| |
| |
| |
4 Maatschappelijke ongelijkheid in sociologisch perspectief
In het Monopoly-spel komt de regel voor dat iedere speler die langs ‘af’ komt ƒ 200,- ontvangt. Dit is een regel van absolute gelijkheid, omdat het geldbedrag gegeven wordt ongeacht iemands positie, toekomstverwachtingen, rijkdom en huizenbezit of verleden. Ook de spelers die vele malen in de gevangenis gezeten hebben ontvangen dit bedrag. Het bedrag wordt uitgekeerd aan arm en rijk gelijkelijk. (Het is dus ook te beschouwen als een speelse voorloper van een gegarandeerd partieel basisinkomen). Er is een tweede regel van gelijkberechtiging in het spel die ingewikkelder is. Iedereen die op een bepaalde ‘straat’ komt heeft het recht deze straat te kopen. Je hoeft niet van het recht gebruik te maken. Persoonlijke interesse, vaardigheden en inzicht in het spel en de financiële mogelijkheden bepalen vaak de beslissing. Het is een regel die gelijke rechten toedeelt aan de spelers, maar die gedurende het spel, vooral naarmate dit vordert, zeer gedifferentieerd uitwerkt en de ongelijkheid in bezit van de spelers versterkt. De tweede regel maakt op den duur de eerste regel onbelangrijk.
De samenleving is geen spel en de spelanalogie mag maar tot zekere hoogte worden gevolgd. Wat de analogie wel reeds openbaart zijn de ingewikkelde relaties tussen verschillende begrippen van gelijkheid en ongelijkheid:
- | rechtsgelijkheid, de behandeling van personen ongeacht positie of handelwijze, gebaseerd op een niet-discriminerende eis van respect en waardigheid van mensen; |
- | gelijkberechtiging, een regel geldt voor ‘eenieder’ die er voor in aanmerking komt, dat wil zeggen aan bepaalde kenmerken of condities voldoet; |
- | gelijke kansen, de mogelijkheid om ergens al dan niet gebruik van te maken, om risico's te nemen, zich te ontplooien; |
- | gelijke startposities, typisch voor spelsituaties en atypisch voor sociale situaties; |
- | ongelijkheid, in vaardigheden, inzichten en andere relevante eigenschappen; |
- | ongelijkheid, in financiële vermogens en in bezit, die naarmate het spel vordert invloed uitoefenen op de uitoefening van andere rechten en de benutting van kansen. |
| |
| |
Naast deze onderscheidingen in op regels en afspraken gebaseerde verschillen, wordt de discussie over maatschappelijke ongelijkheid zeer vaak beheerst door andere terminologische of semantische dubbelzinnigheden: gelijkheid als descriptieve term (twee lijnen zijn gelijk, isomorfie), gelijkheid als norm, gelijkheid als politiek of sociaal ideaal. Natuurlijke gelijkheid (bijvoorbeeld twee mensen van gelijke lengte) en natuurlijke ongelijkheid (twee mensen van verschillende huidskleur). Artificiële, dat wil zeggen door mensen en conventies gemaakte gelijkheid (trouwen met iemand van gelijke stand) en artificiële ongelijkheid (iemand hoogachten, notabelen versus boeren, boeven en boekhouders).
Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’.
Ten slotte kan men ervan overtuigd zijn dat mensen onderling zéér verschillen en ze tóch gelijk behandelen (bijvoorbeeld als patiënt in een artsenpraktijk) of ze toch als gelijke tellen (bijvoorbeeld een gelijke stem toekennen in een beslissing). Soms kan zo'n gelijke behandeling via een abstractie uitkomst brengen.
| |
1 Maatschappelijke ongelijkheid
Onder maatschappelijke ongelijkheid versta ik het verschillend behandelen van groepen en individuele leden van die groepen op basis van door sociale waarderingsverschillen tot stand gekomen oordelen. Zowel de behandeling als de oordelen kunnen bewust of onbewust tot stand komen. Naarmate de sociale ongelijkheid hechter verankerd is in de samenleving wordt de behandeling onbewuster, onpersoonlijker en ‘gewoner’, en worden de oordelen vanzelfsprekender, minder bewust gemaakt.
De behandeling heeft betrekking op de toedeling van schaarse goederen, die per samenleving of per periode kan variëren, maar meestal te maken heeft met vitale goederen als huisvesting, geld, bezit, arbeid, scholing en politieke macht.
De op sociale waardering gebaseerde toedelingsprocessen werken over de generaties heen en worden overgedragen van vader op zoon, van moeder op dochter, van ouders op kinderen. Dit is de veel bepalende - nog net niet determinerende - invloed van het kosmische toeval van de geboorteplek: niemand heeft zijn of haar startplaats in de samenleving zelf gekozen, verworven of verdiend, ook al worden er de facto aanzienlijk verschillende startgelden (in reëel en menselijk kapitaal) uitgeloofd. Het is vreemd om je op dit toeval te laten voorstaan, ook al doen sommige vooraanstaande leden van de samenleving dit vaak. Uit eerbied voor dit kosmische toeval is het juist ieder lid van de samenleving, ongeacht positie of handelwijze, de facto een gelijk recht op respect, waardigheid en zelfrespect toe te kennen. Systemen van maatschappelijke ongelijkheid die dit gelijke recht veronachtzamen, dienen - naar mijn persoonlijke opvattingen - in hun ongelijkheidsstructuur gecorrigeerd te worden.
Het onderscheid tussen natuurlijke verschillen tussen mensen en artificiële onderscheidingen, die op sociale conventies berusten, is van groot belang. Het vermogen
| |
| |
van mensen om in samenlevingsverbanden sociale onderscheidingen te maken is bijna onbeperkt: op basis van leeftijd, sekse, huidskleur, taal, religieuze voorkeur, woonwijk, opleiding, beroep, inkomen en vermogen, recreatie en sportvoorkeuren. (In deze opsomming zijn met opzet natuurlijke en conventionele voorbeelden door elkaar gebruikt.) Sociale onderscheidingen werken groepsgewijs en worden institutioneel vastgelegd. Een op zich zelf willekeurige ordening - structurering - werkt sociaal gezien zeer snel hiërarchiserend en moraliserend; onderscheidingen worden sociale scheidingen en er ontstaan zichtbare scheidslijnen. De niet tot de eigen onderscheiding behorende groep en groepsleden worden vaak als ‘wezenlijk’ anders en als moreel minder beschouwd. In deze processen van groepsbinding door sociale onderscheidingen schuilt de dynamiek van maatschappelijke ongelijkheid: elke samenleving zal gekenmerkt worden door systemen van maatschappelijke ongelijkheid, zij het dat de variatie in onderscheidingen groot is. Zelfs een utopische, dat wil zeggen nergens gelokaliseerde ‘society of equals’ zal nieuwe sociale onderscheidingen ontwikkelen, al was het maar op basis van de toevallige plaats, dicht bij de rivier zoals in Brechts De Kaukasische krijtkring. In een dynamisch proces leidt dit onderscheid door sociale binding tot scheiding.Wat oorspronkelijk geen relevant onderscheid is, kan steeds tot een relevant onderscheid uitgroeien en omgekeerd.
De keuze is niet die tussen een samenleving zonder of met maatschappelijke ongelijkheid, maar die tussen een alomvattende of alles bepalende ongelijkheid en een samenleving met minder allesbepalende systemen van ongelijkheid. Tussen een samenleving met starre en ondoordringbare groepsgrenzen en een zonder deze starheid, tussen een samenleving met veel maatschappelijke vooroordelen en een met minder vooroordelen.
| |
2 Dimensies van maatschappelijke ongelijkheid
Maatschappelijke ongelijkheid wordt meestal afgemeten aan de verdeling van bepaalde kerngoederen: inkomen, arbeidspositie, scholing, deelname aan (politieke) macht, huisvesting, formele rechten. Er bestaat een hoge correlatie tussen de verschillende verdelingen, een reden waarom men soms een samengestelde maat prefereert, de ‘ses’, sociaal-economische status. In de sociologie is er een discussie geweest over de multidimensionaliteit van de verdeling van schaarse goederen in de samenleving. Max Weber ging uit van drie, theoretisch van elkaar onafhankelijke, maar in de praktijk vaak samengaande, dimensies van ongelijkheid: economische positie, politieke macht en sociaal prestige (Weber 1925). Marx stelde dat maatschappelijke ongelijkheid eendimensionaal is en dat alle verdelingen van schaarse goederen zijn te beschouwen als afhankelijke correlaten van de positie in de klassenstructuur (Marx 1867).
In de hedendaagse Nederlandse samenleving bestaat de structuur van maatschappelijke ongelijkheid uit een mengvorm van een nog niet volledig verbrokkelde standenstructuur met erfelijke ongelijkheid in bezit en eigendom met een nog niet volledig gerealiseerde meritocratie. De verdeling van bezit en eigendom zijn in de laat- | |
| |
ste vijftig jaar duidelijk in ongelijkheid afgenomen evenals de verdeling van de personele inkomens. De vermindering van inkomensongelijkheid liep door tot ongeveer 1980, waarna de ongelijkheid iets begint toe te nemen. De positie van de laagste inkomensgroepen is qua levensstandaard weliswaar sinds 1980 verslechterd, maar ligt nog steeds ruim boven dat van 1973.
De ongelijkheid wordt tegenwoordig vooral bepaald door opleiding en beroep, waarbij de scheidslijn tussen witte boorden en blauwe boorden, tussen hoofd- en handarbeid lange tijd de belangrijkste is geweest. Dit onderscheid zal door de informatiesystemen minder relevant worden. De mensen die in de toekomst de befaamde hamer moeten leren vasthouden, zullen hun hoofd bij het informatiesysteem dat aan de hamer wordt vastgehecht, moeten leren houden. Rechters zullen zelf moeten leren typen.
Het kenmerkende van de ontwikkeling van standenstructuur (aristocratie) naar meritocratie is dat het liberale en progressieve beginsel van gelijke kansen heeft geleid tot nieuwe vormen van ongelijkheid. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat heeft geleid tot vermindering van ongelijkheid in bepaalde dimensies (inkomen, onderwijs, verleende diensten) met gelijktijdige instandhouding van oude (macht en politieke participatie) en creatie van nieuwe ongelijkheden (arbeidsmogelijkheden, toegang tot sommige diensten, benutting van rechten en verwaarlozing van plichten). Misschien heeft de verzorgingsstaat, onbewust, ongewild en onvoorzien, gezorgd voor een stagnerende meritocratie. Het precieze evenwicht tussen oude en nieuwe ongelijkheden, tussen gewenste en ongewenste ongelijkheden op de verschillende dimensies is het lastige probleem waar overheid en samenleving zich voor geplaatst zien en waarvoor ze een - voorlopige en altijd tijdelijke - oplossing moeten vinden. Dit probleem laat zich naar de woorden van Okun samenvatten als de afruil tussen gewenste gelijkheid (waaronder in elk geval rechtsgelijkheid) en de noodzakelijke zorg voor efficiëntie (Okun 1975).
| |
3 Onderwijs
Ik bespreek kort de stand van zaken bij één dimensie van ongelijkheid, namelijk het onderwijs. Andere dimensies, zoals arbeid, inkomen, deelname aan (politieke) macht, gebruik maken van juridische regels en formele rechten, huisvesting en gezondheid blijven dus buiten beschouwing. Op al deze dimensies echter blijkt de genoten onderwijsvorm een goede indicator te zijn van de relatieve positie op de andere dimensies. De klassenmaatschappij blijkt in toenemende mate een opleidingsklassenmaatschappij geworden, passend bij een post-industriële maatschappijvorm.
Onderwijs is misschien wel het voornaamste toedelingsinstituut in onze samenleving. De toegang tot een (aantrekkelijke) baan en een (goed) inkomen is sterk afhankelijk van de onderwijsvorm die men heeft genoten. Bestaande maatschappelijke ongelijkheid wordt weerspiegeld in het onderwijs en wordt vooral via het onderwijs overgedragen op volgende generaties.
De ongelijke deelname aan diverse vormen van onderwijs is een van de best ge- | |
| |
documenteerde feiten in de sociologie. Het percentage leerlingen uit zogeheten lagere milieus dat doorstroomt naar hogere vormen van onderwijs (voortgezet en hoger) is in Nederland altijd opvallend laag geweest, zeker in vergelijking met andere landen. Aan het eind van de jaren vijftig kwam acht procent van alle studenten in het wetenschappelijk onderwijs (wo) uit lagere milieus. Thans is dat percentage ongeveer zestien. Een zeer mager resultaat in dertig jaar. De deelname van vrouwen in het wo is de laatste tien jaar sterk toegenomen, vooral uit de middelste en hogere milieus. De deelname van lagere milieus aan het secundaire onderwijs laat een duidelijke verbetering zien, zowel voor jongens als voor meisjes.
De ongelijkheid in en door het onderwijs is derhalve in de periode 1955-1985 verminderd, maar niet verdwenen. Een onderzoek uit 1977, waarbij 37000 leerlingen werden getest gaf aan dat 27 procent van de arbeiderskinderen de hoogste testscores bereikte, tegen 41 procent uit de middengroepen en 52 procent uit de hogere groepen. De verklaring van deze verschillen geven nog steeds stof voor veel wetenschappelijke speurwerk. Uit dit zelfde cohort-onderzoek bleek dat bij gelijke prestaties op de toetsen leerlingen uit lagere milieus naar minder hoge onderwijsvormen worden doorverwezen (zie uitvoeriger hierover het wrr-rapport Basisvorming in het onderwijs en de daarin aangehaalde literatuur). Leden van zich emanciperende maatschappelijke groepen moeten het altijd beter doen dan de gevestigden. De middelmatigen uit de gevestigde groepen hebben betere kansen dan de middelmatigen uit de niet-gevestigde groepen, soms zelfs betere dan de besten uit de niet-gevestigde groepen.
Tien procent van de leerlingen komt in het speciaal onderwijs terecht en de milieufactor weegt hier zeer zwaar. Vele van deze leerlingen hebben een of meer (medische) handicaps. Daarnaast sluit ongeveer 20 procent van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs met moeite hun scholing af op lbo-b-niveau. Dit niveau levert bijna geen kansen op een arbeidsplek meer op. Dus bijna 30 procent van alle leerlingen komt in de zeer nabije toekomst in de gevarenzone doordat zij vlak vóór of al in de definitieve bezemwagen van de Grote Ronde van Nederland terechtkomen. De harde kern van een harde maatschappelijke ongelijkheid in onze samenleving wordt gevonden bij deze groepen en bij hun toekomstige kinderen. Een drastische inspanning van bedrijfsleven, overheid en onderwijs om snel wat te doen aan déze ‘lost generation’ is dringend nodig om hen in een adequate onderwijsvorm praktijkgericht op het minimaal noodzakelijke onderwijspeil te brengen. Het gaat om één van de drie en die ene is een echte, die óók bij de samenleving hoort.
mavo-gediplomeerden worden steeds vaker vervangen door havo-gediplomeerden, havo-gediplomeerden door hbo- of wo-gediplomeerden (waarvan de meesten dus nog steeds van goede komaf zijn). Er is iets vreemds aan het Nederlandse onderwijssysteem ten aanzien van maatschappelijke ongelijkheid. In tegenstelling tot vele andere landen valt de definitieve beslissing in het onderwijssysteem voor de meeste leerlingen reeds op twaalfjarige leeftijd, een leeftijd waarop nog niet iedereen zich volledig ontplooid heeft. Die onderscheiding op het einde van de lagere school betekent veelal een sociale scheiding. Het huidige secundaire onderwijs in Nederland is zeer sterk selecterend in tegenstelling tot bij voorbeeld dat in de vs. Bij het tertiaire onderwijs in Nederland is het daarentegen precies omgekeerd. In de vs wordt veel
| |
| |
minder streng geselecteerd in het secundaire, maar juist veel strenger in het tertiaire, waar verschillen, ook tussen universiteiten, worden erkend. De combinatie van strenge selectie in het secundaire en matige selectie in het tertiaire onderwijs levert naast verspilling van talent een impliciete en vermoedelijk onbewuste bescherming van de middelmaat uit de hogere milieus op, en een instandhouding van maatschappelijke ongelijkheid over de generaties heen. Een verlegging van de selectie op twaalfjarige leeftijd naar zestien of achttien en tweeëntwintig jaar en een groter accent op kwaliteitsverschillen in het tertiaire onderwijs zou hier naar mijn mening op zijn plaats zijn ter vermindering van een systematische en hardnekkige maatschappelijke ongelijkheid, voor een groot deel gebaseerd op de willekeur van het kosmisch toeval (zie ook hoofdstuk 27 van deze bundel).
| |
4 Gevolgen
Korte en lage scholing brengt lange werkloosheid voort. De ongeveer 25-30 procent van de jongeren die in de onderwijsgevarenzone zitten, hebben een niet onaanzienlijke kans tot levenslange werkloosheid te worden veroordeeld (immers als de werkloosheid zal verminderen - rond 1995? - zullen de huidige jonge langdurig werklozen vermoedelijk worden voorbijgelopen door de jongere generaties die dan van school af komen).
Ook al zal de komst van de informatiesamenleving niet alle ongeschoolde handarbeid overbodig maken, toch is uit de combinatie van lage scholing en geringe kansen op de arbeidsmarkt een relatief grote groep van potentieel maatschappelijk uitgestotenen (objectief en subjectief) te verwachten. Vooral voor deze groep zullen de uit de armoede- en ongelijkheidsliteratuur bekende negatieve gevolgen van maatschappelijke ongelijkheid gaan gelden: laag inkomen, slechte huisvesting, geringe deelname in maatschappelijke en politieke organisaties, geringere benutting van formeel toegekende rechten, veel overlast, lawaai en verontreiniging in de directe woonomgeving, gezondheidsklachten. Er is in de Nederlandse samenleving een groep aan het ontstaan die kan worden gekenmerkt door multipele deprivatie en daarmee samenhangende multipele stress. Een deel van deze groep, de buitenlandse werknemers, heeft bovendien nog een formeel slechtere rechtspositie. Wat zijn nu de problemen van deze groep en welke argumenten zijn primair te geven om aan de maatschappelijk ongelijke positie van deze groep bijzondere zorg te besteden?
Het probleem van maatschappelijke ongelijkheid in het algemeen en van deze groep in het bijzonder is de cumulatie van nadelen van ongelijkheid in combinatie met de intergenerationele overdraagbaarheid. (Ondanks alle theorieën over rechtvaardigheid à la Rawls, Tinbergen e.a. is er tot nu toe bijzonder weinig gedaan aan een theorie van intergenerationele rechtvaardigheid.)
Als maatschappelijke ongelijkheid op acht à tien dimensies willekeurig zou zijn verdeeld over de bevolking, dan zou de onaanvaardbaarheid en onrechtvaardigheid veel minder snel aanwezig zijn: de ene ongelijkheid zou de andere compenseren. Eén van de telkens terugkerende argumenten vóór het streven naar vermindering van de
| |
| |
maatschappelijke ongelijkheid, is dat men de ongelijke waardering van verschillen tussen mensen wil baseren op eigen verdienste of eigen wanprestatie. Met andere woorden: de voorstanders van minder ongelijkheid trachten te komen tot een zo groot mogelijke analogie met de spelsituatie met ongeveer gelijke startposities en gelijke startgelden. Daarna zullen en kunnen zich verschillen manifesteren. Waarschijnlijk is daarom het spel voor velen zo aantrekkelijk: hier gelden gelijkheid en ongelijkheid in aanvaardbare mengsels.
Naarmate een samenleving over meer dimensies meer spel-achtige verdelingssituaties weet te creëren, zal die samenleving ook meer leden aanspreken en kan die samenleving ook meer leden aansporen zich in te zetten. Inzet hoort ook bij het spel. Meer dimensies geven meer mogelijkheden tot prijzen (zelfstandig naamwoord) en meer prijzen (werkwoord) werkt stimulerend. Ook Okun benadrukt uit efficiencyoverwegingen deze meer-dimensionaliteit van maatschappelijke verdeelcriteria (Okun 1975). In de vs vormden het leger, de muziek en de sport belangrijke maatschappelijke mobiliteitskanalen voor de negers, en historisch zijn deze instituties de voorlopers in gelijkheidsbevordering. Criteria voor gelijkheid en verschil moeten derhalve tussen instituties ook zo veel mogelijk verschillen. Het onderwijs zou de alles naar zich toe trekkende magneetfunctie moeten durven verliezen.
De cumulatie van voorrechten via het cluster ‘herkomst - onderwijs - arbeid - inkomen - politieke macht - formele en informele rechten’ vindt zijn weerspiegeling in een cumulatie van nadelen en ellende via hetzelfde cluster. De geografische lokatie van deze cumulatie van deprivaties zijn de groeiende probleemhaarden van de binnensteden.
De intergenerationaliteit van de cumulatie van problemen vormt een belangrijk argument voor vermindering van ongelijkheid. Meervoudig gedepriveerden hebben een veel geringere mogelijkheid tot respect van anderen (ondanks de heilige schijn van verbale uitingen in die richting) en tot het verwerven van zelfrespect (ondanks hun woorden dat ze het wel redden). Ze hebben ook een veel geringere mogelijkheid tot het daadwerkelijk ondervinden en beleven van menselijke waardigheid, ook al zijn er gelukkig prachtige uitzonderingen op deze regel. Op grond van eerbied voor het kosmisch toeval heeft iedereen recht op het verwerven van zelfrespect. Een blijvend argument tegen gecumuleerde maatschappelijke ongelijkheid is juist deze zorg voor het zelfrespect. Armen en meervoudig gedepriveerden hebben nogal vaak een gering gevoel van eigenwaarde, een grote kans op zelfverachting, en deze twee psychische eigenschappen leveren een forse bijdrage aan het in stand houden van vicieuze cirkels in één mensenleven en over de generaties. Een veel grotere diversificatie van criteria voor respect aan de top van de samenleving zal theoretisch de mogelijkheden van zelfrespect aan de ‘bottom’ vermeerderen. Een van de eerste mogelijkheden daartoe is het afzweren van de op een ruimtelijke metafoor berustende termen ‘hoog’ en ‘laag’ en de stilzwijgende morele waarderingen die deze termen meekrijgen. De lagere aardlagen van de Grand Canyon zijn naar mijn mening mooier dan de hogere. De hogere zijn wel harder.
| |
| |
| |
5 Overheid en markt
Maatschappelijke gelijkheid is géén waarde die op zich zelf nastrevenswaardig is (dit is de vergissing van Nieuw Links geweest en van de bij logische analyse zinledige uitdrukking ‘gelijkheid behoort de opbouw van de samenleving te beheersen’ uit het boekje Tien over rood (1966). Het streven naar vermindering van cumulerende ongelijkheid wordt ingegeven door de zorg voor de realisering van andere waarden, namelijk waardigheid en ontplooiing van de persoonlijkheid, hetgeen, als het goed is, een ander woord is voor vrijheid.
Vermindering van systematisch cumulerende ongelijkheid staat dus ten dienste van de handhaving van zelfrespect van zo veel mogelijk, in principe alle, leden van de samenleving. De vorm waarin de zorg voor dit respect en zelfrespect tot uiting komt, en de maatschappelijke organisatiewijzen waarop die zorg tot stand kan komen, laten zich niet bij voorbaat bepalen. Die zorg is niet per definitie in goede en veilige handen bij de overheid. Soms zal de overheid de systematische cumulatie van ongelijkheid kunnen corrigeren, hetgeen in de verzorgingsstaat op enkele dimensies geprobeerd is. Maar in deze correctie liggen zowel de kiemen voor nieuwe ongelijkheden alsook de mogelijkheid tot nieuwe aantastingen van het zelfrespect onder andere door de te grote afhankelijkheid van die overheid of, van de door de overheid betaalde professionele deskundigen.
Bij de pogingen van de overheid maatschappelijke ongelijkheid te verminderen zijn twee wetmatigheden te onderkennen:
- | algemene (wettelijke) maatregelen, genomen en vaak gelegitimeerd ten behoeve van de meest gedepriveerden, komen in de praktijk van de toedeling meer ten goede aan de middengroepen en de groep net daar boven: van de verzorgingsstaat hebben de middengroepen en de professionele klasse het meest baat gehad; |
- | de specifieke (wettelijke) maatregelen, genomen ten behoeve van de meest gedepriveerden, komen in de praktijk van de toedeling het meest ten goede aan de ‘topdogs’ van de ‘underdogs’. De meest gedepriveerden blijven hierdoor de moeilijkst bereikbare groepen, terwijl zij de aandacht het hardst behoeven. |
Handhaving van zelfrespect voor zoveel mogelijk leden van de samenleving kan zeker gepaard gaan met de erkenning van verschillen en het benadrukken van ongelijkheidssystemen. Als bij voorbeeld de relatieve versterking van de markt als toedelingsmechanisme ten opzichte van de overheid op vele plaatsen in de samenleving meer mogelijkheden biedt tot verwerving van zelfsrespect - door een baan, een eigen inkomen, een eigen huis, door een bepaald succes of door een zelfgekozen onderneming te zien slagen - dan is er geen reden om gelijkheid per se via de overheid na te streven. Wel heeft de markt in zijn eendimensionaliteit van waardering op geld de mogelijkheid in zich elke diversificatie van waarderingscriteria tegen te gaan. Maar elk goed geleid bedrijf weet dit en benut de diversificatie, die de overheid vaak niet gegund wordt.
Het is naar mijn mening derhalve onjuist om bij het vraagstuk van de maatschappe- | |
| |
lijke ongelijkheid markt en overheid tegen elkaar uit te spelen: de markt heeft in haar werking een cumulatieve tendens, die de overheid telkens maar weer en telkens op andere plaatsen en met andere middelen zal moeten corrigeren, opdat een belangrijke waarde van onze cultuur in acht genomen worde, namelijk de waardigheid van elke mens, ongeacht aard, aardigheid, positie, positiviteit, toekomstverwachting en handelwijzen in het verleden.
Het is wellicht goed eraan te herinneren dat deze waarde van gelijke aanspraak op respect voor ieder individu historisch eerder van joods-christelijk dan van Griekse oorsprong is en eerder spiritueel dan materieel bedoeld was, eerder voor het ontoegankelijke hiernamaals dan voor het gangbare hier en nu bedacht was. Het befaamde Mattheüs-effect, tussen de regels van mijn beschouwing, mag volgens enkele theologen dan ook niet in materiële zin gebruikt worden. Ik doe dat uitdrukkelijk wel en met name vanuit het oogpunt van de maatschappelijke en sociologische gevolgen van gecumuleerde ongelijkheid. De maatschappelijke kosten van systematisch cumulerende ongelijkheid zijn groot. Volgens P. Blau hangt de grote mate van criminaliteit en geweld in de Amerikaanse samenleving sterk samen, niet met armoede per se, maar met armoede in die geografische gebieden die gekenmerkt worden door grote economische ongelijkheid. Het is deze specifieke combinatie van factoren die de maatschappelijke kosten beïnvloeden (Blau and Blau 1982).
Een pluralistisch maatschappelijk bestel met zoveel mogelijk dimensies van ongelijkheid en per dimensie verschillende belonings- en waarderingscriteria zal een vitaler en werkzamer aandeel leveren in de maatschappelijke ontwikkeling dan een op één of twee dimensies verknoopte samenleving. In zo'n pluralistisch bestel bestaan uiteraard veel verschillen en onderscheidingen en dus uiteraard ook veel ongelijkheden, met name door de sociologisch naar mijn mening noodzakelijke processen van onderscheid-scheiding-binding en binding-scheiding-onderscheid. De verhouding tussen deze vele verschillende systemen van ongelijkheid, tussen de te onderkennen dimensies van ongelijkheid binnen en tussen maatschappelijke instituties, is een van de interessante studieobjecten voor een sociologie van instituties.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 4
Blau, J.R. en S.P.M. Blau, The cost of inequality: metropolitan structure and violent crime, American Sociological Review, nr. 47, 1982, p. 114-129. |
Brecht, B. De Kaukasische Krijtkring (1946). |
Marx, K., Das Kapital, Stuttgart 1957 (eerste uitgave 1867). |
Okun, A.M., Equality and efficiency, the big trade off, Washington 1975. |
Tien over rood, Amsterdam 1966. |
Weber, M., Wirtschaft und Gesellschaft, Köln-Berlin 1964 (eerste uitgave 1925). |
WRR, Basisvorming in het onderwijs, Rapporten aan de regering, nr. 27, Den Haag 1986. |
|
|