| |
| |
| |
Navolgingen en vertaalingen.
| |
| |
Dankerkentenis.
Psalm LI: 17.
Lied.
Heer ontsluit Gij zelf mijn' mond,
Dat ik uwe rechten prijze;
En op alle uw wegen wijze.
'k Tref 'er duizend weldaân aan,
Die uw hand mij heeft gedaan.
| |
Spraakzang.
Gewis, ik was niet waard te leeven;
Niet waardig dat des Scheppers gunst,
Mij tong en mond heeft willen geeven,
Van zang en snaarentuig, dit offer zou verdrieten.
'k Mag hoe gering, meer goeds genieten,
Van God, mijn' Maker en mijn' Man,
Op eenen dag; dan ik, naar mijnen plicht,
Helaas te schraal! verricht,
Zoo lang ik adem haal, aan IIem vertellen kan.
| |
| |
Och! mogt ik meer dan honderd harten hebben;
Ik loofde gaaven, die steeds vloeien, nimmer ebben:
Want één is niet genoeg; het is ook veel te kleen
Voor U, den grooten Koning.
Wat zijn twee handen, dat ik naar uw hemelwooning
Och dacht dit hart, waar meê ik U in waarheid meen,
Aan niets dan slegts aan U alleen!
Och mogten all' mijn leden,
Als fiksgestelde snaaren zijn:
Ik prees Gods goedertierenheden
Daarop met blijde maatgezangen!
Och wierd Gods lof gestaâg,
Door mond en keel gezongen!
Och had ik Eng'len-taal en tongen,
Dan wierd van 't Eng'len-oor dat lofmuziek vervangen!
| |
Lied.
Vroome zielen is niet zoeter,
Dan de lof van 's Hemels min.
Menschen die dit nooit beschouwden
Moet men voor geen menschen houden.
| |
| |
Wint het van hun, dreigt hun 't wee.
Dit leeft, elk op zijne wijze,
's Makers grootheid nog ten prijze.
Och wie stemt hier met mij in?
| |
Spraakzang.
Och sloot een staalen slot
Dien mond, och wierd het nooit gebrooken,
Die tusschen broed'ren twist durft stooken,
Den naasten lastert of bespot.
Och drukte een zegel hunne lippen,
Wier tonglid, als een zwaard
Door merg en beenen gaat, en diepe smerten baart,
Door smaadreên die 't zich laat ontglippen!
Och dat die tong mogt aan 't gehemelt' kleeven,
Die de eeuw'ge Godheid vloekt,
En haar het schuimend spog durft geeven,
Van spottaal, daar de hel vermaak in zoekt!
En roem nooit wil vergeeten;
Die God zijn liefde en lof durft heeten.
| |
| |
| |
Reizang.
Prijze U als de Eng'len boven.
Wij zullen staâg U looven.
En GiJ, o goede Geest! uw roem
Dat, daar ik d'eigenmin verdoem',
Nigevolgd uit het Hoogduitsch; zie Poëtische Aufmunterung pag. 102.
|
|