zonder meer aan te moedigen, maar dan roep ik: ‘spaar ons de ideologische rimram, die wordt opgeroepen met dure zinledige woorden’. Ik meen echter dat gegeven de catalogus van sociale problemen een langdurig beleid van sociale vernieuwing noodzakelijk is. Een principieel kenmerk daarvan zou naar mijn mening een herstel van het evenwicht tussen het economische en het sociale moeten zijn: het sociale komt nu meestal pas ter sprake als de problemen zich al flink hebben vastgezet, of algemener: als het kalf verdronken is, gaat men aan sociale vernieuwing denken. Eerst heeft men, nog niet eens zo lang geleden, de bedrijfsscholen om eenzijdig economische redenen afgeschaft om nu ineens tot de ontdekking te komen dat er nodig bij-, her- en omgeschoold moet worden. Pas nadat werklozen twee of zelfs drie jaar werkloos zijn houdt men met hen een zogenaamd heroriënteringsgesprek en wordt een individueel traject uitgedacht. Pas nadat etnische minderheden ontslagen zijn door een werkgever, gaat men hen verplichten de Nederlandse taal beter te leren
| |
| |
spreken, niet al tijdens het werk. Pas nadat de afbouw van de scheepsindustrie geschied was ging men nadenken wat met het hierbij werkloos geworden, maar goed geschoolde personeel moest gaan gebeuren. Het verschil tussen Zweden en Nederland ligt misschien vooral in het tijdstip waarop men de sociale dimensie van de samenleving ontdekt en erkent.
Dus zou sociale vernieuwing zich vooral moeten richten op het aanbrengen of herstellen van evenwicht tussen het economische en het sociale, vóórdat het verbroken wordt op grond van eenzijdige belangen, analyses of beslissingen. Sociale vernieuwing is eerherstel voor de sociale component van alle maatschappelijke activiteiten, de economie incluis.
Ook dit is natuurlijk een nogal abstracte omschrijving, evenzeer een wens. Ik haast mij dus om enige terminologische concreetheid aan te brengen.
Theoretisch zou sociale vernieuwing ook drie dingen kunnen inhouden:
1. | Het op nieuwe manieren oplossen van de oude en bekende sociale problemen: meer inventiviteit bij het organiseren en financieren, veel meer decentralisatie naar het lokale niveau dan tot nu toe geschiedde. Ik denk dat dit de PvdA-lijn is. |
2. | Het herontdekken van oude, als geldig aangenomen manieren van oplossen van de oude en nieuwe sociale problemen: het weer inschakelen van particuliere maatschappelijke kaders en organisaties, het stimuleren van eigen initiatieven en het weer aanvaarden van eigen verantwoordelijkheid van particuliere personen en organisaties. Ik denk dat dit vooral de cda-lijn is. |
3. | Het uitdenken en in de praktijk tot leven brengen van nieuwe levenswijzen, waardoor mogelijk oude probleemdefinities gewoon verdwijnen en plaats maken voor nieuwe minder problematische levenswijzen en produktie-en consumptiesystemen. |
De twee grote politieke partijen, die nu vorm willen geven aan sociale vernieuwing zoeken het nog vooral in het aanwijzen van de plaats waar de organisaties de problemen moeten gaan aangrijpen (lokaal en particulier). Zelf zou ik zonder die herschikking van verantwoordelijkheden los te laten, ook een pleidooi willen houden om de organisatievormen vooral te verbinden met een grondige en realistische analyse van de inhoud van de sociale problemen en van het bewust worden van enkele hardnekkige tegenstrijdigheden in onze huidige aanpak.
Concreet zou ik vijf punten willen aanwijzen:
1. Het evenwicht tussen economische beslissingen en sociale gevolgen herstellen, voordat het verbroken wordt: dat wil zeggen vroegtijdig kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt opsporen en de weg terug wijzen: liever de eerste dag na ontslag dan de nu gebruikelijke zes à tien maanden. Upgrading op het moment dat werknemers nog in bedrijven werken, niet er na pas beginnen. Vanuit een dergelijke houding kunnen de sociale partners gezamenlijk op lokaal niveau inderdaad een vernieuwend beleid
| |
| |
voeren. Decentralisatie vereist dan bovendien een grotere tolerantie voor verscheidenheid en ongelijkheid tussen gemeenten.
2. Het acuut tegengaan van de sociale gewenning, die voortkomt uit en samenhangt met een afhankelijk uitkeringsbestaan. In enkele onderzoekingen komt naar voren dat de intermediaire organisaties van gab, gsd e.a. zelf een uitvoeringspraktijk in leven houden, te goeder trouw en bijna omdat het niet anders kan, waardoor uitkeringsgerechtigden zich mokkend, maar toch niet al te ongelukkig of onhandig aanpassen aan een uitkeringsbestaan. De regeringsverklaring noemde dit het bevorderen van passiviteit door de regelingen. Op plaatselijk niveau zal een gecoördineerd sociaal beleid veel nieuwe zaken kunnen aanpakken, die aanvankelijk niet als ‘sociaal’ zullen worden ervaren, bijvoorbeeld een scherpere controle op de feitelijke levensomstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
3. Veel betere selectiemechanismen ontwikkelen bij het sociale beleid om eenvoudig te voorkomen dat de topdogs van de underdogs steeds aan een langer eindje blijven trekken dan de veel zwaarder gehandicapte, veel kwetsbaardere underdogs van de underdogs. Op dit moment benutten de sterksten aan de onderkant van de samenleving - jonge alleenstaande zelfbewuste uitkeringsgerechtigden - veel meer de mogelijkheden van het systeem dan degenen, die echt diep in de ellende zitten. Ik zeg dit niet omdat ik die zelfbewuste cliënten hun uitkering misgun, maar vooral om te voorkomen dat iemand die volkomen eerlijk en correct te werk gaat in onze maatschappij structureel slechter af dreigt te geraken dan iemand die wat rekkelijker is in normbesef. Uit het oogpunt van publieke moraal is een strengere uitvoering van sociale regeling te rechtvaardigen.
4. Het actief bestrijden van rassendiscriminatie op de werkvloer, in de huisvestingstoewijzing, op de arbeidsmarkt, inclusief de lokale arbeidsmarkt van de gemeentebanen, en bij het bevorderen van scholing. Men kan het probleem van de etnische minderheden helemaal wegdefiniëren als een tekort aan scholing en taalvaardigheid, maar het definiëren in termen van discriminatie maakt een vernieuwend sociaal beleid realistischer, zij het niet gemakkelijker. Ook hier is veel inventiviteit in het vinden van nieuwe oplossingen voor oude problemen geboden.
5. Ten slotte zou ik een publieke bewustwording van een aantal culturele contradicties van onze samenleving ook willen zien als een bijdrage aan de sociale vernieuwing. Ik noem de contradicties van het tekort aan formele banen met een verschrikkelijke behoefte om nog veel zinvol werk, vooral in de gemeenten, te doen. De contradictie dat we enerzijds de privacy geweldig willen beschermen, maar anderzijds tegelijk in de Bijstandswet de leefvorm als wettelijk criterium voor een uitkering willen aanhouden, de contradictie dat de welvaartsgroei niet mag verdwijnen en tegelijk het milieu moet worden beschermd, dat we weer persoonlijke verantwoordelijkheid willen bevorderen en dat tegelijk de wettelijke kaders dwang opleggen, ten slotte dat we weer heel veel willen verwachten van de maatschappelijke middenveldkaders,
| |
| |
maar dat tegelijk bijna iedere Nederlander 's avonds naar de buis moet blijven kijken om de populaire programma's toch vooral niet te missen.
Ten grondslag aan veel van deze contradicties ligt de sterke nadruk die onze samenleving heeft gelegd op economische rationaliteit. Daarnaast bestaat echter de noodzaak van het behoud van de cultuur en de beschaving die minder rationalistisch of aan de lopende band, dus minder mechanistisch kan worden geproduceerd. Die cultuur en beschaving zijn een ondefinieerbare mengeling van humaniteit, humaan werk, beschaafde omgangsvormen, intelligentie, opvoeding en vorming, en een bewuste wil om iets te bewerkstelligen. Sociale vernieuwing kan dienen tot cultuurbehoud. Misschien bedoelde de minister-president dit wel toen hij in de regeringsverklaring sprak van ‘hoe wij onze samenleving als samenleving duurzaam sterker kunnen maken’.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 7
Gurr, T.R. and D.S. King (eds.), The state and the city, London 1987. |
Herbert, D. and J. Smith (eds.), Social problems and the city, Oxford 1989. |
Marquand, D., The unprincipled society, new demands and old politics, London 1988. |
Nieuw Rotterdam, Rapport van de Commissie-Albeda, Rotterdam 1988. |
Rapport van de Commnissie Sociale Vernieuwing (Commissie-Idenburg), Het Nieuwe Rotterdam in Sociaal perspectief, Rotterdam 1989. |
Schuyt, C.J.M., De handen en voeten van het beleid: vage begrippen bij overheidsinterventie, in: J.W. de Beus en J.A.A. van Doorn, De interventiestaat, Meppel 1984, p. 225-271. |
Schuyt, C.J.M., Vijf maal sociale vernieuwing, in: de Volkskrant, 25-10-1989. |
Swaan, A. de, Zorg en de Staat, Amsterdam 1989. |
|
|