Vervolgers schroomt het niet, geen laagheên wil het lijden;
't Is moedig als een jonge leeuw,
't Geloof leert in Gods kragten strijden.
O viertal zalige eigenschappen!
O wachten, daar 't geloove zucht
Om nieuwe kragt! O hemelvlugt!
O vastheid die ons doet in 't spoor van godvrugt stappen!
O leeuwenmoed nooit afgestreên!
Ik steun op Gods genâ! hier sla ik nooit aan 't kwijnen.
Ik vlieg om hoog, 'k loop door gebeên,
En volg van ver die Cherubijnen.
|
-
voetnoot*
-
Mijn weg verborgen enz.] Mogelijk met zinspeeling op de inwooning van God achter den voorhang, boven de Bondark, waarin 't Recht van Gods volk, in de Wet voorbeschreven, gelegd was. Exod. XXV: 16, 17. 1 Kon. VIII: 9. Hebr. IX: 4. Altans vs. 31. wordt klaar gezindoeld op de Cherubijnen der Bondark.
-
voetnoot*
-
Wie vlugt 'er?] Of wie draast zich om tot de vlugt; asgemat van 't strijden en den moed verliezende, zie de even voorgande aanteekening.
-
voetnoot†
-
Hij wil kragt verleenen.] Het Hebr. woord stamt af van een wortelwoord dat nog bij de Arabiers zegt: in 't strijden overwinnen. Gelijk ons naamwoord ook in 't bijzonder kragt in het strijden beteekent Jos. XIV: 11. XVII: 17. Richt. VI: 14. XVI: 5-30. 1 Sam. II: 9. 2 Chron. XIII: 20. XX: 12. XXVI: 13. Daarom wordt hier in 't volg. 30 vs. van strijdbaare jongelingen gewaagd.
-
voetnoot§
-
Maar ik, ik zal den HEER verwachten.] 't Schijnt mij toe, dat de Profeet de Gelovigen hier als geestelijke Cherubijnen beschrijft; die de gelijkenis hadden van een mensch, doch elk vier aangezichten: van een' mensch, een' arend, een' os, en een leeuw, voorzien met vier vleugelen, met vier menschenhanden onder dezelve, gelijk ook met rechte voeten, doch met voetplanten eens kalfs, zoo als ze beschreeven worden. Ezech. I: 5-12. en X: 14. verg. Exod. XXV: 18-22. 1 Kon. VI: 23-28. Jes. VI. 2-7. en Openb. IV: 7. Hier op zien, zoo ik mij niet bedrieg, de vier eigenschappen in Gods volk gemeld, van 't welke zij schilderijen waren, 't VERWACHTEN van den HEERE, en 't VERNIEUWEN van de KRAGT, het OPVAAREN met ARENDSVLEUGELEN, het LOOPEN zonder mat re worden, en eindlijk het WANDELEN, of heldhaftig voorttreeden, zonder rich moê om te keeren. Ezechiël merkt ook twee voornaame eigenschappen aan in zijne Cherubijnen, opgeheven te worden om te vliegen met een zwaar gedruisch der vleugelen; en te loopen of te gaan. Hoofdst. I: 14, 19, 21, 24. Juist gelijk hier die twee eigenschappen in de geloovigen door Jesaias worden uitgebeeld; die het vs. daarom in twee deelen snijdt, spreekende van het opvaaren met arendsvleugelen, in eene redelijke en bestendige verwachting van God die in den Hemel woont, en van een loopen en wandelen op deeze aarde.
-
voetnoot*
-
Wat mensch zou niet op 't zoenbloed zien? Geboogen enz.] eerste uitdrukking: Die den HEER verwachten, zullen de kragt vernieuwen, ziet op het MENSCHEN AANGEZICHT, waar meê de Cherubijnen, die Boven op het verzoendekselstonden, naar het zelve met aandacht zagen: waar uit de spreekwijze licht kan bijgezet worden, die we vinden 1 Petr. I: 12. Hier worden de Cherubijnen, gelijk ik dadelijk uit Ezech. I: bewijzen zal, onder de Bondark geplaatst; maar men moet haar, buiten twijffel, de zelfde houding geeven, datze als in eene wachtende gestalte naar de Bondkist zien, om uit de Arke van Jehovas sterkte, nieuwe kragt en sterkte, door het woord des verbonds daarin opgeslooten, te ontvangen. Hier door krijgen zij zulk eene gelukkige standsverwisseling, dat zij als met nieuwe kragten leeven, verg. Job. XIV: 7. XXIX: 20. Daar door wordt dan 't GELOOF afgemaald, in het uitzien naar, en 't langmoedig verwachten van den HEERE Messias, die uit den hemel nu op aarde in 't vleesch verschijnen zou. vergel. in dit Hoofdst. vs. 1-5. en Vitringa over deeze plaats.
-
voetnoot*
-
'k Mag hoog met arendsvleug'len zweeven.] De wooden: Zij zullen opvaaren met vleugelen gelijk de arenden, zien duidelijk op de ARENDSVLEUGELEN der Cherubijnen: en daar door worden ons afgeschilderd, de Hemelsche bespiegelingen, en het indringen der HOOPE in het binnenste Heiligdom, welke zich in den Jehova als nu zullende komen vermaakt. Daar is geen vogel, die zulke groote vlerken heeft, met zoo veel gedruisch, zoo snel, en zoo hoog vliegt. Zie Job IX: 26, XXXIX: 30. Spreuk. XXIII: 5. XXX: 19. Jer. IV: 13. XLVIII: 40. XLIX: 22, Klaagl. IV: 10. Ezech. I: 24. XVII: 3, 4. Hier door worden ons de uitgebreide, srerke en hemelsche bespiegelingen van eene leevendige HOOPE. dan allerlevendigst uitgebeeld. Vergel. Botchart. Hieroz. P. II. L. II. C. II. p. 170-173. en Natuurl. Historie naar Linnaeus Samenstel. Deel I. Stuk IV. Afd. II. Hoofd. IV. bl 121-181.
-
voetnoot†
-
'k Word hier, alS 't rund, niet, moê in 't leopen.] Het derde gezegde: zij zullen loopen en niet moede worden eigenlijk ‘van moeheid wijd. gaapen, en bijna den geest geeven:’ wijst ons op de KALFS- of RUNDERVOETEN waarmeê de Cherubijnen gezegd worden te loopen. Ezech. I: 14, daar we het zelfde woord hebben, dat we hier vinden. Hier door wordt dan, na 't Geloossoogen op den hemel en de hemelvlugt van de bespiegelingen der hoope, afgeschilderd de wandel in helligheid hier op aarde. Hier in moeten de geloovigen, gelijk de Runderen, vaste treden maaken, en met geduld loopen, vooral om 's Heilands Koningrijk uit te breiden.
-
voetnoot*
-
Den rijkstroon schuif ik voort.] Hoe Ezech. I. de vier dieren, bij de vier raderen onder den troon, op welke de troon voortgaat, te pas komen, is van veele uitlegers niet wel gevat, immers niet duidelijk verklaard. Ik begrijp, dat de vier Dieren in dat gezicht geplaatst, waren aan de vier hoeken, onder den troon op welken de Goddelijke majesteit zit, en wel elk bij een Rad insgelijks onder dien troon staande, op welke raderen zij dien troon voortrolden of voortschoven. Dit stel ik (1) Om dat men niet leest, dat ze er voorgespannen zijn, noch van eenig gareel of leisels. Nu is het rvrnwrl klaar dat dr troon voortging op zijne raderen, door de beweeging die de Dieren maakten. Zie Ezech. I: 14, 19. (2) Daarbij wordt de troon in de gelijkenis eens uitspansels, duidelijk gezegd OP of BOVEN hunne hoofden te zijn geweest Ezech. I; 25, 26. Wijders dan kan men ook natuurlijkst de uitdrukkingen verklaaren, dat 'er BIJ de dieren, dat is, ‘Bij ieder dier’ een Rad stond, vs. 15; en dat de Raderen, tegenover hen waren vs. 20, 21. (4) Eindelijk uit die onderstelling alleen, kan men, zoo ik meen, een voldoende reeden geeven van de vreeslijke hoogte der Raderen, of der velgen, dat is den buitensten omtrek dier Raderen, vs. 18. Want dewijl de Dieren onder den Troon gingen, die op vier Raderen gezet was, zoo moest de nave, of 't midden van 't Rad, hooger zijn dan de lengte van een mensch, welke de gestalte der Cherubijnen was; om onder den bolem van den Troon te kunnen staan: en zoo stak bijgevolge de andere helfte van het Rad, ruim een mans lengte boven het hoofd van ieder Cherub uit.
-
voetnoot*
-
De fiere leeuw doet heldenschreeden.] Het Heb. zegt dikwijls het zelfde, met het Latijnsche Grassari, en het Nederduitsche Doorstappen, Doordraaven als een held; met heldenschreeden doortreén. Zoo wordt het, gelijk de groote Schultens wel heeft aangemerkt, gebruikt Job. I: 7. Psalm LXXIII: 9. Spreuk. 11. Klaagl, V: 18. Zach. I: 10, en Psalm. XII: 9. daar het de onzen Draaven vertolken. Hier voeg ik onze plaats bij. Dat men deeze aanmerking hier niet gemaakt heeft, is de oorzaak, dat men ze niet recht heeft kunnen verstaan, noch begrijpen waar in het wandelen van loopen onderscheiden is; en hoe dat achter aankomt na het loopen, daar de opklimming scheen te eischen, dat eerst van wandelen en dan van loopen gesprooken wierd. Hier wordt dan eene schoone beschrijving gegeeven van de Dapperheid en den Heldenmoed der uitmuntende geloovigen, met zinspeeling op het leeuwen aangezicht der Cherubijnen. Dat de leeuw, de koning der dieren, vol van onvertzaagden moed en dapperheid is, en in zijn heldhaftig voorttreden die uitdrukt, wordt van alle natuurkundigen aangemerkt. Zie Natuurlijke Hist. der Dieren naar Linnaeus samenstel D.I. Stuk II Afd. I.H. XIV. bladz. 98. en Bochart Hieroz. P.I. Lib. III. C. II. p 724. Vergel. Gen. XLIX. 9. Richt. XIV: 18. 2 Sam. I: 23. XVII: 10. 2 Chron. XII: 8. Spreuk. XXVIII: en XXX: 30.
-
voetnoot†
-
't Keert zich niet om voor 't woest geschreeuw.] Ik zeg dit met zinspeling op de kragt van het woord hier gebruikt, dat naar de aanmerking van den Heere Schultens eigenlijk zegt: omdraaien, zich omkeeren: en van daar gebruikt wordt van een omdraaien of omzwindelen door een zwaare vermoeiing. Hier uit verklaart die Heer zelf het 30 vs. Ik kan niet zien, waarom men de eigenlijke beteekenis hier niet volstrekt kan behouden en de woorden overzetten: zij zullen met heldenschreeden doorstappen, en zich van moeheid niet omkeeren. Dan worden we op het bestaan van een leeuw geweezen, wiens ‘onvertzaagdheid zoo groot is, dat hij nooit voor zijne vijanden, 't zij menschen, 't zij beesten, hoe sterk ook in getal en hoe gewapend, de vlugt neemt, wijkende alleenlijk achterwaards, zonder de htelen te laaten zien.’ gelijk het wordt uitgedrukt in de Natuurl. Hist. naar Linnaeus samenstel ter aangetoogener plaats. Van de Cherubijnen wordt, met zinspeeling op die eigenschap der leeuwen, ook duidelijk gezegd Ezech. I: 7. Zij keerden zich niet om als ze gingen.
|