| |
| |
| |
3 Dure arbeid en de vraag naar werk
1 Drie ontwikkelingen
De opbouw van de verzorgingsstaat werd gekenmerkt door drie pijlers:
1 | een volledige werkgelegenheid; |
2 | een stelsel van sociale zekerheid, dat gekoppeld was aan arbeid in de zin, dat de premies voor sociale zekerheid werden geheven naar het aantal bezette arbeidsplaatsen en het recht op een uitkering werd verkregen na verrichte arbeid; |
3 | een loon- en uitkeringshoogte, die gebaseerd was op een gezinsinkomen:een buitenshuis werkende man, die arbeidsloon of uitkering ontving om daarvan mede een bijna vanzelfsprekend binnenshuis werkende vrouw en enkele kinderen, in het algemeen twee, te onderhouden. |
Al deze drie kenmerken blijken achterhaald te zijn door de ontwikkelingen in het arbeidsbestel en in de samenleving.
1. Het aantal arbeidsplaatsen neemt al sinds 1970 af: in 1947 waren er 3,5 miljoen arbeidsplaatsen, in 1960 4,2 miljoen, in 1970 4,7 en in 1980 4,6 miljoen. In 1990 loopt het aantal echter weer iets op tot 4,7 miljoen. Indien men echter niet het aantal arbeidsplaatsen, maar het aantal gewerkte uren als rekeneenheid neemt, blijkt de vermindering van arbeid in onze samenleving veel en veel harder gegaan te zijn. Werd het verlies van arbeidsplaatsen in de industrie tussen 1960 en 1980 nog opgevangen door de overheid of de semi-overheid, na 1980 werd in Nederland gekozen om dat niet (meer) te doen. Daarnaast vragen elk jaar ongeveer 50.000 schoolverlaters om een extra plaats in het arbeidsbestel. Deze jaarlijkse aanwas zal tot 1995 duren. Tenslotte zou ongeveer de helft van de twee miljoen huisvrouwen blijkens scp-onderzoek graag een baan nemen, indien er een plaats was.
Ook aan de uitgangskant van de arbeidsmarkt blijkt de verandering: in 1977 maakten 3000 werknemers/sters gebruik van de vut; dat was toen 2,3 procent van alle nietwerkende leden van de beroepsbevolking. In 1985, slechts acht jaar later, traden 75.000 mensen via de vut uit het arbeidsproces (31,8 procent van alle niet-werkende leden van de beroepsbevolking). Men kan het ook anders weergeven: het percentage uittreders was in 1973 voor de 50-54 jarigen nog slechts 10 procent; in 1985 was dit opgelopen tot 23 procent. Voor de 55-59-jarigen was dit 18 procent respectievelijk
| |
| |
37 procent, een verdubbeling in twaalf jaar tijd. Ten slotte voor de 60-64-jarigen: 34 procent respectievelijk 73 procent. Met de daling van de werkgelegenheid begint de oudere werknemer/ster te verdwijnen (cf. De Vroom 1988).
Volledige werkgelegenheid zal op zijn vroegst op grond van demografische verschuivingen kunnen terugkeren na 1995, mits het proces van uitstoting van arbeid door technologische vernieuwing deze voorspelling niet te niet zal doen. In onze samenleving is arbeid voorlopig niet meer schaars, maar nog steeds wel duur.
2. De arbeid wordt duur betaald. Of de economische stagnatie in de periode 1973-1986 mede werd veroorzaakt door de te hoge arbeidskosten in verband met het uitgebreide sociale zekerheidsstelsel in Nederland, kan ik niet volledig beoordelen (het is zeker niet de voornaamste factor in vergelijking met bijvoorbeeld de wereldhandel en de opkomst van de new industrial countries). Maar het is zeker, dat het sociale zekerheidsstelsel, dat gebaseerd is op de premieheffing op arbeid, in de knel is gekomen, enerzijds omdat het aantal mensen, dat door verlies van een arbeidsplaats een recht op uitkering krijgt toeneemt en anderzijds omdat tegelijkertijd het aantal arbeidsplaatsen, dat de uitkeringen moet opbrengen, blijft afnemen. De recente stelselherziening heeft de uitkeringshoogte en de duur van de uitkeringsrechten voor enkele specifieke categorieën werknemers/sters veranderd, maar de fundering van het stelsel intact gelaten. Het is dus eigenlijk geen stelsel-herziening, maar een volumebeperking geweest. Ideeën om de heffingsgrondslag te verplaatsen van arbeid, naar kapitaal of naar de toegevoegde waarde, zoals door de wrr bepleit (wrr 1985), vinden geen gehoor en mogen zelfs nauwelijks geuit worden. Toch zou hierin een structureel antwoord kunnen liggen op de structurele veranderingen van de plaats van de arbeid in onze samenleving. Alle oplossingen, die blijven uitgaan van arbeid als heffings- en uitkeringsbron voor sociale zekerheid zullen niet kunnen verhinderen, dat door het blijvend verminderen van het aantal benodigde arbeidsplaatsen, het stelsel van sociale zekerheid telkens moet worden bijgesteld, de uitkeringshoogte telkens moet worden verlaagd en ten slotte dat het gehele stelsel in het midden van de jaren
negentig geheel onhoudbaar wordt (tenzij het door de gang van de demografie wordt gered).
3. De uitkeringshoogte en het daarop gebaseerde bestaansniveau komen vanuit de samenleving eveneens onder druk te staan. Gezinnen gaan vaker uit elkaar dan in de jaren vijftg, toen de uitkeringshoogte vanzelfsprekend werd gesteld op een gezinsniveau (anders dan in Duitsland en Engeland, waardoor deze landen een veel groter percentage buitenshuis werkende vrouwen onder de beroepsbevolking tellen, zodat de uitkeringshoogte ook lager kon blijven). De wederzijdse onderhoudsplicht van ouders en kinderen is met de aanvaarding van de Algemene Bijstandswet 1965 niet meer wettelijk verplicht (in tegenstelling tot vele andere landen). Studerenden en alleenstaanden hebben krachtens andere wettelijke bepalingen recht op een eigen uitkering of financiële inkomensoverdracht.
Mede door de succesvolle werking van het sociale zekerheidsstelsel is een sociaal-culturele individualisering op gang gekomen, waaronder wordt verstaan, dat men
| |
| |
vaker en eerder dan vroeger als alleenstaand of als alleengerechtigd (hetgeen niet hetzelfde is) door het leven wil gaan. Doordat de alleenstaandenuitkering van de abw op 70 procent van de als basis genomen gezinsuitkering wordt gesteld, wordt het aantrekkelijker en voordeliger gemaakt om niet samen te delen, samen te wonen of samen te leven (althans ten overstaan van de officiële instanties, want de sociale werkelijkheid vertoont een veel gevarieerder patroon). De Voordeurdelersregeling, die een financiële straf stelt op elke natuurlijke of spontane sociale binding, versterkt de trek naar geboekstaafde individualisering (bijvoorbeeld het gebruik van postbusadressen). Een sociale fraude wordt aldus van overheidswege aangemoedigd door sociale bindingspatronen voornamelijk als financieel-economische rekeneenheden te beschouwen.
Doordat de vele soorten uitkeringsgerechtigden aan strenge regels van controle op leefeenheden en op bijverdiensten (moeten) worden onderworpen is er een levendige handel in zwart of grijs werk ontstaan. Hierdoor is het zicht op en het inzicht in de inkomenshoogte van de uitkeringsgerechtigden, van hun arbeidsbereidwilligheid, van hun samenwoningspatroon en hun (on)afhankelijkheid van familieleden totaal verdwenen. Een nieuwe onoverzichtelijkheid is ontstaan, waardoor elk arbeidsplan of inkomensplaatje door politici aan de top ontworpen een surrealistische indruk maakt. Op grond van de onoverzichtelijkheid aan de onderkant van de samenleving, is het waarschijnlijk dat degenen, die een financiële ondersteuning echt hard nodig hebben op grond van behoefte, vaak niet of te weinig krijgen, terwijl degenen, die ondersteuning minder hard nodig hebben, beter gebruik weten te maken van alle mogelijke bestaande rechten op uitkering (cf. hoofdstuk 4 van deze bundel).
De drie pijlers van de verzorgingsstaat zijn structureel aan het afbrokkelen. Volledige werkgelegenheid zal ook bij een blijvend economisch herstel niet meer snel terugkeren (jobless growth). De heffing in de sociale zekerheid naar het aantal arbeidsplaatsen zal steeds scherper als probleem naar voren komen. Door de sociaal-culturele ontwikkeling zal de overheid steeds minder precies kunnen nagaan aan wie wel en aan wie niet terecht of ten onrechte een uitkering of financiële tegemoetkoming wordt gegeven. Tegen deze achtergrond zal men elk voorstel ter verlichting van het probleem van de werkloosheid moeten bezien.
| |
2 Sociale gevolgen van de afbrokkeling: enkele kanttekeningen
De sociale gevolgen van de structurele veranderingen in onze samenleving zijn bekend:
a) | een hardnekkige massale werkloosheid, waarbij het aantal langdurig werklozen (meer dan twee jaar werkloos) sterk is toegenomen: van 10 procent van alle werklozen in 1982 tot 35 procent in 1987, absoluut 235.000; |
b) | een toenemende informele sector van arbeid en een toenemende sector voor deeltijdarbeid, tijdelijke arbeid, voor flexibele arbeid, voor oproepcontract-arbeid; |
| |
| |
c) | een noodzakelijk geworden controle op uitkeringsgerechtigden zowel wat betreft hun (extra)inkomen, hun (extra)arbeid, hun tijd en tijdbesteding, als hun partners en familieleden. Deze controle verhoogt het wederzijdse wantrouwen tussen afhankelijk gemaakte en gehouden burgers en overheidsinstellingen. Hier en daar geconstateerde gevallen van fraude werken naar beide kanten toe demotiverend en wantrouwenversterkend; |
d) | ongelijkheden en onbillijkheden in de uitvoering van het stelsel van werkloosheids- en bijstandsuitkeringen door de talloze differentiële regelingen, die nog vaak op ad hoc basis differentieel worden toegepast. |
Bij de opvang van het werkloosheidsprobleem zijn derhalve enkele nieuwe sociale problemen gekomen. Elk voorstel tot oplossing van de werkloosheid kan derhalve ook beoordeeld worden op het effect op deze bijkomende sociale problemen: schept de oplossing er een nieuw probleem van uitvoering bij of vermindert de oplossing tevens bestaande problemen?
Bij deze problemen wil ik nog de volgende kanttekeningen maken:
a) Ondanks de economische stagnatie is de verzorgingsstaat er tot nu toe redelijk in geslaagd om een grote massa werklozen op een aanvaardbaar levenspeil binnen de eigen samenleving te houden zonder dat deze groep aan eigen kommernis is overgelaten zoals dat in de jaren dertig het geval was. Tot nu toe heeft de verzorgingsstaat nog steeds niet gefaald. Het is echter de vraag of een niet veranderende verzorgingsstaat door de hierboven summier geschetste structurele problemen niet alsnog definitief in problemen zal komen en dan wel een vrij grote groep van de bevolking (naar schatting 25-30 procent) in de kou zal moeten laten staan. Eerst dan zal de collectieve solidariteit van onze samenleving op het spel staan. Een te verwachten internationaal georiënteerde eenzijdig-economische yuppie-ideologie laat weinig ruimte over voor de dan nog sterker nodige nationale collectieve solidariteit.
b) Uit onderzoek is herhaaldelijk gebleken dat het niet in de eerste plaats werklozen zijn, die zwart geld bij verdienen, maar in meerderheid personen met al een baan en een inkomen. Het zijn vooral de mensen met de gouden handen en de gouden hoofden, die veel extra werk verrichten zonder daarover het verschuldigde bedrag aan belasting af te dragen. De sterksten op de formele arbeidsmarkt zijn ook de sterksten op de informele markt (cf. Kazemier en van Eck 1986). Uit recent Nederlands onderzoek komt een percentage van rond de 15 procent van onderzochte werklozen, die er gemiddeld ƒ 100,- tot ƒ 300,- per maand bijverdienen, waarbij men moet bedenken dat het verschil tussen het netto-modaal inkomen en het netto-minimumloon rond de ƒ 400,- per maand is (cf. Kroft, Engbersen, Schuyt e.a. 1989).
c) Uit dit onderzoek blijkt eveneens dat zo goed als alle werkozen willen werken. Ongeveer 85 procent blijft, ook na herhaaldelijke afwijzingen, stug door solliciteren. Slechts een kleine minderheid (5-10 procent) van de werklozen wil het liefst geen for- | |
| |
mele arbeid verrichten, dat wil zeggen hun recht op arbeid opgeven en volledig van een arbeidsloos inkomen proberen rond te komen. Het aantal hooggeschoolden onder deze vrijwillig-niet-werkenden is verhoudingsgewijs groot (Kroft, Engbersen, Schuyt e.a. 1989).
d) Er is een tekort aan formele arbeidsplaatsen, maar er is nog een overvloed aan werk. Hiermee bedoel ik dat in onze samenleving nog zeer veel activiteiten zijn aan te wijzen, die zinvol door personen verricht kunnen worden, met name in de sfeer van dienstverlening, van natuurbehoud en natuurbescherming, in de zorg voor ouderen, zieken, gehandicapten, zwakzinnigen en ten slotte in de sfeer van ontspanningsactiviteiten (sport en spel). Kenmerk van al deze activiteiten is de arbeidsintensiviteit ervan. Door deze arbeidsintensiviteit wordt de prijs - indien door de overheid betaald of gesubsidieerd - te hoog gevonden in relatie tot de prijs van de arbeid, betaald in de particuliere sector. Arbeid als heffingsgrondslag voor de daaraan gekoppelde sociale zekerheid maakt zinvol werk tot dure arbeid. De volledige werkgelegenheid van de jaren vijftig en zestig is nu getransformeerd tot volop behoefte aan werk in combinatie met massale werkloosheid. Een structurele oplossing voor deze wanverhouding tussen betaalde arbeid en onbetaald werk is een van de dringendste problemen van de huidige en toekomstige samenleving en van het economisch bestel. Elke oplossing van het probleem van werkloosheid, dat niet ingaat op het probleem van de verwaarlozing van het werk ten gunste van een eenzijdig door economisch nut en rendement bepaalde en betaalde arbeid, is een schijnoplossing voor de maatschappelijke problemen, die voortgevloeid zijn uit de geringere plaats van betaalde arbeid.
| |
3 Het Zweedse model als oplossing?
Langdurige werkloosheid in Nederland is een collectief verschijnsel met vele vervelende gevolgen voor de individuen die het treft. Als men gemakkelijk of luchthartig over het verschijnsel spreekt, suggereert men vaak dat de oplossing van het individuele probleem van werkloosheid dan ook maar bij de individuele werkzoekende moet worden gelegd. Die zou beter moeten zoeken op de arbeidsmarkt, niet te lui of te gemakzuchtig moeten blijven, met minder geld genoegen moeten nemen of minder eisen moeten stellen, kortom hij/zij zou steviger aangepakt moeten worden. Graag wordt bij de voorkeur voor deze hardere aanpak naar Zweden gekeken. Voordat ik mijn mening geef over deze Zweedse aanpak, is het goed nog eens te wijzen op het collectieve, boven-persoonlijke aspect van de werkloosheid.
Dit geldt natuurlijk allereerst de oorzaken, die vooral te maken hebben gehad met verschijnselen, die een enkel individu nauwelijks vermag te beïnvloeden: de wereldhandel, de technologische race in de vervanging van traditionele arbeid, de weinig innoverende houding van de Nederlandse industrie aan het begin van de jaren tachtig. Het wrr-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (1980), onder leiding van van der Zwan samengesteld, was hard nodig. Als in een stad van 10.000 inwoners dertig personen geen werk hebben, dan kan men denken aan persoonlijke
| |
| |
eigenschappen en oorzaken, maar als in diezelfde stad drieduizend personen geen werk meer hebben, zullen de oorzaken structureler zijn.
Maar naast de collectieve oorzaken is er ook nog zoiets als een collectieve wil om iets te doen aan het sociale probleem nummer één, de langdurige werkloosheid. Als men Zweden vergelijkt met Nederland dan is juist hetgeen opvalt het ontbreken van de collectieve wil, een boven het individuele belang uitgaande overeenstemming dat zoveel mogelijk werkgelegenheid in Nederland behouden moet blijven. De bestrijding van werkloosheid in Nederland is in de periode 1983-1990 vooral een zaak geweest van goedwillende individuen, niet gesteund door de gezamenlijke inspanning van werkgevers, vakbonden, werkbemiddelende instanties en een samenhorig kabinet. In Nederland gold ten aanzien van de werkloosheid bijna hetzelfde als ten aanzien van het weer: iedereen klaagde er over, maar niemand deed er echts iets aan. Een collectieve wilsuiting, in politiek en industrie, is een noodzakelijke voorwaarde voor het terugdringen van langdurige werkloosheid.
Hoe passen in zo'n hernieuwde collectieve poging naar Zweeds voorbeeld de eisen die men aan werkloze individuen mag stellen? Is Nederland niet te lankmoedig geweest in het beleid ten aanzien van werkzoekenden en werklozen? Op dit punt wil ik nog een keer verwijzen naar het onderzoek naar de leefwereld van langdurig werklozen, dat op mijn initiatief en onder mijn leiding werd uitgevoerd. Er werd uitvoerig onderzocht welke bereidheid langdurig werklozen vertoonden op een aantal centrale punten. Van de groep van 271 ondervraagde langdurig werklozen, van wie de gemiddelde werkloosheidsduur zes jaar bedroeg, was een derde niet bereid concessies te doen op het punt van loonhoogte, 38 procent niet op het terrein van de inhoud van de arbeid, wilde 43 procent geen genoegen nemen met tijdelijk werk, 27 procent geen genoegen nemen met deeltijdarbeid, wilde 44 procent niet verhuizen en wilde ten slotte 23 procent geen concessies doen in de vorm van een lange reistijd naar nieuw werk. De percentages waarin deze groep zonder meer bereid was concessies te doen op al deze punten liggen veel lager, tussen de 13 procent en 23 procent. Daar tussen in schommelt een groot deel dat nog voorwaarden wil stellen aan een nieuwe baan (Kroft, Engbersen, Schuyt e.a. 1989).
Men moet uiteraard met deze gegevens voorzichtig omgaan, maar een scherpe tegenstelling met wat ons bekend is van Zweden komt er wel uit naar voren. De vanzelfsprekendheid, de collectieve verwachting dat werkzoekenden wel van baan, werkinhoud en woonplaats zouden willen veranderen en de vanzelfsprekendheid dat de hiertoe benodigde scholing verplicht zou kunnen worden afgedwongen, is in Nederland inderdaad veel geringer dan in Zweden. De conclusie die uit het onderzoek kan worden getrokken is dat een meer verplichtende aanpak van de werkzoekende voor tenminste een groot deel van de langdurig werklozen te rechtvaardigen zou zijn (de oudere langdurig werklozen wellicht uitgezonderd).
De grote vraag bij deze verplichtende aanpak op het individuele niveau blijft echter: zijn er dan voor al die her-, om-, en bij te scholen werklozen wel banen genoeg? Deze vraag brengt mij op de reeds gesignaleerde tegenstelling tussen dure arbeid en de vraag naar werk.
| |
| |
| |
De Nederlandse paradox van arbeid en werk
In de zomervakantie van 1989 werd er een klein bericht gepubliceerd over het voornemen van de Nederlandse Spoorwegen om geen nieuw personeel meer aan te nemen op de zogenaamde Zoetermeer-spoorlijn. Het grootste gedeelte van de dag is er op deze lijn geen conducteur. Uitbreiding van de frequentie van de lijn en herhaaldelijke klachten van reizigers/sters over het lastig gevallen worden door medereizigers - vooral na tien uur 's avonds - waren niet voldoende reden voor de Spoorwegen om arbeidsplaatsen voor deze uitbreiding te scheppen. Om het zwart rijden te verminderen overwoog men nog wel om enkele controleurs extra in te zetten. In dit kleine berichtje zitten vele knelpunten en paradoxen van het werkgelegenheidsbeleid en de werkloosheidsbestrijding in de verzorgingsstaat verscholen. Mijn eerste gedachte bij dit bericht was: wat een gemiste kans; waarom niet een x-aantal langdurig werklozen selectief en strategisch ingezet om van deze publieke voorziening weer een fatsoenlijke lijn te maken, waar iedereen betaalt en waar bovendien service geboden kan worden? Het zich niet aan regels en verplichtingen houden in de openbare en publieke sfeer staat mede in verband met de geringe bereidheid in onze samenleving om voor die publieke service - in het algemeen voor alle zorgactiviteiten, die arbeidsintensief zijn en niet volledig geautomatiseerd of gemechaniseerd kunnen worden - te willen zorgen of te willen betalen.
Mijn tweede gedachte bij dit ns-voornemen was: zouden we de ns nu mogen vragen een financieel aandeel te leveren aan de bestrijding van de voortdurende kleine criminaliteit en het vandaalgedrag in en om de treinen met niet voldoende conducteurs? Met andere woorden: dit voorbeeld laat met vele andere voorbeelden zien dat de lasten, de collectieve gevolgen en de externe effecten van de rationele uitstoot van arbeid in één organisatie worden afgewenteld op een qua bezetting en financiële armslag onderbezette zorgsector, namelijk politie en justitie.
Ik zou dit kleine uit het dagelijkse leven gegrepen voorbeeld willen generaliseren tot de volgende paradox van werkloosheid, die vooral voor Nederland op gaat en minder voor andere hooggeïndustrialiseerde landen. De paradox luidt: er is een nog steeds schreeuwend tekort aan formele arbeidsplaatsen, terwijl er nog volop zinvol werk te doen is, er is een schreeuwend tekort aan personen, die zinvol werk zouden kunnen doen in de arbeidsintensieve publieke en particuliere zorg- en serviceverleningssectoren.
De achtergrond van deze paradox heeft te maken met de rationalisering van de arbeid die al anderhalve eeuw aan de gang is en nog steeds doorgaat: wat gemechaniseerd of geautomatiseerd kan worden, moet ook geautomatiseerd worden. Dit verhoogt de arbeidsproduktiviteit. Deze volstrekt redelijke en rationele gedachte heeft echter over de hele linie tot gevolg gehad dat over arbeid nog strikt in termen van berekenbare produktiviteit kan worden gesproken. Elke sociale produktiviteit wordt verwaarloosd, want die is moeilijk te berekenen, hoewel iedereen weet en ziet wat een sociaal produktieve en creatieve samenleving aan meerwaarde oplevert. Het standaardbeeld van geformaliseerde produktieve arbeid drukt de meer arbeidsintensieve arbeid weg. In de gezondheids- en bejaardenzorg zijn hier goede voorbeelden
| |
| |
van te geven. Sterker gezegd: het standaardbeeld van geformaliseerde produktieve arbeid gaat op collectieve schaal zelfs de waardevolle eigen actieve inzet van mensen op termijn ondermijnen. Naar mijn mening bestaat er in Nederland geen probleem van te weinig arbeidsplaatsen, maar van een wanverhouding en een wanorganisatie tussen verschillende soorten arbeid. Het uitsluitend bevorderen van rendabele arbeid in één organisatie, levert op andere plaatsen in de samenleving juist het wegdrukken van zinvolle arbeidsplaatsen op, zinvol met name tegen een andere prijs en met andere maatstaven gemeten.
Ik zou ook een praktische consequentie willen verbinden aan deze paradox. De vele banen die nodig zijn voor de vaak laag geschoolde langdurig werklozen zouden in de sociaal-produktieve arbeid gevonden kunnen worden, op de verwaarloosde plekken in de Nederlandse dienst- en zorgsector. Zwitserland, Oostenrijk en Japan - om nu eens niet weer met Zweden te vergelijken - combineren een hoge graad van zorg en service in de openbare en particuliere sfeer met een lage werkloosheid.
Hoe is dit te betalen? Een herovering van de publieke sfeer en publieke moraal mag toch niet koste gaan van het opnieuw uit de hand laten lopen van de collectieve middelen? Zouden we de zorgactiviteiten door langdurig werklozen kunnen laten verrichten met behoud van hun uitkering? Misschien wel. Veel belangrijker echter en uitdagender voor de jaren negentig zou het zijn, wanneer men al deze zinvolle arbeid op creatieve wijze, via publieke en particuliere gelden, zou omvormen tot volwaardige arbeidsplaatsen. Het scheppen van arbeid met behulp van uitkeringsgelden in plaats van met behoud van een uitkering. Om nog een keer op het Zweedse model terug te komen wijs ik op het feit dat in Nederland drie kwart van alle uitkeringsgelden besteed wordt voor een passieve bestendiging van de werkloosheid in tegenstelling tot Zweden, waar het merendeel van de betrokken gelden wordt aangewend voor actieve arbeidsbemiddeling. Dit element zou in Nederland moeten worden geïntroduceerd, niet zozeer uit behoefte om het Zweedse model totaal over te nemen als wel om een eigen Nederlands model te ontwikkelen.
| |
Literatuur bij hoofdstuk 3
Kazemier, B. en R. van Eck, De zwarte arbeidsmarkt: kansen voor kansarmen? in: Economisch Statistische Berichten, 8-10-1986. |
Kroft. H., G. Engbersen, K. Schuyt en F. van Waarden, Een tijd zonder werk, Leiden 1989. |
Vroom, B. de, Oud is uit, het einde van de arbeidssamenleving, Working paper nr. 18, Onderzoekcentrum Sturing en samenleving, Leiden 1988. |
WRR, Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie, Rapporten aan de regering, nr. 18, Den Haag 1980. |
WRR, Waarborgen voor zekerheid, Rapporten aan de regering, nr. 26, Den Haag 1985. |
|
|