| |
| |
| |
De vreemdeling op aarde.
Psalm XXXIX: 13. en Hebr. XIII: 14
HEER ik ben een vreemdeling bij U, een bijwooner gelijk alle mijne vaders. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.
| |
Spraakzang.
Ik ben een vreemdeling, mijn God! ik blijf U bij,
In 't zwerven op deeze aarde.
De waereld is een barre woestenij,
Maar geen verblijf voor mij,
Haar schat heeft geene waarde.
De helsche magt doet stroop op stroop;
'k Zie d'afgrond, fel verbolgen,
Vol kommer is mijn levensloop,
Schoon God mij 't leven spaarde.
| |
Lied.
De waereld maakt mij 't leven zuur;
Gaf God geen troost in 't knellend uur,
| |
| |
'k Verging of ik verloor mijn zinnen.
Nu deert geen onheil mijn gemoed:
God wil mijn ziel bestendig minnen;
'k Wil niets dan God, en zijn bestuur.
| |
Sraakzang.
Snel ik te vlugger voort:
Der hemelstad, daar 't heillicht daagt.
Hier is mijn rust en lust!
Gewis ik ben uw burger, groote God!
In Salem is mijn burgerrecht.
Daar woont de Levensvorst,
Die mij daar welkom kust:
En mij de kroon verleent, voor mij daar weggelegd.
Daar kroont mij rust en vreugd.
'k Werd bier weleer bespot,
En at voor daaglijks brood,
Angst, traanen, moeite, en nood:
Daar ik mijn JESUS zie, die nooit weêr van mij scheidt.
| |
| |
| |
Lied.
O rusten en lusten na 't bittere karmen!
Wat scheelt het al moet ik op dorenen treên?
Na 't steenen, en weenen, en zuchten, en klaagen,
Zal 't einde van zaligen vrede gewaagen.
Mijn JESUS zal mij in den hemel omarmen;
Hij stapte voor mij als de Voorlooper heen.
| |
Spraakzang.
Ach dat ik op deez' barren weg,
Van 't leven nimmer troostloos sta,
Noch zonder raad of leidsman ga.
Mijn Heiland, blijf bij mij, en zeg
Mij uwe hulp en leiding toe.
Geef mij eens afgefloofd en morê,
In d'avond van mijn leven,
Mijn geest verheugd in uwe hand te geeven.
| |
Lied.
Blijf mij bij, o Vorst des levens!
Als mijn leven van mij scheidt.
Dat, wanneer mijn kragten sterven,
Ik de blijdschap mag beërven,
Die voor mij is wechgeleid.
| |
| |
| |
Reizang.
In U daar 'k veilig rust:
Dat storm noch klip mij schaade,
Behoed, in 's waerelds baaren,
Mijn ziel die op U hoopt;
Hij heeft zeer wel gevaaren,
Gevolgd naar het Hoogduitsch; zie Poëtische Aufmunterungen, Eisenach 1734. pag. 70.
|
|