| |
| |
| |
5 De staat en het welzijn van de burgers
1 Inleiding
Het thema ‘Minder staat - meer welzijn?’ suggereert een rechtstreekse rekenkundig vast te stellen relatie tussen staat en welzijn, op te vatten als twee kwantitatieve grootheden. Aanleiding voor deze nadruk op kwantiteit is er natuurlijk wel. De boekhouding van de Staat der Nederlanden vertoont in de rechterkolom al enkele jaren grote tekorten, die o.a. op welzijn en welzijnsbevordering verhaald moeten worden. Daar kan wel wat van af, zegt men dan, wederom suggererend dat welzijn uit één stuk is. Er mogen minder stukjes kaas uit het vuistje worden uitgedeeld. De stukjes moeten bovendien kleiner gesneden worden en liefst geheel in eigen keuken worden bereid. Privatisering van twintig seconden geluk, zoals de sterreclame ons dagelijks voorhoudt.
Een rekenkunde van het maatschappelijk welzijn staat in een zeer beroemde Hollandse traditie. Wie nog eens ter lering of tot genoegen Spinoza ter hand neemt, wordt getroffen door de exacte benadering van het welzijn des mensen. Bijvoorbeeld in Boek III van de Ethica lezen we enkele definities van menselijke toestanden, die ook heden ten dage met welzijn verbonden worden:
‘Blijheid is 's mensen overgang van geringer tot groter volmaaktheid.’
‘Droefheid is 's mensen overgang van groter tot geringer volmaaktheid.’
‘Liefde is blijheid vergezeld door de voorstelling van een uitwendige oorzaak.’
‘Zelfverachting is uit droefheid slechter van zichzelf denken dan billijk is.’
‘Zelfverheerlijking is blijheid vergezeld door de voorstelling van een of andere door onszelf verrichte daad, waarvan wij menen, dat zij door anderen wordt geprezen.’
(Spinoza, 1979:183, 185, 192 en 193)
Boek III wordt gevolgd door het boek over de menselijke knechtschap en de Ethica wordt besloten met het boek over de macht van het verstand of de menselijke vrijheid. Zouden we Spinoza enigszins anachronistisch een welzijnsfilosoof of welzijnssocioloog mogen noemen? Wat gaat er schuil achter de fascinerende cadans van deze ‘more geometrico’, deze geometrische denkwijze? Kan de staat ooit de uitwendige oorzaak zijn van blijheid van mensen? Hoe vertaalt men Spinoza's termen ‘salus’
| |
| |
en ‘salvatio’ het beste in goed hedendaags Nederlands? Met ‘welstand’, zoals de oudste Nederlandse teksten doen, of met moderne termen als ‘heil’ of ‘redding’ of ‘redzaamheid’, of zoals de Engelse vertalers doen met ‘well-being’ of soms met ‘welfare’?
De hier opgeroepen vragen raken aan de thema's die in het werk van Stalpers steeds aan de orde zijn gekomen: zelfbehoud en aanpassing, welzijn en cultuur (Stalpers, 1964). Stalpers heeft in een discussie in Kerk en Wereld in 1974 een door mij snel en stevig genoteerde omschrijving van welzijn gegeven, die vermoedelijk onbedoeld iets weg heeft van Spinoza's ‘bene agere et laetari: wel te doen en blij te wezen’. Welzijn is bij Stalpers de fundamentele instemming met het bestaan, dat je ‘ja’ zegt, uiteindelijk ‘ja’ zegt tegen het bestaan, dat goed of slecht mag zijn geweest. De uiteindelijke bevestiging van alles wat we meemaken of meegemaakt hebben, dat is ‘well-being’. Ik kom zo dadetijk nog op deze mooie definitie terug.
De centrale vraag in mijn bijdrage is echter ruimer: welke verantwoordelijkheid dient de overheid te blijven dragen voor het welzijn van haar burgers en hoe verhoudt deze verantwoordelijkheid zich tot die van individuele burgers, van primaire netwerken, van het particulier initiatief of de markt. Deze vraag kan natuurlijk niet zonder enige omschrijving van ‘welzijn’ beantwoord worden, maar tevens dient aan de orde te komen de vraag om welke burgers het gaat. Gaat het om ieders welzijn of kunnen we het bevorderen van welzijn van specifieke groepen of categorieën van burgers tot de specifieke verantwoordelijkheden van de staat rekenen? Ik ben daarom bang dat dit hoofdstuk nu ook minder over ‘de staat’ en meer over ‘welzijn’ zal gaan.
De staat heeft naar mijn mening in elk geval een blijvende verantwoordelijkheid voor het welzijn van de zwaksten in de samenleving. Deze stelling wil ik in het hier navolgende beargumenteren (Spinoza zou zeggen ‘bewijzen’) en ik eindig deze argumentatio met een conclusio over de toedeling van verantwoordelijkheden van de staat, gezin, markt en particulier initiatief.
Ik wil hiertoe de hoofdstelling systematisch in vier vragen uiteen leggen, vragen die in de sociologische literatuur over welzijn of welfare steeds terugkeren. De vier vragen zijn:
1. | Wie zijn de zwaksten en waar zijn zij in de samenleving te lokaliseren? |
2. | Moeten ze geholpen worden en zo ja wat moeten ze dan krijgen? |
3. | Hoe moeten ze geholpen worden? |
4. | Hoe moet de hulpverlening gefinancierd worden? |
Deze vier vragen, ontleend aan het boek Dimensions of social welfare policy van Gilbert and Specht (1974), kunnen natuurlijk ook empirisch geformuleerd worden: wie krijgt wat op welke wijze via welke financiële regimes? Ik benader het onderwerp opzettelijk normatief in de hoop enig nieuw inzicht te krijgen in de relatie staat-burgerwelzijn.
| |
| |
| |
2 De lokalisering van de zwaksten in de samenleving
Er is vaak bezwaar gemaakt tegen de nogal vage en onbepaalde term ‘zwaksten in de samenleving’. Wisselend denkt men dan aan de sociaal zwakke gezinnen, de kansarmen, de laagstbetaalden, de meerjarig echte minima. Zelf zou ik het begrip ook willen gebruiken voor de zwakzinnigen, de gehandicapten, de kinderen met leermoeilijkheden en algemener de personen met een zwakke gezondheid of een zwak gestel. Vaak vergeet men in deze opsomming de langgestraften, de psychiatrisch gestoorden, de personen met een zwak zenuwgestel. Andere equivalenten voor de zwaksten zijn de achtergestelden of groepen in achterstandssituaties.
Nu wil ik proberen in deze bonte en onsystematische opsomming zodanig orde aan te brengen, dat oude en lastige vragen opnieuw beantwoord kunnen worden. Ik gebruik hiervoor nu eens niet het sociaal-wetenschappelijke jargon, maar de vier L-en van de Indiase activist Mahatma Gandhi, wiens sociale denkbeelden over mens en maatschappij niet zouden misstaan in het Handboek voor Welzijnssociologie.
Gandhi's antwoord op de vraag wie de zwaksten zijn is eenvoudig. Het zijn: the least, the last, the lost, en the latest. Met deze vier categorieën valt veel te doen, zowel maatschappelijk als wetenschappelijk.
| |
2.1 The least
The least zijn: de minsten, met de bijbelse connotatie van de minsten der mijnen. Het gaat hier om de minst draagkrachtigen, de armoedzaaiers of financieel gedepriveerden. De deprivatie is absoluut of relatief en vanuit de betrekkelijke luwte van de verzorgingsstaat zijn we gewend geraakt deprivatie uitsluitend nog relatief op te vatten. Toch heeft de Indiase econoom Amitai Sen naar mijn mening overtuigend beargumenteerd dat de armoede absoluut te bepalen is (Sen 1981). De Riksjarijder in Calcutta herinnert ons aan deze absolute grens.
In Nederland is de grens van de minstdraagkrachtigen weliswaar naar boven verlegd, maar deze situatie moet gezien worden in relatie tot de duizend boodschappen die via de televisie ook deze groepen bereiken, namelijk om vooral aanzien en tevredenheid te verwerven door de constante bevrediging van de behoefte aan goederen. Ondanks de verkleining van de inkomensverschillen tussen modaal en minimaal in de periode 1972-1981, is het moeilijk rondkomen op het bijstandsniveau. In ons onderzoek in Leiden naar 120 huishoudens die als cliënt van de Gemeentelijke Sociale Dienst leven op een minimum, blijkt de relatieve deprivatie vervangen te worden door de multipele deprivatie: een gebrek of een tekort valt nog inventief op te vangen, maar komen problemen tegelijk, zoals financiële, gezondheids-, relatie-, schulden reparatieproblemen, dan is een punt van break down ook in Nederland snel bereikt (Engbersen en Van der Veen, 1987).
De veranderingen in de gezinssamenstelling maken de locatie van de minstdraagkrachtigen zichtbaar: gezinnen met slechts één inkomstenbron en meer afhankelijke personen tegelijk. In deze situaties blijkt de minste positie ineens door de generaties overdraagbaar: in het genoemde onderzoek komen gezinnen voor die al gedurende
| |
| |
drie generaties vaste klant van de gsd zijn. Arme ouders krijgen arme kinderen. Waar hebben deze minstdraagkrachtigen vooral behoefte aan? Geld en goede woorden en een beetje raad om op cruciale momenten de verstandigste keuze te doen.
| |
2.2 The last
De tweede categorie noem ik de laatsten: de na-komertjes in maatschappelijk opzicht. Degene van wie gezegd wordt: ‘Daar heb je hem ook weer’. Het zijn de dommen, de mentaal gehandicapten, de niet-mee-kunnen-komers, de goedgelovigen, de zwakbegaafden, de zwakgezonden en de personen met zwakke zenuwen. Laat ik hiervoor de algemene term ‘gehandicapten’ gebruiken. In alle lagen van de bevolking zijn ze te vinden. Als deze personen jong en klein zijn, wekken ze vertedering en medelijden, maar als ze oud geworden zijn irritatie, afgrijzen en wanhoop. Sociale isolatie is meestal het maatschappelijke antwoord. De verst strekkende bezuinigingen die de laatste jaren in de verzorgingsstaat aan de gang zijn, vinden in stilte plaats en treffen deze groepen. Zij kunnen immers geen gebalde vuist in schreeuwend groepsverband maken. Het zijn de maatschappelijk devianten, de gestigmatiseerden, die een bijna dagelijks gevecht leveren om een identiteit. In onze termen van welzijn hebben zij een voortdurende strijd te leveren om fundamenteel te kunnen instemmen met een bestaan dat getekend is met een of meer handicaps. Het zijn stille, vaak teruggetrokken figuren, die daarom niet gemakkelijk sociaal te lokaliseren zijn.
Waar hebben zij vooral behoefte aan? Ook hier in enkele woorden samengevat: geld, en goede woorden, opbeurende woorden voor als ze in de put zitten, maar bovenal: techniek en goede voorzieningen. Wil de overheid deze technische hulpmiddelen en voorzieningen voor deze groep beschikbaar blijven stellen?
| |
2.3 The lost
Ik kom bij de derde categorie: de verlorenen. Degenen die hun hoofd verloren hebben, soms hun hart, de in-de-put-geraakten, de gedeprimeerden, de scheefgegroeiden, de drugsverslaafden. Ongelukkigen met vaak ongelukkige ouders. Veel criminelen, groot en klein, horen tot deze categorie.
Ook hier stel ik mij de lastige vraag: ‘Waar hebben zij primair behoefte aan om tot een zinvol bestaan te geraken?’ Goede woorden als ze in de put zitten, al of niet gesproken door een therapeut. Geld en hulp om uit de put of uit de petoet te geraken. Ook hier valt de combinatie op van geld en goede woorden. Is hier de aangewezen vorm van hulp professionele hulp? Soms, niet altijd, ik kom hier in paragraaf 4 speciaal op terug.
| |
2.4 The latest
De laatste categorie zijn de laat-komers, letterlijk te nemen in tijdelijk opzicht: de generatie die telkens achter het net vist; die in te drukke en volle kleuterscholen begon, de lagere school met grote klassegrootte doorliep, op een te volle arbeidsmarkt terechtkwam en het voorspelbare vooruitzicht heeft om later na een niet altijd arbeidzaam leven lang te moeten wachten op de schaarse plekjes in de bejaardentehuizen. Dit allemaal in de hoop dat hun pensioen en aow nog door de samenleving
| |
| |
zal worden opgebracht. Het zijn de leden van verloren generaties, die - ongeacht hun bekwaamheden - buiten boord vallen, in onze Nederlandse situatie zeer langdurig geen werk vinden, geen werk kunnen vinden. Zij lopen daarbij de objectieve en subjectieve kans in die situaties te komen verkeren, die we onder de eerste drie categorieën hebben beschreven.
Langdurige werkloosheid - een tweede onderzoek dat onze afdeling verrichtte - leidt in een groeiend aantal gevallen tot langdurige slapeloosheid en langdurige medische klachten. Wat hebben deze groepen nodig? Kansen, banen vooral, en wat mij daarbij opvalt is dat er wel een speciaal programma is uitgedokterd voor de ‘lost generation’ aan de universiteiten - naar mijn mening terecht. Niettemin wordt dan een soortgelijk lost-generation programma voor de onderkant van de onderwijsladder, de ibo- en lbo-ers, node gemist.
Met de vier L's van Gandhi kunnen ook voor onze samenleving de zwaksten van die samenleving worden gelokaliseerd. Categorie 1 en 3 hebben als kenmerk de overdraagbaarheid over generaties van de welzijnstekorten. Categorie 2 en 4 hebben dit minder, zij het dat zij niet helemaal milieu-onspecifiek zijn.
| |
3 Waartoe hulp?
Ik kom nu toe aan de tweede vraag. Moeten de vier L's van Gandhi geholpen worden, en zo ja, wat zouden ze dan moeten krijgen? Voordat de wat-vraag wordt beantwoord, wil ik de weinig gestelde vraag, nl. moeten ze eigenlijk wel geholpen worden, niet ontvluchten. Moet je niet eerst de vraag stellen of je personen in een zwakke positie door ze op een bepaalde manier te helpen niet blijvend in die zwakke en dan afhankelijke positie houdt. Heel kernachtig laat deze situatie zich beschrijven aan de hand van het indringende boek van James Freeman Untouchable, de levensgeschiedenis van één van India's 100 miljoen paria's (Freeman 1979). De door Freeman langdurig bestudeerde en onderhouden onaanraakbare was lichamelijk te zwak voor een baantje bij de wegenbouw. Maar door de bij elkaar gebedelde aalmoezen kon hij ook nooit de lichamelijke fitheid bereiken om uit die put van afhankelijkheid en armoede te geraken. De antropoloog-onderzoeker werkte dus impliciet mee aan deze uitzichtloze positie door mee te doen aan de aalmoezen. (Het boek heeft dan ook een dramatische afloop.)
Dit is het klassieke thema van zelfstandigheid versus afhankelijkheid. Geldt dit ook voor de onaanraakbare, de sociaal onbereikbare groepen in de Nederlandse samenleving? Waartoe dient de hulp?
Ik heb hier een eenvoudig antwoord op. Personen die in armoedige situaties leven hebben een geringe mogelijkheid om ook maar een begin aan zelfrespect te verwerven; te komen tot een situatie waarin ze zichzelf in de ogen willen en durven kijken en zo doende enige trots te ontwikkelen, noem het waardigheid, human dignity. Niet gelijkheid of vrijheid is het doel van hulpverlening. Deze begrippen wisselen boven- | |
| |
dien zo sterk van context dat ze meestal een pragmatisch handelingsgevolg missen. Bij hulpverlening in elke samenleving, dus ook in de verzorgingsstaat, gaat het uiteindelijk gewoon om de waardigheid van elke persoon niet vertrapt of afgeschreven te worden, zoals ondernemers in boekhoudkundige sommen hun machines afschrijven.
Een ander woord is autonomie, zelf-bestemming. Is deze zelf-bestemming in elke situatie en op elke plek in de samenleving te bereiken? Met andere woorden, hoe context-onafhankelijk is dit doel van hulpverlening?
Om deze lastige vraag te beantwoorden geef ik een klein citaat uit de roman van Solzjenitsin Eén dag van Ivan Denisovitsj:
‘(...) Hij had die dag het ene buitenkansje na het andere gehad; ze hadden hem niet in de petoet getrapt; ze hadden de ploeg niet naar die ijskoude buitenkolonie gestuurd; hij had bij het middageten een extra bak havermout weten te bemachtigen; de ploegbaas had het rapport over de gedane arbeid geschreven; hij had een muur opgetrokken en hij had dat gedaan met machtig veel genoegen; hij had dat brok hakmes in de barak weten te smokkelen; hij had 's avonds iets weten los te krijgen van Tsezar; hij had die tabak kunnen kopen. En hij was niet ziek geworden; hij was er fijn doorgerold (....)’ (p. 200-201)
In dit citaat herken ik weer Stalpers' definitie van welzijn: instemming met het bestaan, ook al zijn de omstandigheden ‘against all odds’. Het ja-zeggen tegen de eigen situatie als pragmatische toetssteen van welzijn hoeft niet per se uitgelaten te geschieden, vrolijk, fantastisch. Welzijn is ook aanwezig indien men, na veel wikken en wegen, en na veel ondervonden leed, kan zeggen: ondanks al deze dingen, is de situatie toch goed of, iets minder hoogdravend, toch goed uit te houden.
Deze pragmatische toets is een psychologische categorie, maar het pragmatische, in filosofische zin dan, is het feit dat deze situatie handelingsgevolgen kent die ook zichtbaar en ervaarbaar zijn. Als categorie verschilt de toets wel van persoon tot persoon en van situatie tot situatie en deze principiële variabiliteit of context-gevoeligheid, maakt naar mijn mening ook dat categoraal welzijnsbeleid vaak niet aan zijn hoge doelstellingen beantwoordt. Ik ga daar nu niet op in, maar vat de antwoorden op deze tweede vraag nog eens samen. De vraag waarom hulp geboden moet worden wordt negatief beantwoord: opdat niet te veel mensen de mogelijkheid tot het verwerven van enig zelfrespect wordt onthouden. De vraag waartoe hulp geboden wordt, wordt positief beantwoord: opdat een situatie van welzijn in Stalperiaanse zin wordt bereikt.
| |
4 Hoe moeten de zwaksten geholpen worden?
Doel van de hulpverlening is vergroting van zelf-bestemming, waartoe ook de zelfaanvaarding te rekenen valt. Maar let nu op: bij de hulpverlening is er vaak sprake van een duivelse werking van goede bedoelingen. Er zijn vele onvoorziene gevolgen van voorzieningen te voorzien en daarom wil ik deze derde vraag (hoe er geholpen
| |
| |
moet worden) toespitsen op de vraag: ‘Slaat de hulpverlening niet verkeerd terug op de hulpbehoevenden?’
De vijf kringen van de autonomie.
Als men autonomie of zelfbestemming beschouwt als de steen, geworpen in de vijver van iemands bestaan, dan zien we om de plaats van die steen een groot aantal kringen ontstaan. Met deze kringen probeer ik wederom met een niet-conventioneel beeld een groot deel van de hulpverleningsarrangementen in de verzorgingsstaat en de daarbij opkomende vragen kernachtig aan de orde te stellen.
Gebrek aan autonomie wordt nogal eens geweten aan de afwezigheid van gelijke rechten of gelijkberechtiging. De zichtbare verschillen in autonomie moeten worden weggewerkt met het opheffen van formele achterstanden: zo zijn veel emancipatiebewegingen begonnen. Ik noem dit de eerste kring rondom de autonomie.
Maar als men gelijke rechten nastreeft, zal een berg sociaal-wetenschappelijke literatuur en onderzoek aangeven, dat ‘de iure gelijkberechtiging’ pas echt ‘de facto’ kan worden bereikt indien aan voorwaarden is voldaan. Voorzieningen, materiële en immateriële voorzieningen in de vorm van professionele hulp, heten dan voorwaar- | |
| |
denscheppend te zijn. Ik noem dit de tweede kring in de vijver van autonomie.
Het gebruik van voorzieningen is echter maatschappelijk bepaald en gebonden. Er bestaat weer een andere berg sociaal-wetenschappelijke literatuur en onderzoek om aan te geven dat er een ongelijke toegang is te constateren tot die diverse voorzieningen. Dit is de derde kring.
Toegang is echter op zijn beurt sterk afhankelijk van probleemdefinities. De door onderzoek in kaart gebrachte loop van cliënten naar allerhande voorzieningen toont reeds de trits voorziening - toegang - professionele probleemdefinitie. Verandering van toegang doet vaak verandering van probleemdefinitie ontstaan en omgekeerd. De problemen en hun definities vormen dus de vierde waterkring (wees gerust, ik ga niet alle kringen af zoals in Dantes Hel).
Voorziening, toegang en probleemdefinitie door de professionele hulpverlener/ster beïnvloedt uiteindelijk het probleembewustzijn van de hulpbehoevende. Aan de rand van de vijver gekomen veroorzaakt de steen van de autonomie de vijfde en laatste kring: die van het probleembewustzijn, dat zelf echter weer een sterk psychologische categorie is - weliswaar beïnvloed door de andere kringen, die meer maatschappelijk zijn te noemen.
De duivelse werking van de goede bedoelingen van de hulpverlening kunnen vooral verhelderd worden door te wijzen op de principieel verschillende aard van de hier onderscheiden verschijnselen. De autonomie is een non-comparatief begrip, dat wil zeggen dat autonome mensen hun autonomie niet ontlenen aan een vergelijking met de situatie of het leven van anderen. Zo kunnen de hoogste ellende en de hoogste rijkdom aan elkaar raken, zo kunnen rijke en arme stoïcijnen met elkaar discussiëren over de voor- en nadelen van rijkdom respectievelijk armoede voor het vinden van de juiste gemoedstoestand, welzijn of geluk. Als non-comparatief verschijnsel is autonomie in bepaalde zin onafhankelijk van de omstandigheden.
Alle andere verschijnselen in de vijf kringen rondom autonomie zijn daarentegen comparatief: gelijke rechten ten opzichte van anderen, gelijke voorwaarden of voorzieningen, gelijke kansen op toegang tot die voorzieningen en de vergelijking van professionele hulp: als deze wordt verruimd voor de ene groepering, dan ook voor de andere. In dit opzicht wordt de deprivatie van welzijn in de zin van hulp, voorziening en toegang, altijd als relatief ervaren. Het zijn dit soort sociale vergelijkingen die het onrechtgevoel aanwakkeren en daarmee bron van onwelzijn worden.
Ik kan het ook algemener zeggen: de comparatieve weg van welzijnsbevordering bevat een aantal putten, pittfalls, waar men in blijft zitten. Door het ijverige streven naar de gelijke bedeling van voorzieningen, kansen en rechten, kan het ‘waartoe’ van hulpverlening, de fundamentele instemming met het bestaan, uit het oog verloren worden. Men verliest de eigen waardigheid uit het oog en vervolgens het zelfrespect. Dit kan men de zachte toedekking van de voorzieningenstaat noemen en het zou een verklaring kunnen vormen voor het feit dat zovelen er relatief op vooruit gegaan zijn, maar toch leven in wat Thoreau zo treffend genoemd heeft: de staat van ‘quiet desperation’ (Stalpers, 1964: 27), stille wanhoop of gelaten uitademen. De ‘desperation’
| |
| |
verhindert de inspiratie en de aspiratie.
Habermas komt er met het begrip ‘kolonisering van de leefwereld’ ook dichtbij. Misschien helpt hier een vergelijking met de reële wereld van het kolonialisme. In een fascinerende psycho-biografie van Gandhi beschrijft de Indiase socioloog Ashis Nandy (1983) de typische psychologie van het kolonialisme en de niet-gekoloniseerde geest, gerepresenteerd in de ouder geworden Gandhi, niet de jonge Engelse advocaat Gandhi. Het boek heeft als ondertitel ‘Loss and recovery of self under colonialism’. Stalpers zou hier ‘aanpassing en zelfbehoud’ schrijven.
Nandy beschrijft drie psychische reacties op de koloniale situatie:
a. | De onderworpenheid, het geïnternaliseerde kolonialisme: men heeft de normen van de overheersende partij als vanzelfsprekend overgenomen. |
b. | De comparatieve concurrentie: Indiërs begonnen zich te ontwikkelen naar het wat Nandy noemt ‘net-zo-goed-als-zij’-syndroom: wij kunnen net zo goed tennissen, hockeyen, cricketen, studeren, besturen als jullie, Engelsen. Dit syndroom vindt men ook in welzijns- en emancipatiestrevingen: wij (gehandicapten, negers, vrouwen, lagere klassen enzovoort), wij krijgen net zo veel als zij, doen het net zo vaak als zij, zijn net zo vrij als zij, zijn net zo als zij. |
De vergelijkingen produceren onvrijheid en juist niet de situatie van welzijn als zelfbestemming.
c. | De Gandhiaanse manier werd nu juist gekenmerkt doordat hij geen van deze twee wegen bewandelde. Hij ging een andere weg en zei: ik doe het op mijn manier en op mijn termen. Ik verdraag geen culturele dominantie en het interesseert me niet hoe ik moet zijn in jouw termen. Autonomie en zelfbestemming als non-comparatief verschijnsel. Bij deze vorm van zelfbestemming wordt de buitenste kring van het probleembewustzijn en de probleemdefinitie anders. Ook het probleembewustzijn kan dan non-comparatief worden. |
| |
5 Kunnen we conclusies trekken?
Zouden we uit het voorgaande enkele conclusies kunnen trekken met betrekking tot de vraag naar de verantwoordelijkheidstoedeling van welzijn in onze samenleving? Met de moeizaam ontwikkelde pragmatische toets van welzijn en het onderscheid in comparatieve en non-comparatieve elementen in het welzijnsstreven, zou men een groot aantal taken nog eens opnieuw onder de loep kunnen nemen. Moeten ouders weer terug naar hun kinderen op hun oude dag, zoals oud-minister Brinkman graag zou zien gebeuren in een zorgzame samenleving? Wie zorgt er voor de langdurig zieken, de krankzinnigen, de volwassen geworden autistische kinderen, de mentaal dement geworden bejaarden? Wie begeleidt het sterven? En hoe worden al deze activiteiten, die in principe non-comparatief bij kunnen dragen aan het welzijn van hulpvrager en hulpgever, gefinancierd? Heeft de techniek van financiering zelf niet een zeer belangrijke invloed op het comparatief worden van welzijn? Ik stel al deze vra- | |
| |
gen maar, opdat U er zich met mij van bewust wordt dat ze niet meer allemaal in het resterende gedeelte van dit betoog kunnen worden beantwoord. U moet ook niet Uw eigen antwoord met het mijne vergelijken, alleen, omdat ik ervoor of erop gestudeerd heb.
Ik trek aarzelend enkele conclusies voor mijzelf.
Als het antwoord op de vraag, wie moet helpen en wie moet betalen, voor het grootste gedeelte gelegd wordt bij de markt, dan zie ik een blijvende belemmering voor het verwerven van zelfrespect en waardigheid van veel burgers. Ook de markt werkt sterk comparatief. Als de verzorgingsinstellingen niet bestonden zouden ze moeten worden uitgevonden.
Als op dezelfde vragen geantwoord wordt: de eigen kring, de eigen familie-solidariteit of het eigen initiatief van groepen, dan zou ik dit als zelfgekozen en zelfgevonden vorm van welzijnsbevordering zeer toejuichen. Consequent autonoom blijven en dus zoveel mogelijk ook niet afhankelijk worden van de overheid. Indien echter deze vorm van solidariteit van boven af wordt afgedwongen à la Brinkman, dan vindt eenzelfde belemmering van welzijn plaats als bij de markt. Als ouders en kinderen weer opnieuw door de financieringssystemen gedwongen worden voor elkaar te zorgen en als zij systematisch aan elkaar gekoppeld worden, dan wordt de zelfbestemming en zelfaanvaarding van beiden belemmerd.
De zorg voor het welzijn door de staat raakt naar mijn mening nooit het eigenlijke doel. De staat schept voorwaarden, in de comparatieve vorm die ik heb aangegeven, die soms wel, soms niet het doel van welzijn doen bereiken. De rol van de staat zou ik immers negatief willen formuleren: het wegnemen van de belangrijkste deprivaties, vooral van situaties van multipele deprivatie, opdat mensen zichzelf en de zin van hun bestaan zoveel mogelijk behouden.
De staat dient te allen tijde zuinig te zijn. Ik bedoel dit niet eens primair in financieel-economisch opzicht. De staat dient zuinig te zijn in het bewandelen en het bevorderen van de comparatieve weg. Die weg zal heel vaak een doodlopende weg blijken te zijn. Minder staat zou dus inderdaad kunnen leiden tot meer welzijn, zij het dat de comparatieve elementen in het door mij bepleite en door Stalpers zelf vele jaren geleden geformuleerde welzijnsbegrip dan niet meer gebruikt hoeven te worden.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 5
Engbersen, G. en R.J. van der Veen, Moderne armoede, Leiden 1987. |
Freeman, J.M., Untouchable, an Indian life history, London 1979. |
Gilbert, N. and H. Specht, Dimensions of social welfare policy, Englewood Cliffs 1974. |
Nandy, A., The intimate enemy, loss and recovery of self under colonialism, New Delhi 1983. |
Sen, A., Poverty and famines, New Delhi 1981. |
| |
| |
Solzjenitsin, A. Eén dag van Ivan Denisovitsj (vert. Th. de Vries), Baarn 1970. |
Spinoza, B. de, Ethica, vertaald door N. van Suchtelen, Amsterdam 1979 (eerste uitgave 1677). |
Stalpers, J., Zelfbehoud, aanpassing en cultuur, Arnhem 1964. |
|
|