| |
| |
| |
6 De maatschappelijke betekenis van armoede
1 Inleiding
Armoede wordt gewoonlijk geassocieerd met het verkeren in slechte tot zeer slechte levensomstandigheden. Het levenslot laat mensen in de steek. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn, zoals het plotselinge verlies van betaald werk, een ongeluk dat iemand arbeidsongeschikt maakt, een echtscheiding, waardoor een vast levenspatroon drastisch verandert of een langdurige ziekte. Met uitzondering van het risico van echtscheiding zijn de meeste risico's in onze samenleving via het sociale zekerheidssysteem verzekerd. Daarnà bestaat het sociale vangnet: de Algemene Bijstandswet. Echter de uitkeringshoogte kan op een of andere manier onvoldoende blijken te zijn, waardoor de levensomstandigheden slechter worden tot het ondraaglijke toe.
Of iemand zijn of haar levensomstandigheden als ondraaglijk ondervindt hangt af van veel factoren. Er is steeds een persoonlijke waardering van de uiterlijke levensomstandigheden. Of deze levensomstandigheden als ‘armoede’ aangemerkt kunnen worden is echter van méér afhankelijk dan van persoonlijke beoordeling alleen. Armoede is primair een maatschappelijk verschijnsel in die zin dat het slaat op de duidelijk zichtbare en waarneembare relaties tussen personen en groepen van personen in de samenleving. ‘De armen’ zijn als groep min of meer herkenbaar en zijn te onderscheiden van de groep die tot de rest van de samenleving behoort. De groep armen wordt op een bepaalde manier ‘apart’ gezet. Deze vorm van sociale isolering heeft vele historische voorbeelden, maar de functie ervan is constant dezelfde gebleven: men hoort wel bij de samenleving, waarvan men hulp en steunt ontvangt (in de vorm van aalmoezen in de middeleeuwen tot bijstandsuitkeringen heden ten dage), maar men hoort er niet (meer) vollédig bij. De rest van de samenleving spant zich in voor de ‘ongelukkige’ leden, die om een of andere reden afhankelijk geworden zijn. Er ontstaat een sociale afhankelijkheid die ook in een uitgewerkt stelsel van juridische rechten en verplichtingen aanwezig blijft. Schaamte, vernedering, vernederd worden, op je plaats gewezen worden, zijn begrippen waarmee de sociale ervaringen van de groep armen in élke samenleving beschreven kunnen worden. Armen zijn de gedeklasseerden: ze zijn uit een aanvaarde sociale klasse naar een andere, minder aanvaarde klasse verwezen. In onze Nederlandse samenleving zou deze ervaring vooral
| |
| |
aangetroffen kunnen worden bij degenen die op een sociale uitkering zijn aangewezen. De uiterlijke en zichtbare levensomstandigheden van de leden van deze groep kunnen antwoord geven op de vraag óf er in Nederland nog of weer armoede heerst en wie dan vervolgens tot de armen gerekend kunnen worden.
Met de verwijzing naar deze omstandigheden wordt armoede in eerste instantie beschouwd als een maatschappelijk en niet als een individueel verschijnsel. Bovendien slaat het begrip primair op levensomstandigheden, op een bepáálde manier van leven, van handelen of behandeld wórden door de maatschappij als geheel en minder op de subjectieve beoordeling van de eigen situatie. Deze maatschappelijke betekenis van het begrip ‘armoede’ valt geenszins samen met de betekenis die het begrip ‘armoede’ in het economische en sociologische wetenschappelijk onderzoek heeft gekregen. Het begrip ‘armoede’ (the concept of poverty) heeft in dit onderzoek vele uitwerkingen en operationaliseringen gekregen, waarbij absolute en relatieve, objectieve en subjectieve of samengestelde maatstaven zijn ontwikkeld. Er zijn vernuftige verfijningen aangebracht in de loop van het armoedeonderzoek. Een toetssteen voor de bruikbaarheid en de geldigheid van dergelijke maatstaven is evenwel of in de gebruikte omschrijvingen nog iets van deze maatschappelijke betekenis van armoede over gebleven is.
| |
2 Waaraan een definitie van armoede dient te voldoen
Om de toets met de maatschappelijke betekenis te doorstaan moeten de in de wetenschap ontwikkelde definities en maatstaven van armoede aan verschillende criteria voldoen.
Ten eerste moet een bepáálde relatie met de common-sense-betekenis van armoede behouden blijven. In de common-sense worden met armoede nog steeds die omstandigheden aangeduid die ‘naar’, ‘naargeestig’, ‘armoedig’, ‘verpauperd’, ‘mistroostig’ zijn. Slechte huisvesting met kapotte ramen, deuren of meubelen, slecht of weinig te eten, een slechte gezondheidstoestand, vaak ten gevolge van de slechte behuizing en het slechte voedsel. Armoede staat steeds in het teken van het tekort: te weinig behuizing, voeding, kleding. Van dit objectieve waarneembare tekort worden andere tekorten afgeleid: een volkomen gebrek aan levensvreugde, vaak een volkomen gebrek aan zelfrespect - mede ten gevolge van de ondervonden vernederingen - gebrek aan scholing of relevante informatie en indien onverwachte problemen of calamiteiten zich voordoen (een ongeluk, een sterfgeval, ziekte, een gestolen goed) geen mogelijkheid om financieel de kosten, die het onverwachte voorval met zich meebrengt, op te brengen. Door dit onvermogen aan problemen het hoofd te bieden blijft de situatie bestaan of verergert deze zich. Het geheel aan kenmerken staat bovendien in het teken van sociale afstand: bij de ‘nette’ leden van de samenleving wekt armoede wrevel op, het stoort. Soms wordt deze wrevel afgewenteld op de armen zelf: ze hebben het aan zich zelf te danken, ‘the disrespectful poor’.
Ten tweede moet een wetenschappelijke omschrijving van armoede een relatie
| |
| |
houden met hetgeen in de geschiedenis als armoede is beschreven. De armoede van de jaren dertig heeft bepaalde kenmerken gehad (het fietsplaatje, het stempellokaal). Ook als in de hedendaagse samenleving die kenmerken niet meer op precies dezelfde manier aanwezig zijn, moeten toch sóórtgelijke kenmerken aan te wijzen zijn (vernederend wachten, vormen van stigmatisering, afhankelijkheid, onmacht bij calamiteiten en dergelijke). Als die historische lijn op geen enkele manier meer te herkennen valt, dan wordt het de vraag of het begrip ‘armoede’ op zijn plaats is. Zonder dat men hoeft te vervallen in een romantisering van armoede in het verleden en zonder dat uitsluitend Dickensiaanse toestanden als armoede gelden, zullen sociale kenmerken van armoede, zich uitend in de sociale verhoudingen en gedragswijzen tussen groepen onderling en tussen bepaalde groepen en de staat, continu aanwijsbaar moeten blijven. De beschrijving van ‘Der Arme’ door de socioloog G. Simmel in 1908 kan als voorbeeld hiertoe dienen: Simmel legt de formele kern van de armoede bij de exclusivering (uitsluiting) van de armen ten opzichte van de gevestigden én bij het publieke karakter van de reactie van de gemeenschap op de groep armen. Welnu, hoewel de vormen van exclusivering en de vormen van de publieke reactie naar tijd en plaats zullen blijven verschillen, ligt een constante in het begrip ‘armoede’ in deze zichtbare groepsverhoudingen. Armoede is immer relationeel.
Ten derde zal een wetenschappelijke armoededefinitie een relatie moeten houden met veranderingen in de welvaart in een samenleving. Indien de algehele welvaart stijgt en de inkomensverdeling niet heel erg scheef is en ongeveer constant gebleven is in de periode van welvaartstijging, dan zal de groep armen verhoudingsgewijs kleiner moeten worden. Ook al neemt men aan dat bij stijgende welvaart de behoeften van een ieder toenemen - en er dus een relatieve achterstand voor de laagstbetaalden blijft - dan zal toch de maatschappelijke betekenis van armoede afnemen, in casu zal er minder armoede te constateren zijn. Zo is in de periode 1950-1980 het consumptiepeil van de Nederlandse bevolking drastisch verhoogd en daarmede armoede als levensomstandigheid verminderd. Omgekeerd: als er een periode van relatieve welvaartsvermindering of stagnatie optreedt, zoals de afgelopen acht jaar het geval is geweest, dan zal armoede op een bepaalde manier en op specifiek-bepaalde plekken opnieuw kunnen verschijnen.
Armoede is door de tijd variërend en daarmee in zekere zin relatief. Maar wanneer een samenleving uit zeer véél welvarende leden bestaat en uit 20 procent minder welvarende, dan wordt die 20 procent laagstwelvarenden niet ‘automatisch’ arm, omdat men in welvaart achter blijft bij de anderen. Op een bepaald niveau houdt relatieve deprivatie op een toestand van deprivatie te zijn.
Ten vierde dient armoede onderscheiden te blijven van maatschappelijke ongelijkheid. Hoewel armoede een vorm van maatschappelijke ongelijkheid is, valt het er niet mee samen. In het hierboven gebruikte voorbeeld van een welvarende samenleving, blijft wel ongelijkheid in bezit, inkomen en eventueel andere goederen bestaan, maar hoeft van armoede geen sprake te zijn. Wanneer armoede gedefinieerd wordt als de laagste 10 procent of 20 procent van de inkomensladder, zal er logischerwijs steeds armoede zijn. Een dergelijk begrip is echter overbodig: men kan dan beter de term: laagste inkomensklassen gebruiken. Slechts wanneer in of onder deze
| |
| |
10 procent of 20 procent personen aangetroffen worden waarbij de maatschappelijke kenmerken van armoede te bespeuren zijn, kunnen maatschappelijke ongelijkheid en armoede op elkaar betrokken worden: sociale ongelijkheid kan als een verklaring worden gebruikt voor een eventuele permanente en persistente armoede.
Ten vijfde en laatste dient armoede niet gelijk gesteld te worden met gevoelens van armoede. Armoede blijkt uit levensomstandigheden, dat wil zeggen uit objectiveerbare kenmerken (bijvoorbeeld prijskopen, niet meer ‘uit’ gaan en dergelijke). Hoewel armoede bijna altijd gepaard gaat met gevóelens van armoede, mag uit een gevóel van armoede bij individuele personen nog niet automatisch de aanwezigheid van armoedige levensomstandigheden worden afgeleid. Het niet kunnen meedoen met de levensstijl van een bepaalde klasse kan gemakkelijk een deprivatiegevoel oproepen, bijvoorbeeld de verarmde adel in de negentiende eeuw. Verarming ten opzichte van een eerdere financiële rooskleuriger situatie kan eenzelfde gevoel van tekortkoming oproepen. Sociale achteruitgang of sociale achterstand zijn echter op zich niet identiek met armoede. Slechts wanneer deze achterstand gepaard gaat met exclusivering ten opzichte van de gehéle gemeenschap en niet slechts ten opzichte van een deel ervan en wanneer het leidt tot een publieke reactie ten opzichte van de achterblijvers of achterstalligen (bijvoorbeeld een faillietverklaring, verkoop van goederen en sociale bijstandsverlening) zou de maatschappelijke betekenis van armoede toepasselijk kunnen zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat bij de wetenschappelijke omschrijving van armoede zich telkens weer een aantal problemen voordoet: hoe relatief is armoede en welke consequenties zou de relativiteit kunnen hebben voor de begripsomschrijving? Hoe verhouden objectieve en subjectieve elementen zich ten opzichte van elkaar? Hoe worden de gekozen begripsomschrijvingen in een onderzoek nader geoperationaliseerd? Hoe verhoudt het geoperationaliseerde begrip zich tot de - in de politieke en maatschappelijke discussie - gebezigde begrippen?
Het in wetenschappelijk onderzoek gebruikte begrip ‘armoede’ hoeft geenszins samen te vallen met het maatschappelijke. Immers het wetenschappelijke begrip mag en moet in principe preciezer, technischer en systematischer zijn. Een probleem ontstaat slechts dan wanneer het wetenschappelijke begrip bijna of geen herkenning meer te weeg brengt ten aanzien van de maatschappelijke betekenis. Indien men bijvoorbeeld armoede voor wetenschappelijke doeleinden zou operationaliseren in het wel/of niet bezitten van een auto dan zou déze armoede-maatstaf in botsing komen met de common-sense betekenis en met de maatschappelijke betekenis van armoede. De maatstaf ‘meet’ dan kennelijk iets anders dan armoede. Met andere woorden: het is van belang het onderscheid aan te houden tussen de betekenis van het begrip armoede en het wetenschappelijk geoperationaliseerde begrip. De betekenis (meaning) van het begrip heeft steeds te maken met de gevestigde en sociaal vastgelegde connotaties (d.i. associatieve verbanden) en denotaties (d.i. verwijzing naar feitelijkheden) van armoede. Bij de wetenschappelijke operationalisering van het begrip gaat het soms om zeer technische beslissingen bij antwoorden op bepaalde vraag/vragen uit een vragenlijst. De discrepantie tussen het begrip zoals bedoeld en het be- | |
| |
grip zoals uiteindelijk gemeten, kan klein zijn. Indien de discrepantie groot is, zorgt dit voor vele misverstanden. Om die reden is het goed nog eens de verschillende problemen bij de omschrijving van armoede te bespreken.
| |
3 Armoede-definities in het armoede-onderzoek
Bij de bepaling van wat armoede is en wie in een samenleving tot de armen gerekend kunnen worden, komen steeds begrippenparen terug, zoals de volgende:
1 absoluut |
- relatief |
2 objectief |
- subjectief |
3 materieel |
- immaterieel |
4 economisch |
-sociaal |
5 relatieve deprivatie |
- meervoudige deprivatie |
6 statisch |
- dynamisch |
In de geschiedenis van het armoede-onderzoek hebben deze begrippenparen elkaar ook opgevolgd en aangevuld. Zo begon Rowntree in 1901 een armoede-onderzoek met een armoede-begrip, dat het ‘absolute minimum van louter fysiek overleven’ als uitgangspunt had en hij nam daarvoor als geoperationaliseerde maatstaf het inkomen dat benodigd was om deze minimum-noodzakelijke levensgoederen te kopen. Als minimum nam hij slechts de benodigdheden voor voedsel, kleding, huisvesting en verwarming. Geen krant, tabak of bier, lidmaatschap van een (vak)bond of andere door hem toen nog als ‘luxe’ beschreven goederen. In 1901 vond Rowntree 9,9 procent armen in de populatie van York (27,8 procent werd beschouwd als levend op een secundair armoede-niveau). Hij deed nogmaals onderzoek in 1936 en in 1950. Hij hield daarbij vast aan het begrip ‘absoluut minimum’, maar de tot dit minimum noodzakelijke goederen werden enigszins uitgebreid. In 1950 hoorden daar wél de krant en tabak bij. De gevonden 3,9 procent in 1936 en 1,7 procent in 1950 gaven het gestegen welvaartspeil weer.
Uit deze drie onderzoeken van Rowntree werd door andere onderzoekers een tweetal belangrijke conclusies getrokken:
1 | een armoede-definitie zal ruimer moeten zijn dan het barre minimum van benodigde levensgoederen; |
2 | ook Rowntree's objectieve begrip moest als relatief in de tijd gezien worden: in 1950 nam hij meer goederen op dan in 1901. |
Een verruiming én een relativering van het armoedebegrip kwam tot stand. De omschrijving en definiëring van armoede veranderde: men nam ook sociaal bepaalde goederen op in een lijst van benodigdheden (vrijetijdsgoederen, vakantie, speelgoed voor de kinderen en dergelijke) en men ging bij de omschrijving ook letten op de levensstijl en de benodigdheden bij de rest van de bevolking (relatieve deprivatie als armoedebegrip).
| |
| |
| |
3.1 Absolute definities
Toch is de absolute definiëring van armoede nog niet geheel verdwenen in de armoede-literatuur. De Indiase econoom Sen relativeerde in 1981 in zijn befaamde Poverty and famines de relativering van de voornamelijk Westerse onderzoek(st)ers: ‘There is an irreducable core of absolute deprivation in our idea of poverty, which translates reports of starvation, malnutrition and visible hardship into a diagnosis of poverty without having to ascertain first the relative picture. Thus the approach of relative deprivation supplements rather then supplants the analysis of poverty in terms of absolute disposession’ (Sen 1981:13).
In de ‘visible hardship’ berust de maatschappelijke betekenis van armoede en slechts met de erkenning van deze zichtbare moeilijkheden is een semantisch verband aan te houden tussen bijvoorbeeld de discussie over armoede op wereldschaal (de rijke en de arme landen) en een discussie van armoede in eigen land. Zonder zichtbare moeilijkheden géén armoede. Als relatieve deprivatie in de plaats komt van een ‘hardere’ definitie van armoede dan kan het armoedebegrip vrij gemakkelijk aan woordinflatie onderhevig zijn.
Verwant aan het onderscheid absoluut-relatief is het ook in verband met armoede relevante onderscheid tussen noden en wensen (cf. Schuyt 1981). Er is veel terminologische verwarring over dit onderscheid. Omdat noden - net als armoede - relatief zijn naar tijd en plaats zou het onderscheid niet te handhaven zijn en zouden de eigen wensen van de inwoners van een bepaalde samenleving als grondslag moeten blijven dienen voor een armoedebegrip. Personen zelf zouden de experts over hun eigen noden en wensen zijn en daarom zou slechts een relatieve benadering mogelijk blijven. Uit het feit echter, dat het gemis van noodzakelijke levensgoederen (armoede) altijd relationeel is ten opzichte van andere leden van een samenleving en naar tijd en plaats relatief volgt nog geenszins dat het onderscheid tussen noden en wensen zinloos wordt. Noden slaan op ‘visible hardship’ en zijn terug te voeren op objectiveerbare toestanden in de sociale werkelijkheid: de consequenties van het gemis aan noodzakelijke goederen zijn hard en zichtbaar (cf. O'Neill, Faces of hunger, an essay on poverty, justice and development 1986). Wenselijkheden ten aanzien van materiële, consumptieve of immateriële goederen betreffen nog niet gerealiseerde toestanden en het gemis aan déze goederen zijn in hun consequenties van een ándere aard. Het niet vervullen van wensen brengt meestal geen visible hardship mee. Met andere woorden uit een logisch onderscheid in de status van de begrippn ‘needs’ en ‘wants’ is tevens een pleidooi af te leiden voor het handhaven van een onderscheid tussen absolute en relatieve armoedebegrippen. Deze vullen elkaar - naar de woorden van Sen - aan. In de rijke landen betreft
armoede meestal voornamelijk het gemis aan door ieder wenselijk geachte goederen. In de arme landen blijft armoede van een absolute grootte (cf. Baybrooke 1987, Wiggins 1987).
| |
| |
| |
3.2 Relatieve definities
Het gebruiken van een relatieve-deprivatie-index in het huidige armoede-onderzoek laat nog tenminste drie punten onbesproken:
1 | Indien armoede begrepen wordt als een tekort (deprivatie) ten opzichte van de rest van de bevolking, is daarmee nog niet per se gegeven dat de sociale vergelijking moet ophouden bij de landsgrenzen of zich slechts op de éigen bevolking dient te richten. |
2 | De oorsprong van het begrip relatieve deprivatie in de geschiedenis van de sociologische theorie betrof een gelijktijdige vergelijking van een sociale groep met zowel een (of meer) groep(en) bóven of beter af dan de eigen groep alsook met een (of meer) groep(en) beneden of slechter af. Met andere woorden: er ligt theoretisch in het begrip een vergelijking naar twee kanten. Indien in de operationele meting van het begrip relatieve deprivatie systematisch slechts met de hogere groepen wordt vergeleken, komt het resultaat van de meting systematisch uit op grótere tekorten dan indien naar twee kanten zou zijn gemeten. Immigranten bijvoorbeeld zouden zich eerder met slechtere dan met betere situaties kunnen vergelijken. |
3 | Relatieve deprivatie-indexen, vooral indien deze voornamelijk bestaan uit het meten van het wel of niet bezitten van bepaalde goederen, meten eerder een gewénste levensstandaard dan armoede. Natuurlijk kan het gemis aan goederen, die in onze samenleving normaal gesproken nodig zijn, zoals tv, telefoon en douche, een ernstig tekort betekenen, maar als de lijst van goederen te gemakkelijk wordt uitgebreid met bijvoorbeeld een bungalowtent, bandrecorder of video, dan is het resultaat een hoog tot hoger percentage gedepriveerden. Als déze vorm van deprivatie vervolgens wordt vermengd met of verengd tot ‘armoede’ kan de halve samenleving wel eens arm blijken te zijn. Een dergelijk resultaat botst met de common sense, en met de maatschappelijke betekenis van armoede. Als twee verschijnselen duidelijk van elkaar verschillen zal men die verschijnselen ook met twee verschillende begrippen moeten benoemen. |
Absolute en objectieve benaderingen van armoede hebben als kenmerk, dat weinig rekening wordt gehouden met de beoordeling of mening van de personen zelf. Men laat de grens bepalen door experts. Zoals er een relativering gekomen is van de als te strikt gevonden absolute armoedebepaling, zo is er ook een subjectivering gekomen van de objectieve benaderingen: de persoon is zelf expert. Gevraagd werd of men met het beschikbare inkomen kon rondkomen en of het beschikbare inkomen voldoende of onvoldoende was (Hagenaars 1985; Hagenaars, Vos en Van Praag 1987). Ook werd in onderzoek aan respondenten gevraagd wat naar hun mening het inkomen was, dat huishoudens als zij minimaal nodig hadden. Op deze wijze konden objectieve maatstaven vergeleken worden met een subjectieve beoordeling van eigen inkomen of eigen situatie. In het geval het inkomen naar eigen oordeel te kort schoot, werd aldus een subjectieve bestaansonzekerheid gemeten, die bij een opvallend aantal niet samenviel met de objectieve bestaanszekerheidsgrens. Tussen bestaansonzekerheid en armoede is géén noodzakelijk verband, maar bestaansonzekerheid geeft een tweetal aanwijzingen:
| |
| |
1 | In hoeverre een officiële en objectieve bestaanszekerheidsgrens correctie zou kunnen behoeven op grond van subjectieve ervaringen of levensomstandigheden. |
2 | Welke eigenschappen of levensomstandigheden kunnen worden aangetroffen en bepalend kunnen zijn voor deze subjectieve bestaansonzekerheid. |
In België is op deze wijze belangrijke voortgang gemaakt met het verkrijgen van inzicht in achtergrondkenmerken van bestaansonzekere huishoudens: landbouwers, ongeschoolden, werklozen, zieken of gehandicapten en gepensioneerden (Deleeck, Berghman e.a. 1980). Cruciaal voor de interpretatie van bestaansonzekerheid in relatie tot armoede is hoe in een interviewsituatie de semantiek is van de vraag naar het ‘kunnen rondkomen’ en het ‘voldoende/onvoldoende’ zijn van het inkomen. Duidt het antwoord op zo'n vraag op ondraaglijke levensomstandigheden of op iets anders, bijvoorbeeld het ‘moeilijk hebben met het inkomen’. Vervolgens zou nader kunnen worden onderzocht hoe en waarin de mensen die het moeilijk hebben en de mensen, die echt armoede lijden, van elkaar verschillen. Het is niet uitgesloten dat daarbij sommige personen die in armoedige omstandigheden leven hun complexe situatie weergeven met een bevestiging dat ze ‘net de eindjes aan elkaar’ kunnen knopen, terwijl omgekeerd de subjectief bestaansonzekeren in hun situatie aan idealere omstandigheden refereren (Deleeck, Berghman e.a. 1980:138). De semantiek van armoede en bestaansonzekerheid is nog nauwelijks onderzocht. Duiden de antwoorden op de inkomensvraag op dissatisfactie met het inkomen of op reëel bestaande armoede?
De andere gebruikte begrippenparen, namelijk materieel-immaterieel, economischsociaal, kwantitatief-kwalitatief hebben vooral betrekking op de aard van de goederen, op grond waarvan naar een armoedemaatstaf wordt gezocht. Gebruikt men hiervoor bij uitstek op geld waardeerbare goederen of inkomsten of ook moeilijker te kwantificeren waarden als ‘het hebben van sociale relaties’, onderwijskansen en dergelijke? Toch is dit onderscheid niet erg scherp te trekken: bijna alle consumptiegoederen zijn ‘sociaal’ in de zin dat ze hun waarde uiteindelijk ontlenen aan de context van de maatschappij. Een maatschappij waarin veel waarde wordt gehecht aan autobezit of een waarin het hebben van een vakantiehuis hoog genoteerd staat, verschillen in de waardering van de al dan niet onmisbaarheid van deze goederen. De op het bezit van een reeks van duurzame gebruiksgoederen en andere comfortabele zaken gebaseerde levensstijlen, verschillen bovendien zeer per sociaal milieu. Het verstoken zijn van deze goederen kán, maar hoeft niet per se op armoede te duiden.
Als men de verschillende in diverse onderzoeken gehanteerde armoedebegrippen en de daarbij passende operationalisaties in schema zet krijgt men het volgende overzicht:
| |
| |
Uitgangspunt voor Begripsvorming
|
|
basic needs als uitgangspunt |
inkomen als uitgangspunt |
consumptie- goederen als uitgangspunt |
‘sociale’ goederen als uitgangspunt |
objectief |
voeding, kleding, huisvesting |
beleidsminimum (bijstandsniveau) |
food-ratio |
deelname aan het sociale leven, vakantie |
subjectief |
- |
a) net voldoende
b) minimum inkomen dat nodig is |
a) minimaal nodige voeding
b) minimaal nodige kleding |
deelname ten volle aan de mogelijkheden van maatschappij |
absoluut |
starvation, hunger |
- |
biologisch minimum aan voedsel, warmte en kleding |
sociaal respect, zelfrespect |
relatief |
voeding, kleding, huisvesting plus vrije marge |
≤ 66% van gemiddeld inkomen |
relatieve deprivatie-index |
sociale deprivatie-index |
bronnen: o.a. Sen 1981, O'Neill 1986, Hagenaars, De Vos en Van Praag 1987, De Vries 1986. |
In de cellen van dit schema staan de vaak gehanteerde operationaliseringen. Tussen gehanteerde operationalisering en het uitgangspunt voor begripsvorming ligt soms nog enige discrepantie. Welke consumptiegoederen neemt men op in een relatieve deprivatie-index? Waar legt men het criterium van te veel/te weinig?
Naarmate de beslissingen bij operationalisering op technische gronden worden genomen, wordt de kans groter dat de afstand tussen het begrip ‘armoede’, de maatschappelijke betekenis ervan en de gehanteerde maatstaf ook groter wordt. Voor de uiteindelijke bepaling hoe groot de groep armen is in een samenleving en op welke afstand deze groep zich bevindt van de ‘gemiddelde bevolking’ maakt het zeer uit wélke maatstaf gebruikt wordt (zie hiervoor Hagenaars, De Vos en Van Praag 1987).
De neiging bestaat om elke definitie van armoede als willekeurig te beschouwen, vooral bij grootschalig onderzoek, waarbij zeer veel inkomens en consumptiegegevens gebruikt worden (cf. Hageneers e.a. 1987). Toch is juist de toetsing aan de maatschappelijke betekenis van armoede hier op zijn plaats. Uit de analyse van armoede van Simmel (1908) blijkt dat armoede weliswaar steeds relatieve aspecten houdt, maar dat in de gedragsgevolgen van de maatschappij ten aanzien van de als armen bestempelden duidelijke en vaste patronen aanwezig zijn, ook door de tijd heen. Om deze reden neemt Simmel zelf uiteindelijk een objectief criterium aan voor de bepaling wie in een samenleving tot ‘de armen’ gerekend kunnen worden:
‘For this reason no one is socially poor until he has been assisted. And this has a general validity: sociologically speaking, poverty does not come first and then assistance - this is rather fate in its personal form - but a person is called poor who receives it’ (...). Consequently, in this sense poverty cannot be defined in itself as a quantitative state, but only in terms
| |
| |
of the social reaction resulting from a specific situation; it is analogous to the way crime, the substantive definition of which offers such difficulties, is defined as ‘an action punished by public sanctions’ (1908).
In dit citaat toont Simmel zich derhalve een pleitbezorger voor een armoede-definitie die uitgaat van het door de publieke regels gekozen objectieve criterium: het beleidsmatige minimum. De reactie van de staat máákt personen tot een aparte, afhankelijke categorie, die als hulpbehoevend wordt gekwalificeerd.
De aard en de hoogte van deze hulp kan bepalen of naar ándere maatstaven deze afhankelijke klasse nog verder in slechte tot zeer slechte armoedige levensomstandigheden verkeert.
| |
3.3 Meervoudige deprivatie als definitie
Het is opvallend dat in het hierboven gepresenteerde schema een aantal aspecten van armoede niet genoemd worden. Door de nadruk op ‘inkomen en rondkomen’ lopen de subjectieve en relatieve maatstaven het gevaar een bijna volledige weerspiegeling te vormen van de bestaande inkomensverdeling in een samenleving. Door de nadruk op het bezit van materiële goederen lopen de relatieve deprivatie-maatstaven het gevaar een bijna volledige weerspiegeling te vormen van een heersende levensstijl of consumptiepatroon. Met het in beschouwing nemen van meer sociale goederen is slechts spaarzaam een begin gemaakt. Zo zou bijvoorbeeld toegang én feitelijk gebruik van gezondheidszorg, toegang en feitelijk gebruik van onderwijsvoorzieningen, voor personen zelf en/of hun kinderen, toegang en feitelijk gebruik van andere door de maatschappij beschikbaar gestelde voorzieningen tot andere resultaten kunnen leiden. Naar inkomensmaatstaven scoren personen die van een studiebeurs leven hoog op de armoede-maatstaven, maar gezien de statistisch te voorspellen maatschappelijke achtergrond van studerenden en studenten én gezien de doorgangsfase van hun huidige situatie, is het de vraag of zij tot de groep armen in de samenleving gerekend mogen worden. Studenten hebben een hoog probleemoplossend vermogen.
Uit talrijk onderzoek blijkt nu juist dat armen dergelijke oplossingsvaardigheden voor hun eigen situatie en ten tijde van calamiteiten veelal missen. Naast relatieve deprivatie - studenten scoren hoog op relatieve deprivatie-indexen omdat ze vele goederen nog niet in eigen bezit of nog niet nodig hebben - zou juist gekeken moeten worden naar meervoudige deprivatie. Indien men op verschillende dimensies van de verdeling van goederen en diensten in een samenleving tegelijk laag scoort, levert de totaalscore juist een benarde situatie op: als men geen werk heeft, én slechts één uitkering per gezin, lage of geen scholing, slechte of zwakke gezondheid en nog veel probleemsituaties (ongevallen, ongemakken) ontmoet, dan is de kans het grootst dat deze situatie als reële armoede bestempeld kan worden. De cumulatie van ellende is meestal een waar kenmerk van armoede.
In plaats van ééndimensionale, op bezit gerichte relatieve deprivatieschaal zou een meervoudige deprivatieschaal een realistischer beeld kunnen verschaffen. Als men weinig geld heeft, maar een uitstekende gezondheid en een goede scholing dan is
| |
| |
minder snel armoede te verwachten, dan wanneer weinig geld gepaard gaat met gezondheidsproblemen.
De idee van een cumulatieve deprivatie-index is in Scandinavië ontwikkeld door S. Ringen (1985 en 1987). Ringen noemt dit zelf, na een doordachte kritiek op veelgebruikte armoede-maatstaven, de derde fase in de meting van armoede (Ringen 1985). Met de erkenning van de relativiteit van armoede naar tijd en plaats, bepleit hij een reële en geen louter subjectieve armoede-maatstaf. Bij een tentatieve toepassing van een multipele deprivatie-index vond hij voor Noorwegen een afname van armoede in de periode 1968-1974-1981. Het aantal problemen dat een representatieve steekproef uit de bevolking op verschillende maatschappelijke problemen tegelijk ondervond was afgenomen in de loop der tijd. Het effect van sociale voorzieningen op de frequentie en de oplossing van problemen en op de maatschappelijke leefomstandigheden in het algemeen kan aldus worden geconstateerd. Sociale voorzieningen én het feitelijk gebruik ervan kunnen op deze wijze als reële inkomensbestanddelen worden opgenomen in een armoede-maatstaf. In een beschouwing over sociale ongelijkheid heeft Schuyt (1987) eveneens op theoretische gronden bepleit dat de armoede-haarden in een samenleving sociaal én geografisch te lokaliseren zijn daar waar zich tekorten op vele dimensies van verdeling cumulatief voordoen. Bij dergelijke groepen meervoudig gedepriveerden blijkt ook het niet gebruik maken van overheidsvoorzieningen, zelfs als die speciaal voor hen gecreëerd zijn, het grootst te zijn, zodat een permanentie en vicieusheid van armoede vooral daar is aan te treffen (Schuyt 1987:54).
Een benadering van armoede die meer let op cumulatie van problemen, nadelen en tekorten, geeft ook meer mogelijkheden om de dynamiek van armoede te bestuderen. De vele op inkomensbestanddelen gerichte armoede-onderzoeken geven meestal slechts een statische momentopname bij een gróte bevolkingsgroep (zie bijvoorbeeld de 13 maatstaven van Hagenaars, De Vos en Van Praag). Processen van sociale uitsluiting, marginalisering en vergroting van bureaucratische afhankelijkheid bij groepen van meervoudig gedepriveerden en de daarbij optredende sociale en psychische neveneffecten (demoralisering, zondebok-gedrag, victimisering en stigmatisering, berusting in de uitzichtloze omstandigheden) kunnen worden bestudeerd als men de blik richt op groepen die op veel dimensies tegelijk tekorten vertonen. Dit is voor een groep langdurige minima gedaan in het boek Moderne Armoede (Engbersen en v.d. Veen 1987). Ook het verloop in de tijd van deze tekorten en hun onderlinge verband komt dan aan de orde. De sociologische relatie tot het gedrag van ándere bevolkingsgroepen, die niet tot de armoedegroepen behoren, blijkt van groot belang te zijn. Zo beschrijft W. Wilson in zijn The truly disadvantaged het proces van verpaupering van negergetto's doordat de meer geslaagde negers uit de getto's wegtrokken. De groepen die overbleven raakten economisch (ten aanzien van de arbeid en arbeidsmarkt), sociaal én psychologisch (de voorbeeldfunctie van de meer geslaagden) in een nauwelijk meer te verbeteren situatie. De cumulatie van problemen bleek mede een gevolg van het gedrag van de minder gedepriveerden. De duidelijke contouren van een permanente onderklasse tekenden zich af in de binnenwijken van de grote Amerikaanse steden (Wilson 1987).
| |
| |
Een dergelijke situatie kan zich als sociaal uitsluitingsproces (cf. Simmel) ook voltrekken in de Nederlandse situatie. Niet de vraag wie, nu, anno 1991, arm is moet als eerste beantwoord worden, maar de vraag welke sociale processen en sociale condities nu, de basis kunnen leggen voor een situatie van reële én voortdurende armoede en bittere levensomstandigheden in de nabije toekomst. Door de bestaande onderzoekingen te analyseren is het mogelijk dergelijke condities te beschrijven en sociale risico-groepen te lokaliseren. Deze groepen zijn:
- | langdurige sociale minima met lage scholing (waaronder sommige langdurig werklozen) |
- | sommige groepen buitenlandse werknemers/sters |
- | alleenstaande gezinshoofden met jonge kinderen |
- | sommige ouderen met uitsluitend aow-uitkering |
- | sommige ouders met gehandicapte kinderen |
- | jonge alleenstaanden (18-30 jaar) zonder betaald werk en met weinig scholing |
- | sommige asiel-zoekers of ge-asieleerden. |
| |
4 Maatschappelijke groepen in de gevarenzone
Het centrale kenmerk van bovengenoemde groepen is dat zij op dit moment voornamelijk of uitsluitend van een sociale of bijstandsuitkering moeten leven. Hierdoor is hun bestaan in de meest letterlijke zin afhankelijk geworden van de politieke besluitvorming en de maatschappelijke organisaties, die uitvoering geven aan die besluitvorming (gsd, gab, gak, maatschappelijk werk). De invloed van de groepen, die in de maatschappelijke degradatie-zone zitten, op de politieke besluitvorming is nihil. De besluitvormers zelf weten meestal niet in welke situatie de personen, waarover zij besluiten nemen, verkeren. De besluiten zijn vaak gebaseerd op statistische macro-gegevens van geaggregeerde bevolkingsbestanden, of op inkomensplaatjes. Dergelijke macro-gegevens kunnen het zicht op de micro-situaties, waarop de gegevens betrekking hebben, soms volledig vertroebelen. Het gezicht van de uitkeringsgerechtigde verdwijnt uit het beeld en daarmee verdwijnt vaak het inzicht in de maatschappelijke werkelijkheid van die uitkeringsgerechtigden. Een verlaging van een uitkeringsniveau op basis van macro-gegevens voor afzonderlijke regelingen, kunnen het cumulatieve effect van die beknottingen op micro-niveau buiten beeld houden. De economische en politieke gegevens over deze groepen dienen derhalve aangevuld te worden met een duidelijke beschrijving van de verschillende risicogroepen. Pas op basis van een dergelijke beschrijving kan een oordeel geveld worden of en hoeveel personen binnen de risicogroepen die van een uitkering afhankelijk zijn in directe, al dan niet modern genoemde, armoede leven. Ook de verschillen tussen deze groepen moeten zichtbaar gemaakt worden. Immers ouderen, die van een aow-uitkering moeten leven maar het arbeidsproces voor goed verlaten
hebben, hebben andere noden en wensen dan jonge werklozen zonder scholing maar met maatschappelijke aspiraties. Per risicogroep zou aldus de bedreigde kwaliteit van het bestaan in kaart gebracht kunnen worden.
| |
| |
Als aanvulling op het bestaande grootschalige onderzoek naar levensomstandigheden van burgers, is kwalitatief sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de levensomstandigheden van de voornaamste risicogroepen nodig om een geldig oordeel over deze levensomstandigheden te kunnen vellen. Er blijkt een belangrijk sociaal marginaliseringsproces plaats te vinden, dat deze groepen buiten de samenleving plaatst (exclusivering à la Simmel), maar dat gaat tegelijk gepaard met een toename aan bevoogding van de kant van de overheid. Deze twee met elkaar verweven, maar niet met elkaar tegenstrijdige sociale processen, zijn van groot belang voor de komende jaren: de vorming van een duidelijke en permanente onderklasse, naar het begrip van Dahrendorf, is ook in Nederland aan de gang in de probleemcumulatiegebieden van de grote steden. De aan de gang zijnde marginalisering kan leiden tot permanente uitsluiting in de zin dat de maatschappelijke positie op de volgende generatie wordt overgedragen en dat voor hen een terugweg via opwaartse sociale mobiliteit, via arbeid of scholing, definitief wordt afgesloten. Ook als de economie verbetert, zou deze groep verstoken kunnen blijven van de voordelen van de verbeterde situatie. Daarnaast kan een toename van sociale controle door de staat deze groep in een politiek ‘aparte’ status brengen: de status van zondebok of zelfs van sociaal gevaarlijke groepering (les classes dangereuses). Het resultaat van beide processen tegelijk kan een blijvende verpaupering van een deel van de bevolking zijn temidden van een in welvaart stijgende bevolking. Dan zou op de duur in de meest letterlijke zin van het woord armoede weer van toepassing worden. Zover is het, naar mijn mening, nog niet, maar het sociale beleid van
een lange reeks van jaren ten aanzien van deze groepen kan het fundament voor hernieuwde armoede in Nederland leggen.
Om deze en andere redenen is inzicht in deze sociale processen en in de levensomstandigheden, op kwalitatief onderzoek gebaseerd, van belang.
Uit kwalitatief onderzoek bij enkele van deze groepen (onder andere Engbersen en Van der Veen 1987, Woldringh e.a. 1987) blijkt een toenemende discrepantie te ontstaan tussen de uitgangspunten van het huidige zorg- en zekerheidssysteem en de maatschappelijke werkelijkheid. De economische recessie heeft deze discrepantie aangescherpt. De in de verzorgingsstaat gegarandeerde bestaanszekerheid kan hierdoor negatief worden beïnvloed. Niet het bestaan per se maar de minimale kwaliteit van het bestaan wordt bedreigd.
In de kwalitatieve onderzoekingen komen zes punten naar voren die de kwaliteit van het bestaan van uitkeringsgerechtigden dreigen aan te tasten:
1 | de relatie tussen overheid en burger; |
2 | het inkrimpen van de sociale netwerken; |
3 | de beleving van de eigen situatie; |
4 | de strategieën om het hoofd boven water te houden; |
5 | de kansen voor kinderen; |
6 | de gezondheid. |
| |
4.1 De relatie tussen overheid en burger
De terugtred van de overheid, zoals die vaak in nieuwe politieke ideeën wordt verkondigd, blijkt voor de mensen, die voor het grootste deel van hun dagelijkse bestaan
| |
| |
afhankelijk zijn van de overheid, vertaald te worden in méér regels en méér controle op de naleving van die regels. De herziening van het sociale zekerheidsstelsel heeft slechts meer en onoverzichtelijker regels, meer uitkerings- en uittredingstrajecten opgeleverd. Is het een paradox dat de terugtred van de overheid samengaat met meer controle?
De aard van de relatie met de overheid en de daarmee verbonden rechten en plichten blijken in de praktijk gerelateerd te zijn aan de soort instellingen, waar men mee te maken krijgt.
| |
De onvrijwillige instellingen
Er zijn instellingen, waar mensen niet omheen kunnen, omdat ze er afhankelijk van zijn voor hun inkomen, huisvesting of gezondheid. Juist de mensen, die in staatsafhankelijkheid leven hebben hier veel mee te maken. De relatie met onvrijwillige instellingen kan een zware inmenging in het leven van mensen inhouden. Men is er van afhankelijk en men zal zich aan de regels moeten onderwerpen, ook al betekent dit dat velerlei privé zaken op tafel moeten komen. Wanneer bijvoorbeeld de koelkast het begeeft en men geen geld heeft om een andere aan te schaffen, dan moet men bij de Sociale Dienst verantwoorden waarom men geen geld opzij heeft kunnen leggen voor de vervanging van dergelijke duurzame goederen. Bekend is ook de controle op de leefeenheid bij vrouwen in de bijstand. Wil men een andere woning, dan moet men bij het bureau huisvesting gaan verantwoorden waarom dat nodig is. Wil men voor zijn of haar gezondheid naar een bepaalde arts, dan moet men bij het ziekenfonds gaan vragen of dat wel vergoed wordt. Voor al deze basisbehoeften is men afhankelijk van het oordeel van vertegenwoordigers/sters van de overheid. Hoe knellend die band met de overheid wordt ervaren hangt af van de beleving van afhankelijkheid. Er wordt enerzijds gesproken over de overheid als betrouwbare kostwinner, anderzijds wordt de overheidsbemoeienis gezien als een reductie tot onmondige hulpvragende.
Er zijn veel instellingen en iedere instelling kent weer haar eigen regels. Als staatsafhankelijke kan men niet kiezen of men zich aan die regels wil onderschikken of niet. Men heeft immers geen alternatieven.
| |
De vrijwillige instellingen
Naast de instellingen waar men niet om heen kan, bestaan er instellingen die men vrijwillig bezoekt om te voorkomen dat men wordt benadeeld of waarmee men juist contact zoekt om er beter van te worden. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan onderwijsinstellingen, Bureaus voor Rechtshulp, Sociale Raadslieden of het Algemeen Maatschappelijk Werk (zie hoofdstuk 19 van deze bundel). De geringe onderwijsdeelname en de onbekendheid met allerhande voorzieningen van de laagstbetaalden is bekend. Bij deze groepen is herhaaldelijk een onder-consumptie van sociale voorzieningen geconstateerd tegenover een over-consumptie bij de middengroepen. Niet alleen onbekendheid maar ook onvermogen speelt een rol bij dit niet-gebruik. De hulpverlening is vaak zozeer geprofessionaliseerd dat het voor veel mensen onmogelijk wordt om zelfstandig te opereren. Zo worden de staatsaf- | |
| |
hankelijken ook afhankelijk van deze vrijwillige instellingen wanneer zij hun rechten willen effectueren.
Het valt te verwachten, dat door de terugtred van de overheid de uitkeringsgerechtigden steeds meer in de knel komen te zitten: minder geld gaat gepaard met meer voorschriften en meer controle. Enkele voorbeelden: veel uitkeringen zijn lager en korter van duur geworden. In arbeidsongeschiktheidsuitkeringen wordt geen rekening meer gehouden met de kleinere kansen van gedeeltelijk arbeidsongeschikten op de arbeidsmarkt. Voor het gedeelte, dat men zou kunnen werken, krijgt men tegenwoordig een werkloosheidsuitkering, waardoor men slechter af is. De voordeurdelerskorting maakt het niet erg aantrekkelijk om door bijverdiensten een extraatje te verdienen. De vertraging en de willekeur van de commissies, die de Wet op de Onbetaalde Arbeid voor Uitkeringsgerechtigden moet toetsen, moedigt niet aan om langs officiële wegen vrijwilligerswerk te verrichten. Zo zijn er meer regels te noemen, die belemmerend werken op het eigen initiatief van mensen, die afhankelijk zijn van de onvrijwillige instellingen. Hierbij valt op dat een beroep op eigen initiatief en verantwoordelijkheid juist wordt belemmerd bij mensen, die van een uitkering afhankelijk zijn. Het wordt moeilijk om uit deze cirkel van afhankelijkheid te geraken.
| |
4.2 Het inkrimpen van sociale netwerken
Uit beschrijvend onderzoek naar armoede en bestaansonzekerheid is bekend dat de inkrimping van sociale netwerken en daarmee van de leefwereld van bestaansonzekeren kan leiden tot sociale isolatie (onder andere Bakke 1933, De Rooy 1979, Mack and Lansley 1985). Wanneer men zonder betaald werk komt te zitten, verliest men in veel gevallen contacten met oud-collega's. Familieleden wonen vaak niet meer bij elkaar in de buurt, zodat de praktische steun van familienetwerken aan betekenis inboet. Men raakt meer aangewezen op dichterbij wonende vrienden. Altijd blijft het probleem spelen, dat men gasten wil ontvangen en dat de financiële speelruimte hiervoor vaak te klein is. Sommige mensen kiezen dan voor het steeds minder ontvangen en bezoeken van mensen. Hetzelfde geldt voor de deelname aan de voorzieningen op recreatief, cultureel en maatschappelijk terrein. Uitkeringsafhankelijk zijn betekent dat men van voorzieningen, die voor iedereen zijn gecreëerd, minder vaak tot helemaal niet meer profiteert.
De inkrimping van de leefwereld manifesteert zich op uiteenlopende terreinen, die alleen in theorie van elkaar zijn te onderscheiden:
a | de geografische mobiliteit neemt af, hetgeen tot uiting komt in: minder bezoek aan ver weg wonende familieleden/kennissen, vakanties dichter bij huis, minder uitstapjes, meer bezigheden rondom het huis; |
b | de maatschappelijke participatie vermindert, hetgeen zich uit in: minder lidmaatschappen van clubs, verenigingen, politieke partij en vakbond, belangengroeperingen; minder gebruik van voorzieningen op recreatief en cultureel terrein; het verminderen van de kwaliteit van de informele netwerken, die nodig zijn bij de hulp bij calamiteiten; de veranderde invulling van de eigen vrije tijd, die steeds meer verwordt tot het doden van de tijd en ten slotte het gebruik van de publieke
|
| |
| |
| ruimte als tijdverdrijf zoals wandelen, rondhangen, windowshopping (Engbersen en Van der Veen 1987:88-90). |
Uit recent onderzoek van Woldringh (1987) blijkt dat de inkrimping van sociale netwerken zich nog niet zo zeer voordoet bij de directe vriendenkring, maar wel in het aantal vertrouwelijke contacten, dat men onderhoudt. Opvallend was dat vrouwen in de bijstand en werkloze meisjes minder vertrouwelijke contacten rapporteerden dan mannen met een uitkering. Woldringh heeft ook gekeken naar de mate waarin men een beroep kon doen op anderen bij verschillende soorten problemen. Werkenden gaven vaker dan werklozen aan dat ze gebruik kunnen maken van hun sociale netwerk voor gezamenlijke activiteiten. Townsend (1987) besteedt hier ook aandacht aan, maar het gaat hem om wederzijds hulpbetoon bij calamiteiten. Er blijkt een significante samenhang te bestaan tussen een laag inkomen en het minder vaak kunnen rekenen op hulp van anderen en hulp geven aan anderen.
| |
4.3 De beleving van de eigen situatie, het beeld en het zelfbeeld
Een verschil in beleving van de situatie van uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden doet zich niet alleen voor als het om de financiën gaat, maar evenzeer bij immateriële zaken. Belangrijk voor de beleving van de eigen situatie is met wie men zich vergelijkt, of men verwacht dat de toekomst betere tijden zal brengen (de al dan niet uitzichtloosheid van de situatie) en of men vindt dat men zelf zinvol bezig is. Naast de herhaaldelijk geconstateerde berusting van veel staatsafhankelijken is het van groot belang om de kleinere groep mensen, die niet berust maar alternatieven zoekt om verandering in hun situatie te brengen, nauwkeurig te volgen en te beschrijven (zie R. Jansen 1987). Het gaat hier niet alleen om de actieve niet-actieven in sociale bewegingen rondom arbeid en inkomen, maar ook in bewegingen van algemener maatschappelijke aard zoals milieu-, vredes- en vrouwenbewegingen. Deze mensen proberen nieuwe sporen uit te zetten, nu de ontwikkelingen in de samenleving hen schijnbaar op een dood spoor hebben gezet. Bij het beeld dat men kan schetsen van de immateriële aspecten van de situatie van staatsafhankelijken blijken van belang te zijn:
a | de kijk op arbeid (arbeidsethos, bijstandsethos); |
b | het maken van sociale vergelijkingen (werkenden - niet werkenden; jong - oud; autochtonen - allochtonen; uitkeringsgerechtigde groepen onderling; eigen situatie - politiek Den Haag; vrouwen - mannen); |
c | vergelijkingen in de tijd (vroeger - toekomst; arbeid tijdens de wederopbouwperiode - overbodigverklaringen nu); |
d | beslissingen binnen het eigen huishouden (hoe worden ze genomen, wie of wat geeft de doorslag); |
e | stigmatisering (in hoeverre belemmeren ervaringen van stigmatisering het eigen handelen); |
f | zelfbeeld (zoekt men zondebokken voor de eigen situatie, en daarmee samenhangend, denkt men zelf enige invloed uit te kunnen oefenen op de verbetering van de eigen situatie). |
| |
| |
| |
4.4 De strategieën om het hoofd boven water te houden
Deze strategieën hebben vooral tot doel het huishouden draaiende te houden. In de onderzoekingen worden genoemd:
a | Prijskopen: de tijdrovende winkelactiviteiten, die mensen ontplooien om zo goedkoop mogelijk inkopen te doen; |
b | Concentratie op de harde kern van de uitgaven: dit betekent eerst zorgen voor huisvesting, voedsel en kleding en het behoud van een aantal duurzame consumptieartikelen (televisie, wasmachine en koelkast) en de telefoon alvorens aan andere zaken gedacht kan worden. Dit houdt meestal in, dat minder harde zaken als vakantie, contact met vrienden en kennissen, abonnementen en lidmaatschappen er bij inschieten. |
c | Schulden maken: ofwel het ene gat met het andere vullen. Vaak ontstaan schulden wanneer men voor onverwachte uitgaven komt te staan. Op de lange duur loopt dit meestal uit op een schuld, waarvan de aflossing niet meer op te brengen is. |
d | Alternatieve strategieën zoals tweedehandskopen, ruilen van goederen, uitwisselen van diensten, zoeken van bijverdiensten, steun krijgen van familieleden (zie uitgebreider: Engbersen en Van der Veen 1987). |
| |
4.5 Kansen voor kinderen
In de discussie over het ontstaan van een onderklasse (Auletta 1982) of van een armoedecultuur (Lewis 1961, Perlman 1976, Corcoran e.a. 1985) in Nederland zijn de meningen verdeeld. De idee dat kansarmoede intergenerationeel overdraagbaar is, maakt het zinvol apart aandacht te besteden aan kinderen, die in de staatsafhankelijke milieus opgroeien. Bekend is dat ouders veelal proberen hun kinderen zoveel mogelijk deel te laten nemen aan de samenleving, ook als dit ten koste van hun eigen mogelijkheden gaat. Maar problemen doen zich voor als de huisvesting niet toelaat dat vriend(innet)jes thuis komen spelen of als de omgeving te gevaarlijk is om buiten te spelen. Urgent worden de problemen als men geen idee heeft van onderwijskansen en ook niet weet waar men die kennis kan verkrijgen. Het gelijke kansen-debat in het onderwijs krijgt een nieuw vervolg in het gelijke kansen-debat over onderwijs in relatie tot de toekomstige arbeidsmarkt, speciaal voor de kinderen uit de kansarme milieus van blijvende uitkeringsgerechtigden (zie hoofdstuk 4 en 27 van deze bundel).
| |
4.6 De gezondheid
Uit de statistieken blijkt een groot verschil in levenskansen en sterftecijfers voor de verschillende lagen van de bevolking (wrr 1987). Ook de frequentie van ziekte en het gebruik van gezondheidsvoorzieningen blijken uiteen te lopen in de verschillende lagen. De vraag echter hoe een goed inkomen gepaard gaat met een redelijk goede gezondheid en een laag inkomen vaker met een minder goede gezondheid is nog nauwelijks beantwoord. De oorzakelijkheid van deze intrigerende gegevens leveren grote bewijsmoeilijkheden op. Toch blijkt uit enkele armoedestudies, dat voeding en gezondheid ernstig hinder ondervinden van een financiële noodsituatie. Voor Nederland is onderzoek naar de specifieke relatie tussen gezondheidsproblemen en uitkeringsgerechtigheid uiterst spaarzaam, zodat op dit terrein slechts onderzoek kan
| |
| |
worden aangeraden. De te verwachten veranderingen in de financieringsstructuur van de gezondheidszorg hebben echter directe consequenties voor een groot aantal risico-groepen. Naast het financiële en sociale risico zouden deze groepen in de toekomst ook een verhoogd gezondheidsrisico kunnen lopen. Slechte gezondheid als cumulatie van ellende brengt vaak de laatste druppel, die de emmer van overvloed doet wegvloeien.
| |
5 Slotopmerking
De keuze voor de begrippen armoede, bestaansonzekerheid, uitkeringsgerechtigden, voor nieuwe of voor oude armoede is slechts te maken op basis van gedetailleerde studies van de feitelijke levensomstandigheden van een aantal aangeduide risicogroepen. De risico's betekenen in de Nederlandse samenleving anno 1991 iets anders dan in de situatie in de negentiende eeuw, toen de levensomstandigheden in bittere armoede als volgt werden beschreven:
‘een huis in de vorm van meestal één kamer, waarin gekookt, gegeten en gewassen en geslapen moest worden; geen vuilafvoer, geen riolering en geen waterleiding. De voeding bestond vooral uit aardappelen, vlees was te duur. Als men werk had waren de arbeidstijden 10-15 uur per dag, zes dagen per week en hygiëne en veiligheid op de werkplek lieten te wensen over. De gemiddelde levensduur van het volk was voor 1850 ongeveer 35 jaar, circa een op de vier kinderen stierf voordat het een jaar oud was’ (Van Loo 1987:25).
Die tijd komt nooit meer terug. Terecht werden deze toestanden als mensonwaardig beschreven. Welke toestanden in deze tijd als mensonwaardig zullen worden beschreven, hangt af van de wijze waarop menselijke waardigheid als zelfstandige waarde omschreven en gehandhaafd wordt, en van de invulling die men nu en in de toekomst wil geven aan een minimale kwaliteit van het bestaan.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 6
Auletta, K., The underclass, New York 1982. |
Bakke, E.W., Citizens without work, London 1933. |
Baybrooke, D., Meeting needs, Princeton 1987. |
Corcoran, M. e.a., Myth and reality: the cause and persistence of poverty, in: Journal of policy analysis and management, vol. 4, nr. 4, 1985, p. 516-536. |
Deleeck, H.J., J.Berghman, P. van Heddegem, L. Vereyken, De sociale zekerheid tussen droom en daad, Deventer 1980. |
Duncan, G.J., Years of poverty, years of plenty, Michigan 1984. |
Engbersen, G. en R.J. van der Veen, Moderne armoede, Leiden 1987. |
Hagenaars, A., The concept of poverty, diss. Leiden, Amsterdam 1986. |
Hagenaars, A., K. de Vos en B.M.S. van Praag, Arm en arm is twee, Den Haag 1987. |
Jansen, R., Armoe troef, Utrecht 1987. |
| |
| |
Lederer, K. (ed.), Human needs, Königstein 1980. |
Lewis, O., The children of Sanchez, New York 1961. |
Loo, L.F. van, Den arme gegeven, Amsterdam 1987. |
Mack, J. and S. Lansey, Poor Britain, London 1985. |
O'Neill, O., Faces of Hunger, an essay on poverty, justice and development, London 1986. |
Perlman, J.E., The myth of marginality, Berkeley 1976. |
Ringen, S., Toward a third stage in the measurement of poverty, in: Acta Sociologica, jrg. 28, nr. 2, 1985, p. 99-113. |
Ringen, S., Poverty in the welfare state? in: E.J. Hansen, S. Ringen and H. Uusitalo, The Scandinavian model: welfare state and welfare research, New York 1986. |
Ringen, S., The possibility of politics, Oxford 1987. |
Rooy, P. de, Het isolement der werklozen, in: P. Klein en P. Borger, De jaren dertig, aspecten van crisis en werkloosheid, Amsterdam 1979. |
Rowntree, S., Poverty: A study of town life, London 1901. |
Rowntree, S., Poverty and progress, London 1941. |
Rowntree, S. and G.R. Lavers, Poverty and the welfare state, London 1951. |
Schuyt, C.J.M., De zin van de verzorgingsstaat, in: de Volkskrant, 5 en 6 juni 1982. |
Schuyt, C.J.M., Maatschappelijke ongelijkheid, een sociologische interpretatie, in: J. Berting e.a. Maatschappelijke ongelijkheid: de overheid een zorg?, Utrecht 1987. |
Seabrook, J., Landscapes of poverty, Oxford 1985. |
Sen, A., Poverty and famines, New Delhi 1981. |
Sen, A., The standard of living, Cambridge 1985. |
Simmel, G., Der Arme, in: G.Simmel, Soziologie, Berlin 1958, p. 345-374, (eerste uitgave 1908) vertaald in: Social Problems, jrg. 13, nr. 2, Fall 1965. |
Townsend, P.(ed.), The concept of poverty, London 1970. |
Townsend, P., Poverty in the United Kingdom, Harmondsworth 1979. |
Townsend, P., P. Corrigan and U. Kowarzik, Poverty and the London labour market, London 1987. |
Townsend, P., Poverty and Labour in London, London 1987. |
Vries, A. de, Armoede onderzocht, Tilburg 1986. |
Wiggins, D., Needs, values, truth, Oxford 1987. |
Wilson, W.J., The truly disadvantaged, Chicago 1987. |
Woldringh, C., Th. Miltenburg en M. Peters, Langdurig in de Bijstand, Nijmegen 1987. |
WRR, De ongelijke verdeling van gezondheid, voorstudies nr. 58, Den Haag 1987. |
|
|