Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Op de toortsbloemGa naar voetnoot*I.
O Toortsbloem, die een leevend beeld
Van 't aardsch gemoed, in 't kwaad vereeld,
Met sterke kleuren in den donk'ren nacht kunt schild'ren:
Uw donk're nacht verleene ons licht:
Zoo houden we u, om nooit van 't heilpad te verwild'ren,
Ten baken in 't gezicht.
II.
Hoe sierlijk blinkt het gloeiend goud:
Nu gij, na elf jaar tijd, ontvouwt
Uw uitgespreide kroon; met zoo veel kunst gevlogten!
Daar de open kelk zoo grootsch verscheen;
Vol goude en zilvren blaân, door draaijen, keeren, bogten,
Gedommeld onder een!
| |
[pagina 81]
| |
III.
Zoo sierlijk bloeit de sterveling!
Al is schoon de oorsprong zeer gering,
Dien 't eeuwig Wezen hem uit slegte klai wou geeven.
Hij droeg de kroon dier Majesteit:
Heur vingers hadden, op dees bladeren, fijn geweeven,
Des Hemels glans verspreid.
IV.
Maar 'k voel uw' bladerloozen steel
Aan zeven hoeken; die geheel
Met doornen zijn bezet, mijn ted're vingers kwetsen.
O Zondaar, zie uw' wrev'len aart,
Van zagtheid gansch ontbloot, door deze doornen schetsen,
Die God, noch menschen spaart.
V.
Men ziet een laagte aan ieder hoek,
Daar 't oog, in 't kundig onderzoek
Geoeffend, vezelen van wortels kan ontdekken:
Die, haar ten dienst, zich open doen,
En vaardig tot een' mond, om 't sap te slorpen, strekken,
Waar door God haar wil voên.
| |
[pagina 82]
| |
VI.
Ondankbaar mensch, wien God al 't goed
Verleend heeft; zal uw stug gemoed
Dan nooit, geraakt zijn door 't gevoel van zijne liefde?
Zult gij zijn goedertierenheên,
Waar door Hij 't ned'rig hart van zijne kind'ren griefde;
Tot doorenen besteên?
VII.
Maar ach! wat zie ik? Al uw pracht
En schoon verwelkt. Een enk'le nacht
Deed uwen luister in ons oog zoo heerlijk schijnen;
Een enk'le nacht, eer 't morgenrood
't Azuur gewelf verguldt, doet al uw' glans verdwijnen:
Op 't leven volgt de dood.
VIII.
O Zon-ontvlugster,Ga naar voetnoot* nachtvriendin,
Lichthaatster, avondgezellin,
Die 't licht des morgenstonds niet kunt in 't oog verdraagen:
Gij schetst ons 't eigen; dat de Zon
Der ziel, als ze in ons hart na 't duister op komt daagen,
Nooit recht verdraagen kon.
| |
[pagina 83]
| |
IX.
Leer, wellust, uwe bastaardij
En broosheid uit dees schilderij.
Kom, trotsaart, zie waar al uw luister haast zal blijven.
O Schoone, uw glans ligt daar verwoest.
En gij, o rijke, uw goud zal nooit uw krachten stijven,
Uw zilver is verroest.
X.
Och JESUS! wees mijn schat', mijn deel,
Mijn zon, wier kracht mij koest rend streel'!
Uw geest heeft in deez'bloem, een leerrijk beeld geweeven.
Doe mij, op 's waerelds dorren grond,
Zoo bloeien in den nacht, dat ik met u mag leeven,
In Edens morgenstond.
XI.
O Toortsbloem, die een leevend beeld
Van 't aardsch gemoed, in 't kwaad vereeld,
Met sterke kleuren in den donk'ren nacht kunt schild'ren:
Uw donk're nacht verleene ons licht:
Zoo houden we u, om nooit van 't heilpad te verwild'ren,
Ten baken in 't gezicht!
|
|