Die deeden mij nog staan.
Ik sloeg, daar dit mijn hart bewoog,
Op Goël 't schreiend oog.
Hij die voor mij geboden heeft,
Was zelf mijn groote Borg.
Ik wierp op Hem mijn zorg.
Hij trad voor mij, o menschenmin!
Nu roep ik God, in 't Vaderslaan,
Van 's Vaders aangezicht.
Sla nu vrij, met een Vaders hand;
De zalige Dichter heeft dit stukjen opgesteld in eenen aanval zijner hevige holijkpijnen, die zelfs zijne vingers zoo sterk aandeeden, dat het handschrift, zeer beevend en gebrekkig geschreven, daarvan een aandoenlijk gedenkteeken is; maar tevens van de werkzaamheid van zijnen geest, en van de onderwerping en het vertrouwen van zijn godvruchtig hart, in de grootste ongelegenheden. [De uitgever.]